| |
| |
| |
Damme.
Aan het T.S.G. de Van Maerlants Zonen.
Het was in 't rustig uur van avondval,
Als over 't somber water de slaapgeesten glijden,
En sluimrende mist zich strekt alover de weiden
En alle geruchten dooft en alle stemmen
Versmacht tot verre eentoonge fluistering.
De lange rechte vaart, in lange reien
Van droomende populieren, ligt wreed van kalmte,
En leidt, door 't lage land, naar 't doode Damme,
Het stadje rustend in de lage weiden.
De huisjes zitten stil om den reuzenbeuk
Der hooge kerk, en recht omhoog in kalme
En trage veder stijgt de rook op, uit
Trotsch, als een reus verloren in
Een stad van Lilliputh, grauwt boven den mist,
De lompe logge toren der kerk en staart
De verre velden over, naar broeders die
Langs 't woelig strand ginds staan, en mijmren aan
Den wind hun treurig lied van verlaten helden.
De nacht heeft zwaardere lucht gelegd op alles:
De vensters plooien hunne luiken toe,
De deuren grijnzen hare grendels dicht
En langzaam sterven de stralen licht ook uit
Die door de spleten piepen.
De straten loopen bang weg in duistre hoeken,
| |
| |
Een uurklok klept met tragen slag den dood
Van 't leven, en 't stadje wordt het rijk der geesten. -
Een manestraaltje botst op 't blank stadhuis
En toovert het op tot dubbele grootte. De pui,
Door fijn gesneden steenwerk overwelfd,
Wordt groot gelijk een troon voor reuzenvorst.
Doch droevig zit ginds op de steenen leuning,
Het vallende hoofd zoo moede rustend tegen
Den pijler, eene jonge guit, de pet op zij,
Maar 't hanenpluimpje ontredderd hangend ter neer.
En droevig staart de kleine guit die eens
De glimlach was van Vlaanderland, die eens
Zijn moed was en zijn scherpe geest: zijn moed
Die ijzren weerstand bood aan Spanjes zwaard;
Zijn scherpe geest, die liedren zong die zweepten
Als leedren riemen Philips in 't gelaat;
Maar over 't rijke land dat milde weelde
Op akkers, op wegen en op water droeg,
Gleed eens de gelukkige glimlach stralend uit
Den warmen zoen van Uilenspiegel aan Nele -
O nu zat de geestvolle Thijl daar, grijs
Gekleed, het hoofd in de handen, weenend over
De ellende van het stadje waarheen eens een vloot
Den steven wendde, en gansch de vaart éen wapperen
Van vlaggen was, op 't reizend mastenbosch.
O kind van Vlaanderen ween, de pracht van vroeger
Ligt rondom u in diepen rustigen slaap
En nog verscheen de rijke see niet die
Met tooverslag der roede, heerlijk weer
Herrijzen doet, in heldre bonte kleuren
Van weelde en leven, 't Vlaandren van weleer.
O ween, mijn guit, de zang der zee komt sterven
In hoogen torentrans en ruischt niet in
| |
| |
Triomf, als vroeger op 't geliefde strand.
Maar meer nog dan om val van weelde in stof
Ween, lieve guit, om val van weelde in geest -
Eens kranste zich om 't kleine stadje een kroon
Van heimelijke stralen, een aureool
Van nieuwe dageraad, die vlammend In 't Westen
De pracht van 't morgenrood in 't Oosten deed tanen -
Gelijk een jonge zonne was een reus
Gerezen, een zaaier die met milde hand
De ideën wierp van licht op gansch het land;
Die van 't Ardennen woud tot aan de zee
In heerlijk slingren van zijn arm, een zaad wierp
Dat botsend op de geesten, openkiemde
Tot kennis en tot hoog begrip van recht;
Dat openbloeide tot liefde voor het schoone,
Geheiligd in de vruchten van 't scheppend kunst-
Genie; en dat ontlook in waren godsdienst;
Maar dat vooral in 't hart der burgers, sterk
De vrijheidstrots deed wortlen.
Waar Maerlant eens de kennis zaaide en 't woord
Van vrijheid in 't gemeenebest deed galmen
Alover 't land en zware slagen sloeg
Op 't masker van schijnheilig godsdienstleven,
Daar zijn de borsten weer zoo nauw gekrompen
Van 't laffe buigen, daar stralen de oogen niet
Als vroeger, en meten in 't azuur geen ruimte
Voor hooge vlucht van geest, maar vaal en bang
En neergeslagen zoeken zij op de aarde
Het plaatsje waar het laffe lijf zal rusten.
Het volk is niet een bond van vrije burgers,
Maar bende die gedwee loopt als kudde ossen.
O Thijl, ze dragen 't juk en voelen niet
De wonden aan hun ziel; o Thijl ze stierven
| |
| |
Als helden eens op vlammenden stapel, maar
Han ziele werd herboren in het lijf
Van slaven zonder fierheid, zonder wil.
O Thijl ze voelen op hun borst niet meer
Het vuur der asschen van verbrande moeder.
En van den machtigen adem die twee eeuwen
Lang woei op 't Vlaamsche land en van de poorters
Gemaakt had 't fiere ras der geuzen op land
En zee, bleef niets. De logge mist hangt over
Het doode stadje Damme en dooft de ziel
Van 't groot verleden onder den zwaren adem
|
|