Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 100]
| |
De strijd tegen drankmisbruik.I. Aan den Redactieraad van het ‘Tijdschrift’.Geachte Heeren, Ik zou heel gaarne nog twee woordjes voegen bij de zeer gepaste beschouwingen van E.P. aangaande ‘De school en de strijd tegen drankmisbruik’ in het Februari-nummer van het Tijdschrift. Ik ben het met den schrijver van die beschouwingen ten volle eens dat men hier van de school veel meer vraagt dan zij geven kan. Ik denk zelfs dat het werk van de school zooals het nu is ingericht, schier nutteloos is, omdat de invloed van het antialcoholisch onderwijs niets zal vermogen tegen den invloed van het midden waarin het kind zich later zal bewegen, en vooral tegen de bekoringen en het slechte voorbeeld, die al te dikwijls het ouderlijke huis zelve oplevert. Maar ik had gewenscht dat E.P. wat duidelijker zijne meening, d.i. de meening van ervaren onderwijzers uitdrukte aangaande de matigheidsgenootschappen onder scholieren gevormd. Ik ben inderdaad overtuigd dat die plechtige verbintenissen - met of zonder eed - niet alleen totaal ondoelmatig zijn, maar zelfs met het oog op de algemeene opvoeding van het kind volstrekt gevaarlijk en onvoorwaardelijk te veroordeelen. Dat vergt een woordje verklaring. De school predikt van 's morgens tot 's avonds tegen de leugen.... en zeer dikwijls blijkt dat gestadig prediken toch zonder uitwerksel. Dat is zoo, omdat het kind dagelijks hoort liegen door zijn ouders en door al wat hem omgeeft. Het ziet dat dikwijls de leugen voordeel aanbrengt en dat zeer veel groote menschen geen de minste notitie schijnen te nemen van | |
[pagina 101]
| |
het verachtelijke van den leugen: hij zelf is te dikwijls in de gelegenheid om te liegen.... en bezwijkt dus ook dikwijls aan de bekoring. Integendeel, de school kan heel gemakkelijk grooten eerbied voor het gegeven woord en grooten afschuw voor eedbreuk verwekken. Het kind is bijna nooit in de gelegenheid om plechtige verbintenissen te moeten aangaan en hoort ook weinig van eedbreuk spreken in zijne omgeving. Over het algemeen beschouwt het dus ook een valschen eed als iets ongehoord afschuwelijks. Nu vraag ik of het niet zeer gevaarlijk en onvoorzichtig is, door het kind eene plechtige verbintenis te doen aangaan, waarvan wij bijna zeker zijn dat het ze niet houden zal. Zijn wij op die wijze niet de oorzaak dat het kind in eene dwaze verzoeking komt? Hoe kan men gelooven dat dergelijke verbintenis zal bij machte zijn om het kind acht of negen jaar na 't verlaten der school tot volledig onthouden van alcoholische dranken te doen besluiten, als zijn makkers en vrienden, als zijn vader en zijn moeder hem daartoe het voorbeeld geven en spotten als hij niet durft doen als zij? En als nu de verzoeking te sterk blijkt, is het dan onze schuld niet dat het kind alzoo leert, hoe gemakkelijk men het gegeven woord breken kan, hoe men ongestraft een eed schenden mag? Op dit oogenblik wordt in het harte van het kind een gevoel vernietigd waarvan het inprenten lange jaren moeite heeft gekost. En daarom zeg ik dat de verbintenissen van de matigheidsgenootschappen, die tot dat betreurenswaardige resultaat leiden kunnen, een gevaarlijk iets zijn. In zijn laatste omzendbrieven schijnt de Minister met die genootschappen veel minder ingenomen dan vroeger: eerstdaags zal hij ze radicaal veroordeelen.... en 't zal wel gedaan zijn. Met achting, V. | |
[pagina 102]
| |
II. Middelen tot voorkoming der dronkenschap.Indien het mogelijk was een lijst op te maken van de boeken, brochures en artikels die alleen in ons land sedert vijf en twintig jaar over de geneverpest werden geschreven; - indien men daarbij de lijst kon voegen van de redevoeringen en voordrachten die daarover werden gehouden; van de wetten, verordeningen, omzendbrieven, officicele vermaningen, enz. die ten doel hadden de dronkenschap te bestrijden; van de vonnissen en arresten die tegen de overtreders werden uitgesproken, - men zou tot een ontzaglijke opsomming komen, die verscheidene dikke boekdeelen zou beslaan. Al die bemoeiingen hebben een ontzettende som arbeid, tijd en geld gekost. Welke resultaten werden daardoor verkregen? Bitter weinig! Door sommigen wordt zelfs beweerd dat het misbruik van sterken drank veeleer toeneemt dan vermindert. Is dit niet het beste bewijs, dat men verkeerde wegen bewandelt, en dat de maatregelen, die tot nog toe werden genomen, ondoeltreffend of in ieder geval onvoldoende zijn? Velen willen de dronkenschap bestrijden door middel van wetten, verordeningen en straffen. Niets is gemakkelijker dan strenge maatregelen voor te stellen en zich te verontwaardigen wanneer de wetgevers en de Staat met tegenzin dien weg opgaan, en wetten tot bestrijding der dronkenschap schoorvoetend aannemen en uitvoeren. Duizenden en nogmaals duizenden worden immers door dergelijke wetten in hunne belangen gekrenkt; tallooze drankslijters, eigenaars en leveranciers van drankslijterijen worden daardoor ontevreden gemaakt. Het ‘borreltje’ is voor een zeer aanzienlijk gedeelte van de bevolking het voorwerp van gestadige, aandachtige studie. Ieder maatregel, die den prijs daarvan doet opslaan of den inhoud doet verminderen, wordt tot eene gebeurtenis van hoog belang, | |
[pagina 103]
| |
die de ontevredenheid van verscheidene honderd duizenden drinkers opwekt. Die drankslijters, eigenaars, leveranciers en drinkers maken samen een aanzienlijk gedeelte van het kiezerskorps uit. De wetgevers zijn de afgevaardigden van die lieden, en kunnen slechts moeilijk in opstand komen tegen den wil van hunne lastgevers. Het volk wil genever, zoo goedkoop mogelijk en zooveel mogelijk, en indien de wetgever tegenstribbelt loopt hij groot gevaar bij de eerstvolgende verkiezing afgedankt te worden. Dit is ongetwijfeld de voornaamste oorzaak, waarom men zich telkens opnieuw bij het nemen van halve maatregelen beperkt. Diep ingrijpende maatregelen zijn trouwens onuitvoerbaar. Anderen willen de school of liever den onderwijzer als strijdmacht gebruiken. In de Februari-aflevering (1899) van dit tijdschrift heeft E.P. doen uitschijnen welke moeilijkheden de onderwijzer daarbij ontmoet. Zeer terecht schrijft E.P. onder andere het volgende (blz. 228): ‘Overigens is het geven van anti-alcoholisch onderwijs een zeer kiesche zaak waarvoor vele onderwijzers terugschrikken. En geen wonder! Ze worden doorgaans meer geduld dan gewenscht, de nederige volksbeschavers. Ze handelen dus verstandig met er tegen op te zien, zich een deel der bevolking vijandig te maken en zich moeilijkheden op den rug te halen.’ Zoolang de onderwijzer niet bekleed wordt met de macht en het gezag, die hij noodig heeft tot het uitoefenen van zijn ambt mag men hem niet verplichten te velde te trekken tegen misbruiken, waartegen de wetgeving zelf geen doortastende maatregelen kan nemen. De wet en de school, zelfs indien zij hand in hand strijden, zijn echter beide onvoldoende, want geen van beide kan de oorzaken van de plaag wegnemen. Wanneer sprake is van het bestrijden der dronkenschap ver- | |
[pagina 104]
| |
liest men uit het oog dat drinken, voor een aanzienlijk gedeelte van de bevolking, rechtstreeks of onrechtstreeks de voornaamste bron van vreugde en genot uitmaakt. Wanneer de onderwijzer, na een of verscheidene lessen over de nadeelige gevolgen der dronkenschap te hebben gegeven, door zijne leerlingen de belofte of den eed laat afleggen, dat zij nooit sterken drank zullen gebruiken, beteekent dit voor verreweg de meeste scholieren, nagenoeg het volgende: ‘Kinderen, in de kleine stad of in het dorp waar Gij woont, is er geen gelegenheid tot uitspanning of vermaak te vinden buiten de drankhuizen. Wanneer Gij den leeftijd zult hebben bereikt, waarop Gij geen genoegen meer zult vinden in het spelen met knikkers, tollen en hoepels, of het oplaten van vliegers, - wanneer Gij alsdan, des Zondags morgens na de mis op het kerkplein zult bijeenkomen, zult Gij geen ander vermaak vinden dan kaartspel, bolspel, biljartspel, gaaischieten en ander dergelijk tijdverdrijf. Dit alles is alleen mogelijk in drankhuizen. Nu en dan zult Gij de gelegenheid hebben een kermisfeest bij te wonen, in deze of in een naburige gemeente. Daarbij zult Gij verplicht zijn Uwen tijd door te brengen in herbergen, want anders zoudt Gij den ganschen dag moeten heen en weer loopen op straat. In de week, vooral 's winters, zult gij U 's avonds ellendig vervelen; Gij zult over 't algemeen geen ander gelegenheid vinden om met vrienden te praten dan in de herberg te gaan zitten. In de drankhuizen, waar Gij aldus de eenige uitspanning zult gaan zoeken, die het U mogelijk is te vinden, zult Gij steeds een herbergier of een herbergierster vinden, die U des te vriendelijker zal toespreken naarmate Gij meer geld verteert, dit wil zeggen naarmate Gij meer drinkt, en die U daarentegen door barschheid het verblijf in de herberg zal onaangenaam maken, indien het U te dikwijls gebeurt lang te blijven zitten met een enkel glaasje bier. Nu en dan zal het eens gebeuren dat iemand, die Uwe gunst wil winnen, b.v. bij gelegenheid van eene verkiezing, U gedurende enkele uren | |
[pagina 105]
| |
een aangenaam tijdverdrijf zal willen verschaffen; daartoe zal hij geen ander middel weten te vinden dan een zeker aantal tonnen bier en flesschen genever ter Uwer beschikking te stellen, en U aan te sporen om ze te ledigen. Overal en altijd, Uw gansche leven lang, zullen vermaak en uitspanning onmogelijk zijn zonder te drinken. ‘Welnu, kinderen, drinken is de oorsprong van veel kwaad....’ Nu volgt de beschrijving van de verwoestingen en de ellende die het misbruik van sterken drank na zich sleept; daarna gaat de onderwijzer voort als volgt: ‘Kinderen, leg nu de plechtige belofte af dat Gij later niet zult drinken, - dit wil zeggen: zweer dat Gij van alle uitspanning, van alle vermaak zult afzien.’ De kinderen zweren al wat men wil, maar later is het hun onmogelijk hun eed getrouw te blijven. Indien men de dronkenschap wil beteugelen, moet men het volk bekend maken met andere genoegens dan die welke met drinken gepaard gaan, en men moet het volk in de gelegenheid stellen die andere genoegens te vinden. Op die wijze zal men de uitvoering van de drankwetten mogelijk en de raadgevingen van den onderwijzer vruchtbaar maken. Die andere genoegens zijn velerlei. Wij willen er hier enkele aanwijzen. In de steden waar openbare museums bestaan is het wenschelijk aan eenieder kosteloos toegang tot die museums te verleenen, zoo niet iederen dag, dan toch zoo dikwijls mogelijk, en bij voorkeur telkens de volksklasse over vrijen tijd beschiktGa naar voetnoot(1). Het is daarenboven wenschelijk het bestaan van die museums in ruimeren kring bekend te maken en het volk aan te sporen om ze te bezoeken, door middel van brochures, mededeelingen in de couranten, enz. Voor ieder museum kan | |
[pagina 106]
| |
een gids of wegwijzer uitgegeven worden, - in algemeen verstaanbaren vorm en in eene of verscheidene brochures, die tegen een zeer lagen prijs in het bereik van het publiek kunnen gebracht worden. Dergelijke wegwijzers bestaan b.v. voor de verschillende museums van Londen; zij geven aan den bezoeker een algemeen overzicht van de rangschikking en den inhoud van het museum en vestigen zijne aandacht op de merkwaardigste voorwerpen die er tentoongesteld zijn. Over ieder voorwerp in 't bijzonder worden de noodige verklaringen gegeven door de etiquetten. Te Gent bestaan er onder anderen twee museums, waarin het publiek verscheidene malen in de week kosteloos toegang heeft, nl. het museum van Schoone Kunsten en dat van Oudheden. Die museums worden, vooral den zondag morgen, druk bezocht door personen uit alle standen; verreweg de meeste bezoekers zijn kleine burgers of werklieden. Het is een waar genoegen gade te slaan met hoeveel aandacht de bezoekers de etiquetten lezen, en met welke belangstelling zij de tentoongestelde voorwerpen bekijkenGa naar voetnoot(1). Wij willen hier terloops doen opmerken dat vele ontwikkelde lieden niet schijnen te begrijpen welken beschavenden en veredelenden invloed openbare museums op het volk kunnen uitoefenen. Aldus heb ik herhaaldelijk hooren beweren dat de Gentsche museums alleen bezocht worden door vreemdelingen; - en daarenboven dat museums in 't algemeen alleen de belangstelling opwekken van ingewijden of deskundigen en voor 't overige alleen dienstig zijn voor ‘de samenkomsten van soldaten en kindermeiden’. Bon pour les pioupious et les bonnes d'enfants! Dit is zoo een geijkte uitdrukking, waardoor velen hunne minachting te kennen geven voor de bezoekers onzer museums! In de kleine Parijsche prentenblaadjes vindt | |
[pagina 107]
| |
men meermalen de afbeelding van een kooi in den dierentuin, met een olifant of eene giraffe, waarvoor een boer ofwel een soldaatje en eene kindermeid in naïeve bewondering stilstaan. Dit is een geliefd onderwerp voor de Parijsche caricaturisten; het zijn ongetwijfeld dergelijke prentjes, die aanleiding hebben gegeven tot de zinsnede die ik hooger aanhaalde. Men behoeft echter slechts een enkele maal den Zondag een bezoek te brengen aan de Gentsche museums om overtuigd te worden dat hier geen sprake is van vrijagie tusschen soldaatjes en kindermeiden en wat dies meer. 't Is waar, onder de bezoekers ontwaart men nu en dan enkele soldaten; daaruit blijkt dat zij het museum verkiezen boven de kroeg, hetgeen allen lof verdient. Het ware veel verstandiger de soldaten aan te sporen tot het bezoeken van museums dan den spot te drijven met hunne naïeveteit. Het ware mogelijkte Gent nog vier andere openbare verzamelingen voor het publiek toegankelijk te maken, nl. de Stadsbibliotheek, het dierkundig museum, de mineralogische verzameling die in het nieuw universiteitsgebouw berust en de Botanische verzameling die in den plantentuin in kisten en doozen verborgen zit. De Stadsbibliotheek - tevens bibliotheek der Hoogeschool - bezit niet alleen verscheidene honderd duizenden boekdeelen, die iederen dag door het publiek kunnen geraadpleegd worden; zij bezit daarenboven een groot aantal rijk versierde handschriften en meesterwerken van de boekbinderskunst, een prachtige prentenverzameling en een verzameling munten en penningen. Die voorwerpen kunnen thans door belangstellenden geraadpleegd worden; dit is echter niet voldoende. Het ware wenschelijk een of twee zalen te bouwen en te voorzien van de noodige meubelen om er die voorwerpen ten toon te stellen. De thans opeengestapelde schatten, waarvan het bestaan door de bevolking zelfs niet vermoed wordt, zouden aldus een museum vormen dat menige groote stad ons zou benijden, en | |
[pagina 108]
| |
dat ongetwijfeld duizenden bezoekers tot zich zou trekken. Daardoor zou men alweêr aan talrijke lieden op zon- en feestdagen de gelegenheid geven om enkele uren op een aangename wijze buiten de drankhuizen door te brengen. Een betrekkelijk geringe som ware voldoende om dit te verwezenlijken, vermits de hoofdzaak, nl. de verzameling, reeds bestaat. Het dierkundig museum der Hoogeschool wordt ieder jaar gedurende vier dagen geopend, nl. bij gelegenheid der Gentsche kermisGa naar voetnoot(1). Alsdan wordt die hoogst belangwekkende verzameling door duizenden lieden bezocht: een ontzaglijke menigte stroomt vier dagen lang door de zalenGa naar voetnoot(2). Meer belangstelling kan waarlijk niet verlangd worden; nochtans blijft dit museum de overige 361 dagen van 't jaar gesloten! Indien het iederen Zondag en Maandag namiddag geopend werd zouden telkens een paar honderd werklieden, alsook buitenlieden die den zondag naar Gent komen, daarin eene gelegenheid vinden om enkele aangename en leerrijke uren door te brengen. De Gentsche Hoogeschool bezit eveneens een mineralogische verzameling die nooit toegankelijk is voor het publiek. Die verzameling berust in een van de zalen van het nieuw universiteitsgebouw (Rogierstraat) en werd sedert enkele jaren aanzienlijk uitgebreid. In den plantentuin der Gentsche Hoogeschool bestaat eene botanische verzameling die tot nog toe bij gebrek aan plaats verborgen blijft. Wij hopen en vertrouwen dat wij, in den nieuwen plantentuin die weldra in het park zal ingericht worden, zullen beschikken over eene zaal en de noodige meubelen om die verzameling ten toon te stellen. Zij zal onder andere in hooge mate de belangstelling opwekken van talrijke bloemisten, die te Gent en in de naburige gemeenten wonen, | |
[pagina 109]
| |
en aldus het hare bijdragen om kennis te verspreiden en om op zon- en feestdagen een kostelooze uitspanning te verschaffen.... zonder drank. Laten wij samenvatten: het is mogelijk te Gent ten minste zes museums voor het publiek toegankelijk te maken. Daarvan worden er twee geopend; de vier overige blijven gesloten, ondanks de warme belangstelling die het volk betuigt voor de twee die open zijn. Wij hebben hier Gent tot voorbeeld gekozen; voor andere steden zijn dezelfde beschouwingen geldig. Overal waar museums kosteloos toegankelijk zijn worden zij door het volk gretig bezocht. Zij zouden veel meer bezoekers tot zich trekken, indien er meer werd gedaan om de belangstelling van het volkop te wekken. In een aantal kleine steden bestaat echter geen museum: nochtans zijn er, b.v. op de zolders van het stadhuis in sommige kleine steden, voorwerpen te vinden die merkwaardig genoeg zijn om de eerste kern van een openbare verzameling te vormen. De inrichting van nieuwe museums in een aantal groote en kleine steden zou natuurlijk geld kosten. Het blijkt echter dat men in ons land niet terugdeinst voor aanzienlijke weeldeuitgaven: aldus zien wij ieder jaar groote sommen besteden aan het versieren van openbare gebouwen; overal zien wij stations, post- en telegraafkantoren, beursgebouwen, enz. oprijzen, waarvan de versiering evenveel kost als het gedeelte dat practisch nut oplevert. Men zal het b.v. zeer natuurlijk vinden dat in een kleine stad een som van fr. 300,000 wordt besteed aan het stationsgebouw, ofschoon het mogelijk ware voor fr. 150,000 een even goed ingericht station te hebben.... zonder prachtigen gevel en zonder torens. Men zou het beschouwen als een geldverkwisting, in diezelfde stad fr. 150,000 te besteden aan het inrichten van een klein museum! Wij hebben hier de openbare verzamelingen beschouwd uit een enkel standpunt, nl. als een middeI om het volk op zon- en | |
[pagina 110]
| |
feestdagen buiten de kroeg te houden. Het is schier onnoodig hier bij te voegen dat een wel ingericht museum daarenboven in hooge mate kan bijdragen tot het verspreiden van kennis en kunstgevoel. Het museum is een werktuig tot ontwikkeling van het volk door aanschouwelijk onderwijs. Het is wezenlijk verbazend, dat vele lieden, die het nut van de school volkomen begrijpen, en gestadig spreken van verplichtend onderwijs, blind en doof worden wanneer sprake is van openbare verzamelingen. Keeren wij tot ons onderwerp terug. Openbare leergangen en voordrachten, in gebouwen waar geen drank of althans geen sterke drank te vinden is, kunnen eveneens veel bijdragen om het volk buiten de herberg te houden. Aldus hebben de voordrachten van het Willems-Fonds te Gent, sedert ruim dertig jaar, iederen zondag aan verscheidene honderden personen de gelegenheid gegeven om enkele aangename uren door te brengen zonder in drankhuizen te gaan zitten. Het hooger onderwijs voor het volk, dal sedert 1892 te Gent regelmatig ingericht is, heeft eveneens, aan honderden toehoorders een gelegenheid gegeven om iedere week enkele uren door te brengen buiten de kroeg.., die den maandag-avond de centjes en de gezondheid van duizenden Gentsche werklieden opslorpt. De avondscholen dragen daartoe eveneens het hunne bij. Wie een avondschool afschaft, jaagt het volk de kroeg in. 't Is waar, een dergelijke afschaffing laat toe de kleine som, die aan het onderwijzend personeel voor de avondlessen extra betaald wordt, van het budjet der gemeente te schrappen. Die uitschrapping is echter geen besparing, want later zal het weldadigheidsbureel extra moeten betalen om brood te verstrekken aan de kinderen van hen, die 's avonds hebben leeren drinken in de kroeg omdat de school gesloten was. Kon men, in ieder dorp, de avondschool behoorlijk inrichten, en den Zondag namiddag, in een fatsoenlijke zaal, waar noch genever noch bier te vinden is, een voordracht houden (des- | |
[pagina 111]
| |
noods met projectielantaarn), men zou het misbruik van sterken drank veel doelmatiger bestrijden dan door menige wettelijke bepaling. Volksboekerijen, die het geschreven woord in eenieders bereik brengen, kunnen eveneens veel bijdragen om dronkenschap te voorkomen. Ieder boek, dat uit de bibliotheek ontleend wordt, zal aan iemand de gelegenheid geven om een zeker aantal uren aangenaam door te brengen zonder drank. Overal waar volksboekerijen bestaan worden boeken in groot aantal uitgeleend: te Gent ieder jaar bij tienduizenden, in kleine dorpen bij honderdtallen. Ieder volksboekerij is een bolwerk tegen de dronkenschap. Openbare museums, voordrachten, openbare leergangen, avondscholen, volksboekerijen zijn doeltreffende middelen om het volk van den drank af te wenden. Dat alles kan de plaats innemen van de herberg, die thans alleen, bijna zonder mededinging, het eenige mogelijke uitspanningsoord is voor het overgrootste gedeelte van de bevolking. Wij weten zeer goed, dat de hooger aangewezen middelen niet voldoende zijn om de dronkenschap te doen verdwijnen; maar ze kunnen de plaag doen verminderen, en de vermindering zal des te aanzienlijker zijn, naarmate die middelen meer zullen gebruikt worden. Bij het bestrijden der dronkenschap heeft men tot nog toe gehandeld zooals sommige onkundige geneesheeren, die alle ziekten willen bestrijden door middel van pilletjes en drankjes. Laten wij daarentegen het voorbeeld volgen van den verstandigen geneesheer, die het niet laten wil bij het bestrijden van de uitwendige verschijnselen der ziekten, maar de diep gelegen oorzaken tracht te ontdekken, en een definitieve herstelling der gezondheid wil bekomen door de geduldige toepassing van hygiënische leefregels. De dronkenschap is niet alleen een ziekte; het is veeleer een verschijnsel, waardoor een ziekelijke maatschappelijke toestand | |
[pagina 112]
| |
verraden wordt. Laten wij dien toestand verbeteren: de dronkenschap zal van zelf verminderen.
Iedereen, die van de gegrondheid van onze meening overtuigd is, kan onmiddellijk medewerken om de voorgestelde middelen in toepassing te brengen. Wie het wel meent moet zelf de handen aan het werk slaan. Wij verlangen dat ieder ontwikkeld mensch zijn zedelijken steun zou verleenen aan het Staatsbestuur en aan de gemeentebesturen, telkens er sprake is van de uitbreiding der bestaande museums en van de inrichting van nieuwe openbare verzamelingen, - in plaats van de pogingen die in die richting gedaan worden te verlammen, door gestadig te herhalen dat het volk daarin geen belang stelt. Wij vragen medewerking ten voordeele van het Willems-Fonds, dat sedert ruim dertig jaar, door tallooze volksvoordrachten, door het inrichten van 48 volksboekerijen, door het uitgeven van boeken, liederen en een tijdschrift, aan duizenden Vlamingen de gelegenheid heeft gegeven om hun vrijen tijd buiten de drankhuizen door te brengen. Wij vragen medewerking ten voordeele van het onlangs gestichte Fonds Jan De WindtGa naar voetnoot(1), dat zich ten doel stelt de bestaande volksboekerijen te ondersteunen en uit te breiden. Dit Fonds is bestemd om grootendeels een hulpfonds te worden voor het Willems-Fonds. Wij vragen hulp en belangstelling voor het Hooger Onderwijs voor het Volk, dat sedert 1892 in de volkstaal talrijke leergangen heeft ingericht, o.a. te Gent, Brugge, Oostende, Aalst, Sint-Nikolaas, Antwerpen en Turnhout. Reeds hebben meer dan vijf en twintig hoogleeraren en oud-leerlingen der Gentsche Hoogeschool daaraan hunne medewerking verleend. | |
[pagina 113]
| |
De verschillende instellingen die wij hier hebben genoemd, zouden hare werkzaamheden onbepaald kunnen uitbreiden, indien zij krachtiger ondersteund werden.
Wanneer men een penning vraagt voor een werk der liefdadigheid, dat in de meeste gevallen dienen moet om de ellende te lenigen die de dronkenschap heeft teweeggebracht, durft niemand weigeren. Wij vragen een penning ten voordeele van werken der liefdadigheid, die krachtig bijdragen om de dronkenschap te voorkomen: wie zich de moete wil geven om na te denken zal ook dien penning schenken. |
|