Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 159]
| |||||||||||||
Koolmijnen in West-Vlaanderen.Voor eenige maanden deelden de dagbladen mede dat er naar alle waarschijnlijkheid een nieuw koolbekken zou ondekt worden in de provinvcie Limburg. In het financie-blad ‘La Côte libre’ verscheen te dier gelegenheid een brief waaruit wij het volgende vertalen: ‘Ik ben zoo vrij de aandacht uwer lezers te vestigen op de studiën die de geleerde ingenieur Meugy veertig jaar geleden ondernam en waarvan hij de uitkomsten mededeelde aan de Société Géologique du Département du Nord, in de zitting van 19 April 1858Ga naar voetnoot(1). Volgens deze studiën was er gegronde hoop dat men benoorden Meenen, in de richting van Roeselare, een koolbekken zou ontdekken.... In 1858-1861 werden boringen ondernomen, maar te veel zuidwaarts en alleen tot op eene diepte van 306 meters; zeer waarschijnlijk zouden nieuwe boringen, meer noordwaarts en tot op eene diepte van 500 meters wel met goeden uitslag bekroond zijn.’ Dit artikel werd opgemerkt en acht dagen nadien hielden al de weekbladen van West-Vlaanderen zich met de zaak bezig. Zooals 't gewoonlijk gaat kreeg de zaak een staartje: men beweerde dat de voorloopige studiën reeds geëindigd waren, dat de tegenwoordigheid van de koollagen niet te betwisten was, dat een vennootschap gesticht was om onmiddellijk met de werken aan te vangen, dat reeds de ingenieurs aangeduid waren, zelfs dat reeds de juiste plaats gekozen was waar de eerste boring geschieden zou: even benoorden Meenen, in de | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
richting van Dadizeele, waar een uitgestrekt terrein was aangekocht. Een weekblad van Meenen, dat nochtans heel gemakkelijk de heele toedracht der zaak had kunnen weten, drukte zelfs den naam van den persoon die aan 't hoofd van 't Vennootschap stond. Andere, zeer ernstige bladen namen die uitvindsels eenvoudig weg over: La Côte libre, L'Autorité financière, L'Echo du Nord, L'Etoile Belge, La Gazette de Charleroi, en zeker nog wel andere bladen, die ons onbekend bleven. Wij hadden de gelegenheid om die zaak van heel nabij te kennen en kunnen dus hier uiteendoen, hoe het waarlijk met het ontwerp staat.
***
In 1859 werden te Halewijn, op een kilometer bezuiden Meenen, boringen ondernomen in de hoop daar koollagen in den ondergrond te ontdekken. De geleerde Fransche ingenieur MeugyGa naar voetnoot(1) had inderdaad de volgende veronderstelling voorgedragen: De kalklaag (calcaire carbonifère = Doornijksche steen), waarop in Frankrijk de koollagen rusten, klimt regelmatig van Douai tot aan Rijsel, dwars door de koollaag en de mergellaag; te Rijsel bereikt ze bijna de krijtlaag (craie blanche) die langsboven uitbreekt. Maar benoorden Rijsel daalt ze weder en de achtereenvolgende lagen verschijnen opnieuw. Men mag veronderstellen dat eene regelmatige daling in 't noorden beantwoordt aan het regelmatig klimmen in 't zuiden; misschien ontstaat daar wel, benoorden Meenen, eene uitholing in de kalklaag, diep genoeg om al de opeenvolgende lagen van de tweede en de derde vormingsperiode te vertoonen en dus ook de koollaag. | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
Fig. I wijst eene doorsnedeGa naar voetnoot(1) aan die Meugy's veronderstelling duidelijk maakt. Meugy bracht verder deze opheffing van de primaire lagen in betrekking met de algemeene geologische verschijnselen en besloot dat de vermoede koollagen zouden de voortzetting zijn van de Engelsche lagen. De boring te Halewijn ontmoette: op 188 m. den koolgrond (niet te verwarren met de koollaag) met eene diepte van 21,20 m. en eene kleine koolader; op 219 m. de kalklaag (calcaire carbonifère); op 223 m. de devonische laag. Deze laatste laag werd nog doorboord tot op 251 m.. Meugy, die men eerst alsdan te rade ging, verklaarde dat men reeds lang had kunnen 't werk staken; hij gaf verder den raad om meer noordwaarts tusschen Meenen en Roeselare eene nieuwe boring te beproeven. Hij wees er tevens op dat de uitkomst van de boring te Halewijn zijne hypothese bevestigde: de kalklaag daalde en er waren reeds nieuwe lagen verschenen. De proef werd dus hernomen benoorden Meenen en wel op een 1/2 kilometer N.W., aan de zoogenaamde ‘Ezelbrug.’ Tot voor eenige dagen kende men aangaande deze boring alleen de algemeene cijfers door RembryGa naar voetnoot(2) medegedeeld: Wit krijt: van 118 m. tot 141,50 m., Witte klei: van 141,50 m. tot 157 m., Roode zandsteen: van 157 m. tot 166,25 m., Zwartachtige leisteen (schistes noirs): van 166,25 m. tot 306 m. Men vertelt te Meenen dat op zekeren dag de klok op 't bel- | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
fort aan 't luiden ging omdat men de koollaag gevonden had! Maar 't bleek een misslag! Wij waren gelukkig genoeg om de hand te leggen op het correspondentieboek van hem die met de leiding van de boring gelast werd en ziehier wat wij daarin vonden: Op de bovenste lagen volgde de laag met Iepersche klei tot op 118 m. en daarna het wit krijt, de witte klei en de roode zandsteen, zooals Rembry mededeelt. Op 176 m. werd een staal zwarte leisteen uitgehaald waarvan de heer Toilliez, ingenieur te Bergen, verklaarde dat het wel behoorde tot den koolgrond en zeer rijk was aan mica. Van dit oogenblik af werd de grond immer zwarter en soms heel hard, wat deed veronderstellen dat men de harde laag (le mur)doorboorde, die gewoonlijk de kooladers omgeeft. Op 185,35 m. werd een nieuw staal opgegraven, waaruit men besluiten kon dat de laag zich richtte van O. naar W. De hr. Chaudron, ingenieur der mijnen te Brussel, bezocht de werken, bestudeerde het staal en verklaarde dat hij aan de verwezenlijking van Meugy's veronderstelling geloofde; een aardkundige die hem vergezelde, meende ook dat men spoedig eene koolader ontmoeten zou. Van 185 m. tot 243 m. bleef de grond immer gelijk, nu eens harder, dan eens zachter. Een staal - op 243 m. uitgehaald - bewees dat de lagen nog immer van O. naar W. liepen in de richting tusschen Nieuwpoort en Duinkerke, met eene daling naar het Z.W. Nu werd de grond schielijk zeer hard, zoodat verschillende buizen braken; daarna werk kalk bovengehaald! Was men reeds op de kalklaag (calcaire carbonifère)? Toch werkte men voort: op 280 m. ontmoette men weer zwarten, zeer zwarten leisteen; in het water vond men - op 298 m. - een stuk kool, en weldra nog andere stukjes! Is het nu dat de klok te Meenen luidde? Op 305,75 m. bemerkte men veel aardpik (bitume) wat als een goed voorteeken mocht aangezien worden, meende men. | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
En.... daar staakt het werk! De brief, die nu in den brievenboek volgt, verhaalt dat men besloten heeft eene tweede boring te beproeven meer naar het O. toe, dit als gevolg zeker op de schuinsche ligging van de laag koolgrondGa naar voetnoot(1). Deze tweede boring werd ondernomen langs den steenweg van Meenen naar Roeselare, aan de ‘Barrière.’ Op 130 m. ontmoette men wit krijt, en op 170 m. viel men op den koolgrond (schiste houiller) zonder eerst de andere lagen te ontdekken. Men boorde voort tot 206.50 m., immer in dezelfde laag, die zwarter en zwarter werd. Daar staakte nu ook het werk: de societeit, die de boringen bekostigde, had een proces met den ingenieur, die failliet ging! Deze bijzonderheden waren tot nog toe geheel onbekend en wij twijfelen er niet aan dat ze voor de aardkundigen niet van belang ontbloot zijnGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
*** 't Was op deze boringen dat het artikel van ‘La Cóte libre’ zinspeelde. Dit artikel of liever die brief was van de hand van den heer Vander Mersch, bankier te Meenen. De heer Vanden Broeck, secretaris van de ‘Société beige de géologie,’ antwoordde op dien brief met een artikel, volgens hetwelk de quaestie gesteld en open bleef: ‘Gij deedt heel wel met onze aandacht op deze zaak te vestigen, want de practische toepassingen van de wetenschap komen bij ons op den voorgrond. De quaestie of de ondergrond van West-Vlaanderen kolen bevat zal zeer natuurlijk voor onze “société” hoogst belangwekkend schijnen; zij zal die quaestie op de dagorde brengen van een harer eerstkomende vergaderingen en misschien wel eene commissie benoemen om zich bijzonderlijk daarmede bezig te houden. Door een wonder toeval heb ik, bij mijne laatste reis naar Parijs, zeer belangrijke documenten dienaangaande verkregen en ik heb de zaak kunnen bespreken met een Fransch aardkundige van mijne vrienden, die ze speciaal bestudeerd heeft, zoo voor België als voor 't noorden van Frankrijk.’ | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
En hij besluit met het verzoek dat men hem alles late geworden wat tot opheldering van die zaak bijdragen kan.
***
Ziehier nu wat nog ontdekt en gevonden werd: I. Eene boring geschiedde te Meenen zelve, in den hof van M. Lannoy-Dupont; men ontmoette:
Die uitkomst mag verwonderen als men ze vergelijkt met de bovenaangehaalde van de boring te Halewijn: de devonische laag ligt 50 m. hooger dan te Halewijn! Van de koolachtige laag is geen spoor meer: in dit punt is de doorsnede van D'Yochet onjuist, wijl hij veronderstelde dat de daling van de primaire lagen naar 't noorden voortduurde. M. Van Ertborn, die deze boring bestuurde en aan wien de heer Vander Mersch zijn gevoelen vroeg, antwoordde: Te Meenen zijn geen kolen! het ontmoeten van de devonische laag op 156 m. bewijst zulks ten overvloede. II. Eene boring bewesten Meenen, bij M. Vande Wijnckele, geeft tot uitkomst: Kalklaag op 156 m. III. Eene boring te Waasten vertoont diezelfde kalklaag op 179.50 m. IV. Eene boring te Kortrijk, beoosten Meenen, geeft de devonische laag op 123 m. Uit dit alles mag, onzes inziens, nog niet het besluit getrokken worden dat Meugy's veronderstelling valsch is: immers al deze plaatsen liggen op éene lijn die bijna loodrecht valt op de richting Douai-Roeselare. De verheffing van de primaire lagen strekt zich uit op geheel de lijn Kortrijk, Meenen, Waasten met eene kleine inzakking tusschen Roncq en Meenen. Maar wat gebeurt ten noorden daarvan? | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
V. Te Roeselare werd geboord door den heer Rodenbach op het gehucht ‘Spanje.’ Deze boring is hoogst belangrijk; zij vertoont: Zand en klei (étage landénien) op 121 m. Wit krijt (étage séonien) op 160 m. Mergelaarde (étage turonien) op 170 m. Uitbarstingsrots (étage silurien) op 175 m. In de officieele beschrijving van deze boring wordt deze laatste laag aldus aangeduid: ‘Roche éruptive, cristalline, ressemblant à la diorite quartzifère de Quenast, Lessines, alteréé, fendillée, avec cassures remplies de marne grise.’ Zoo die bepaling de goede is, volgt het natuurlijk besluit dat te Roesclare een zeer belangrijke opheffing van de primaire lagen geschiedde, dat in alle geval de daling van de kalklaag niet tot daar doordringt zooals Meugy het eerst dacht. Maar.... die bepaling wordt betwist; men beweert dat hier niet eene silurische maar wel eene jurassische laag voorhanden is, dat zulks ten overvloede bewezen wordt door de tegenwoordigheid van de mergel in de groeven en spleten, dat hier niet eene regelmatige rotslaag, maar een toevalig indringen van rotsblokken tusschen de mergellagen kan bestaan. Wij zullen ons wel wachten hier een oordeel te vellen, waar geleerden en deskundigen het niet eens zijn. VI. Te Oostende werd geboord tot op 307,45 m. Men ontmoette na de mergelaarde eene laag - op 299,50 m. - die het officieel verslag ‘schiste argileux’ noemt, maar die anderen ook als silurischen grond beschouwen. 't Is als besluit op deze laatste twee boringen dat de heer Rutot, de bekende aardkundige, eene doorsnede opmaakt (Fig. II) in tegenstelling met die van d'Yochet. Alzoo zouden alleen de bovenste lagen, tot aan de kalklaag - niet inbegrepen - in horizontale richting liggen. Men bemerke dat de heer Rutot de lijn Doornijk-Oostende neemt | |||||||||||||
[pagina t.o. 166]
| |||||||||||||
![]() Fig. II. - Van Doornijk naar Oostende, volgens den Heer Rutot (uit Bulletin de la Société Belge de Géologie).
| |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
over Kortrijk; de lijn Meenen-Roeselare valt daar bezijden. Al worden zelfs de bepalingen van de onderste laag te Roeselare - en dus ook de doorsnede van den heer Rutot aanvaard, dan blijft nog het vraagstuk onopgelost. Immers de twee lijnen Waasten-Kortrijk en Kortrijk-Oostende vallen loodrecht op elkander; de eerste dier twee lijnen vertoont eene verheffing der primaire lagen met eene daling in het noorden; de tweede eene zelfde verheffing met eene daling in het westen. Wat vertoont nu de ondergrond in den hoek door de twee lijnen gevormd? Wij weten niet dat er in dien hoek boringen ondernomen werden, diep genoeg om de natuur van den ondergrond daarvan te kunnen afleiden. Verscheidene brouwers beproefden het wel om te boren voor het openen van Artesiaansche putten, maar verscheidene boringen bleven steken in de dikke laag lepersche klei (van 40 tot 100 m. dik), andere vonden water even onder die klei en stopten daar. De vraag is nu of Meugy's hypothese toch niet waar is, met deze bijvoeging dat de uitholing meer westwaarts ligt, in de richting van Veurne-Ambacht, misschien wel in de richting Duinkerke-Nieuwpoort, zooals de boring van de Ezelbrug reeds deed veronderstellen. Men denke daarbij aan de overeenkomst in geologische vorming van Veurne-Ambacht en de Kempen. In dien zin zullen nu de studiën voortgezet worden door 't opsporen van de boringen die daar geschiedden, door vergelijking met de boringen tusschen Duinkerke en Kales, en bezuiden Duinkerke.... en als 't onontbeerlijk is, door speciale boringen op die plaatsen die de mannen van de wetenschap te bepalen hebben. Wij zullen de lezers van het Tijdschrift op de hoogte houden van hetgeen geschiedt. Immers iedereen zal wel begrijpen dat deze quaestie voor Vlaanderen het allergrootste belang kan opleveren. Meenen. 5 Mei 1898. A. Vermast. |
|