Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 83]
| |
Alice, de novelle der smartGa naar voetnoot(1).‘Die zal ik ergens uitbesteden...’ Beide vrouwen maakten onwillekeurig een gebaar van verwondering en ergernis, wat hem even zichzelven deed onderbreken en vervolgens van toon veranderen. ‘Zijt maar niet bang! De kleine zal niets te kort komen, ik verzeker het u. Alleenlijk wil ik haar niet in huis houden, althans niet tijdens de eerste jaren.’ ‘Laat het door uwe moeder opkweeken,’ ried de schoonmama. ‘Wat zegt die er van?’ ‘Het zou niet kunnen; hunne drukke zaken laten het niet toe.’ ‘Ik zal 't dan grootbrengen!’ stelde zijne schoonzuster met fierheid voor. Hare moeder bleek echter geenszins met dit edelmoedig plan ingenomen. ‘Neen, neen!’ verklaarde zij beslist. ‘Ik ben reeds te oud om nog den last van kleine kinderen om mijne ooren te hebben. Daarbij, het éen jaar of 't ander komt gij te trouwen en dan zou ik daar schoon zitten.’ Marie bekeek blozend hare lichte glacéhandschoenen en zweeg bedeesd. De beraadslaging over de zaak werd nog eenige minuten voortgezet. Eugeen liet zich niet van zijn stuk brengen; de | |
[pagina 84]
| |
dames verborgen hunnen wrevel niet en voorspelden hem, dat de menschen zijne handelwijs streng zouden afkeuren. | |
4.Het éene jaar verliep na het ander. In den eerste weende Eugeen elken dag, soms meermalen, oprecht, uit behoefte, zonder het ooit te vergeten; en wanneer dit al eens voorviel, hoe uiterst zelden ook, dan scheen het hem toe, alsof de overledene hem verweet, hare nagedachtenis te verwaarloozen. Heel langzamerhand leerde hij evenwel in zijn ijselijk verlies berusten, doch de slag bleef immer pijnlijk voorttrillen in zijn gemoed, en hij behield steeds eene gedrukte stemming. Buiten zijne melancholie werd zijne ziel door niets gekweld, omdat hij geene gehechtheid meer kon gevoelen, zoomin voor de menschen als voor het leven. Knap advocaat als hij was, verwierf hij zich snel eene drukke practijk, zonder dat hem dit ongewoon verblijdde, want hij kende geene zucht naar faam, hij trachtte geene lauweren te plukken in zijne loopbaan, sedert den dood der verheven vrouw, voor wie alleen hij er een krans had willen uit vlechten. Vrij van alle belangstelling in om het even welke bezigheid of uitspanning, zou hij zoo gaarne jong gestorven zijn, weggesleept door zijn verdriet, maar, wijl hij eene sterke gezondheid en daarbij nu geene noemenswaarde bekommeringen meer bezat, begon hij er van dag tot dag beter en struischer uit te zien, wat in den kring zijner familie en kennissen het denkbeeld deed ontstaan, dat hij waarschijnlijk zou hertrouwen. Eugeen deed het echter nooit. Wanneer het gebeurde, dat de schim eener tweede echtgenoote hem onwillekeurig vóor den geest zweefde, dan verdreef hij ze met een weemoedig: ‘Het kan en mag niet zijn.’ Al de redeneeringen van bloedverwanten en vrienden botsten af op dit vast besluit. Daar hij | |
[pagina 85]
| |
gezellig van aard was, hield hij sterk van een huiskring, en toch, ondanks eene blijvende gewaarwording van verlatenheid, die hem nog ongelukkiger maakte, volhardde hij bij zijn weduwschap, louter uit zelfopoffering en liefde voor zijne arme vrouw, aan wie hij zich nog altoos verbonden besch ouwde. De wereld lachte hem uit, maar wat gaf hij daarom? Met Alice had hij alles verloren, wat voor hem waarde bezat, doch zooveel te inniger koesterde hij een ideaal, hetwelk hem als eene eenzame ster in zijn donkeren nacht uit den onbegrijpelijken hemel hoopvol tegenstraalde, namelijk het wedervinden van de dierbare doode in eene eeuwigheid, die een onverklaarbaar raadsel is en toch met hare verheven poëzie de menschheid bekoort en troostelijk een sprookje vol wondere dingen in de kinderjar en. Geene maand of hij bezocht haar graf en jaarlijks werd er eene nieuwe rouwkroon nedergelegd, op di en rampzaligen dag in Mei.... Zoo dikwijls Eugeen daaraan terugdacht, sloeg hij de hand aan het hoofd en schreide bitter. Voor al degenen, die het wèl meenden met hem, was het pijnlijk om waar te nemen, hoe zoo'n jonge, veelbelovende man reeds niet meer leefde dan voor zijne herinneringen. Zijn huis, waar zijne ongehuwde zuster Bertha was komen inwonen, geleek een tempel ter eere van de aangebeden doode. Geene kamer of men trof er haar portret aan, ja doorgaans meer dan éen, maar in dit geval uit verschillende tijdperken. In zijn studeervertrek prijkte er een op de leestafel; een ander, waar hijzelf mee opstond in een licht reiskostuum, hing tegen den wand als eene blijvende gedenkenis van hunne wandelingen op den Niederwald en hun vreugdevol reisje langs den Rijn. In 't salon was de dierbare beeltenis immer versierd met een krans van kunstbloemen. Zijne ruime slaapplaats had men kunnen beschouwen als het tabernakel van den tempel. | |
[pagina 86]
| |
's Nachts, vooraleer zijne bougie uit te blazen, bracht hij nog een laatsten groet, en 's morgens bij 't ontwaken zijn eersten, aan zijn eenigen schat, zijn hartslieveling, wier zachtzinnig, blij en prettig gelaat hem uit eene prachtige lijst boven het ledikant immer vertrouwelijk en bemoedigend tegenlachte, als duurde nog altijd de geheime verstandhouding voort tusschen hun getwee, eene innige ruiling van liefdeblijken, waar al de andere menschen niets afwisten. De schikking der kamers had hij met heiligen eerbied gelaten zooals voorheen, want op die manier bespeurde hij des te minder, dat Alice niet meer daar was. Uitgezonderd hare kleederen, bewaarde hij nog zeer veel van haar. Ook haar wit satijnen trouwkostuum hing nog steeds in de kast, gansch geschift op de plooien, maar daarom niet minder een voorwerp van hooge vereering, hetwelk hij dagelijks met kussen overlaadde. Het koste hem eene ongeloofelijke moeite, iets weg te schenken van hetgeen haar eenmaal toebehoorde, zelfs te scheiden van de onbeduidendste zaak, die zij gebruikt had. Al hare juweelen, tot een nietig speldeken toe, lagen zorgvuldig weggesloten in eene lade van den lavabo, en van tijd tot tijd haalde hij heel dien schat te voorschijn, in gedachten verzinkend bij elk stuk, een stil weemoedig zielsgenot smakend in allerlei kleine gebeurtenissen, die hij aldus levendig wist terug te tooveren uit het verleden. In zijne ledige stonden werd hij een wakende droomer, eene soort van geestenziener. En toch kon hij niet verhinderen, dat elk jaar het gordijn dichter maakte, door den dood opgetrokken tusschen den tijd van zijn huwelijk en zijn tegenwoordigen staat van weduwnaar. Hij mocht zich wanhopig vastklampen aan het verleden, de levensgolven voerden het weg uit zijn bereik, ongenadig verder en verder. Hetgeen voorbij was - zijn geluk en zijne vreugd - zweefde henen onnaspeurbaar en verbleekte tot eene schim, wat moeite de arme Eugeen zich ook gaf om er de kleuren en omtrekken frisch van te houden. | |
[pagina 87]
| |
Onwillekeurig kreeg hij vlagen van opgeruimdheid, en hij werd bij wijlen verrast door lust tot zingen en pianospel. Het was maar neuriën evenwel, en slechts de liedjes en de muziek van Alice, of hetgeen zij beiden gekend hadden. Iets nieuws wilde hij niet aanleeren. Hij bezocht allengs weer concert en schouwburg, minder en minder afkeerig van gezelschap. In den zomer, 's Zondags, deed hij uitstapjes per rij wiel, en nu en dan waagde hij een reisje, liefst naar eene groote stad, waar zijne neiging tot somber mijmeren niet kon opkomen of wel dadelijk verdreven werd. Zijn kind lag hem nog altoos niet heel na aan 't hart; het vaderschap sprak nooit luid, en de kleine zou hem wellicht gansch vreemd zijn geworden zonder de bemoeiingen der familie. Eerst was het meisje uitbesteed geweest bij fatsoenlijke menschen te Leuven, die er een hoog loon voor getrokken, maar het kind ook uitstekend verzorgd hadden. Sedert zijne eerste communie bewoonde het eene rijke kostschool in een stadje uit het Walenland. Eugeen spaarde zich geene uitgaven om zijn dochterken eene degelijke opvoedig te verschaffen, want hij zag haar op den duur wel gaarne, al sproot zijne genegenheid hoofdzakelijk voort uit medelijden met het moederlooze wicht en uit achting voor de vrouw, wier herinnering hij bleef aanbidden. Hij schreef haar dikwijls en bezocht haar een paar keeren per jaar. Gedurende de groote vacantie mocht zij naar huis komen, en alsdan woonde zij afwisselend te zijnent en bij zijne schoonmoeder. Er was om dit tijdstip eene gebeurtenis van belang op handen in de familie Blondeel. De lieve huishoudster van Eugeen, zijne zuster Bertha, thans eene juffer van reeds vieren-dertig jaar, was verloofd met een rijken Zwitserschen kunstschilder van haren ouderdom, die Bern bewoonde, maar sedert een jaar in België vertoefde, beurtelings te Brugge, te Brussel | |
[pagina 88]
| |
en te Antwerpen, om er ernstig de Vlaamsche School te bestudeeren. Hij heette Jacques Delvigne, onderscheidde zich door een zeer schoon uiterlijk bij een hoogst beminnelijk karakter, en, te oordeelen naar de werken, waarmee hij op tentoonstellingen uitpakte, beloofde hij als artist heel veel voor de toekomst. Gansch toevallig, op een concert, had hij met Bertha kennis gemaakt, doch spoedig waren zij dol verliefd op elkander en besloten zij, met wederzijdsche toestemming der ouders, samen te trouwen. De medaille had echter ook hare keerzijde! Jacques was een eenige zoon en zijne moeder wilde haren zegen tot het huwelijk slechts geven op voorwaarde, dat hij zich met zijne vrouw in zijne geboortestad Bern kwam vestigen. Bertha van haren kant verliet noo hare familie, die wederkeerig het sympathieke meisje met benepen hart zoude zien vertrekken. Nochtans, als het niet anders kon, dan in Gods naam? In den nanoen van een stikheeten dag der maand Augustus keerde Eugeen hijgend huiswaarts. Na zich in de gang van hoed en wandelstok verlost te hebben, begaf hij zich naar zijne studeerkamer, boven; hij had van de meid vernomen, dat zijne zuster afwezig was. Op de trap, tastend in den broekzak naar zijn sleutelring, schrikte hij bij 't ontwaren, dat hij hem op zijn lessenaar vergeten had. Haastig wou hij binnentreden, doch bleef eensklaps getroffen staan in de deuropening. Wat hij aanschouwde, deed hem eerst even het voorhoofd fronsen en vervolgens glimlachen van stille verrukking. Zijn veertienjarig dochterken, sedert de vorige week in vacantie, lag in haar vaders leunstoel te slapen, luidop ademhalend met open mond. Zij bloosde als eene perzik, terwijl haar overvloedig haar neergolfde als eene blonde wolk op 't wit van haar voorschootje. In hare rechterhand, rustend op 't groen laken der tafel, hield zij het portret harer moeder. De | |
[pagina 89]
| |
kleine lade, waarin het onbedacht nieuwsgierig kind verschillende gedenkenissen der overledene had ontdekt, was ver uitgetrokken gebleven, en de voor Eugeen zoo kostbare inhoud spreidde zich vóor zijne oogen uit tusschen zijne boeken en papieren. ‘Had Alice haar zoo eens kunnen zien!’ peinsde hij. Behoedzaam sloot hij de deur, trad op de bekoorlijke slaapster toe, en, haar zacht de dierbare beeltenis uit den pol nemend, kuste hij haar wakker, lispelend: ‘Alice!’ Zij sprong ijlings op, en nog eer hare blauwe kijkers wijd open waren, slingerde zij hare poezele bloote armpjes rond haar vaders hals. ‘Ge zijt een deugniet!’ zeide hij geveinsd boos, haar opnieuw zoenend; ‘ge moogt nooit rondsnuffelen in mijn lessenaar noch in de bibliotheken.’ Hij had zich nedergezet met zijn dochterken op den schoot, het vriendelijk aankijkend en streelend, niet zoozeer omdat het zijn eigen kind was, maar dewijl hij in 't algemeen veel hield van alle kinderen. Zijne vaderliefde wortelde niet bijzonder diep. ‘Dit is zeker allemaal van moeder zaliger?’ vroeg zij, wijzend naar de dingen uit de lade. ‘Inderdaad!’ sprak hij, eensklaps ontroerd, terwijl hij haar op den vloer liet glijden tusschen zijne knieën en dan éen voor een de dingen opnam en terug in hunne schuilplaats borg. ‘Ziehier het zwartlederen kabasje, waar uwe mama haren porte-monnaie in droeg; het laatste paar handschoenen, dat zij gekocht heeft; dezen kanten sluier knoopte zij om haren hoed, den laatsten keer, dat zij uitging; daar is nog een zakspiegeltje van haar, met kam; twee naaldenkokers...’ ‘Waarom bewaart ge dat allemaal, papa?’ ‘Wel omdat ik uwe moeder niet meer heb, en er in al die voorwerpen nog een beetje van haren geest leeft. Zij was zoo braaf en goed!’ | |
[pagina 90]
| |
‘Spijt dat ik haar niet gekend heb.’ ‘Dat geloof ik wel! Meer dan gijzelf weet!’ Hij zuchtte en voelde tranen opwellen in zijn gemoed, waarom hij dit pijnlijk onderhoud liever afbrak, zeggende: ‘Speel nu nog wat in den hof, Alice. Ik moet dadelijk beginnen te schrijven.’ Het aardige meisje omhelsde hem en danste toen de kamer uit. Eugeen legde eenige vellen wit papier vóor zich, doopte de pen in den inktpot, maar... verrichtte niets, wegdwalend in droomen. ‘Oef! welke smachtende hitte toch!’ riep hij plotseling. Hiermee stond hij op en vatte post vóor het open raam, hetwelk uitzicht had op een tamelijk uitgestrekten tuin en hem in de gelegenheid stelde, een bekoorlijk tooneeltje te genieten. Midden op een koel, belommerd plekje zat zijne zuster Bertha te borduren; op een stoeltje geknield, de armen over de leuning, keek Alice het patiëntiewerk aandachtig na, terwijl een bruine hond, den snuit tusschen zijne voorpooten, beurtelings een slaperigen blik wierp naar beiden. Eugeen stond zich te verwonderen, hoe zoo'n lieftallig meisje gelijk Bertha niet reeds lang een man gevonden had. Maar voor hem was 't al goed, want hij zou haar niet weinig missen! En welk bevallig kind was zijn dochterken toch! Haar mooi kopje, haar rood kleedje, hare bloote beentjes en verlakte schoentjes: een beeld om te stelen. Haar gepraat en gegichel schetterde luider dan het gepiep der musschen. Daar kreeg Bertha haren bespieder in 't oog. ‘Ah! ge zijt thuis, Eugeen?’ riep zij hem toe. ‘Ik moet u spreken.’ Dit zeggende, naderde zij al. ‘Neen, Alice! niet meekomen. Laat me met papa even alleen. Straks moogt ge er bij zijn.’ De kleine gehoorzaamde en daarop verscheen de beminnelijke jonge vrouw in de studeerkamer haars broeders met een | |
[pagina 91]
| |
zeer ernstig gelaat. Beiden namen plaats tegenover elkander en Bertha begon: ‘Heden morgen is Jacques ten onzent geweest en heeft met vader en moeder een lang onderhoud gehad. Jacques heeft plechtig moeten beloven, bij de eerste gunstige gelegenheid terug te keeren naar Antwerpen.’ ‘Ge trouwt dus?’ Zij knikte: ‘Ja, den 4den September.’ ‘Zoo spoedig? Ge kunt niet gereed zijn.’ ‘We koopen hier niets. Des te minder hoeven we mee te dragen. Te Bern zelf richten we ons in.’ Hij keek verbluft. Die tijding verraste hem. Zijne zuster glimlachte en hernam: ‘Luister, want het ergste komt nog!’ ‘Welhoe?’ ‘Stel u eens voor, Eugeen, hoe vreemd ik mij zal bevinden, zoo gansch alleen in dat Zwitserland ginder ver! Zonder éen bekend gelaat! ‘Ja, daarin zult ge u moeten schikken!’ ‘Misschien niet, Eugeen, het zal van u afhangen. Ge kunt mij eene groote weldaad bewijzen.’ ‘Ge schertst zcker?’ ‘Volstrekt niet. Indien ge Alice eens met ons liet medegaan?’ Zij legde vleiend hare hand op zijnen schouder en staarde hem aan met oogen, die het wreed zou wezen te doen schreien. ‘Onmogelijk!’ antwoordde hij, eenigszins onvriendelijk. ‘Waarom? Het kind woont toch niet bij u! In een pensionaat of elders, voor u is 't eender.’ Haar broeder sprong recht en wandelde op en neer de kamer. Inderdaad, hij hield zijn dochterken niet bij zich, maar hij wist haar nochtans gaarne in zijn bereik, en de tijd was voorbij, dat hij er niet om gaf, voor een harteloozen vader te boek te | |
[pagina 92]
| |
staan. Hij vond echter niet onmiddellijk eene reden tot weigeren, meende hij, zonder zich bespottelijk te maken, en vroeg, zich te mogen bedenken. ‘Ach Eugeen, zeg terstond ja!’ Het klonk zoo smeekend. Hij had zijne zuster innig lief, en waarlijk, in hare oogen beduidde het niet veel, hetgeen zij van hem verlangde. Maar zie! - wonderlijke tegenstrijdigheid der menschelijke ziel! - nu men hem verzocht te laten geschieden, wat hij voorheen uit eigen beweging gedaan had, nu weifelde hij, zoekend naar eene uitvlucht. ‘Alice zelf zal nooit toestemmen,’ waagde hij. ‘Mis? Ge zoudt haar zoo gelukkig maken!’ Al sprekende ijlde zij naar 't open venster en riep op haar nichtje, dat in een wip binnen bij hen was, blijkbaar voorbereid op hetgeen haar stond te wachten. Eugeen vatte haar bij de handen, trok haar voort tot bij een stoel, - zette zich neder, en, haar strak in de oogen blikkend, zegde hij: ‘Kind, uwe tante vertelt me daar, dat ge met haar in Zwitserland zoudt willen gaan wonen. Dat 's niet waar, eh?’ Het meisje begon te blozen en stamelde bedremmeld, hoe graag zij inderdaad naar dat schoon land zou willen trekken. ‘Kent ge Bern dan?’ ‘O ja, papa! We hebben er op school van geleerd.’ ‘Maar Alice.... Hij wou vragen, of zij er dan niet tegen opzag, haren vader te verlaten, doch plotselings bedwong hij zich, geschrokken voor het antwoord, dat er mogelijk op volgen zou. Een bedenkelijke toestand! ‘Ge moet ons dikwijls komen bezoeken, papa!’ klonk haar naïef stemmeken. Papa keek besluiteloos ten gronde, terwijl allerlei gewaarwordingen zijne ziel martelden, gelijk zware hamers een stuk ijzer op het aanbeeld. | |
[pagina 93]
| |
Toen hij onwillekeurig het hoofd verhief, zag hij twee paar heldere vrouwenoogen in blijde hoop op hem gevestigd. Daaraan weerstond hij niet. Hij draaide de kleine om en duwde haar tot bij zijne zuster, die haar vreugdevol optilde en kuste. ‘Daar!’ riep hij radeloos. ‘Ik geef ze u!’ Bertha huppelde met Alice weg, terwijl Eugeen zich met een diepen zucht liet nederglijden in zijn zetel. | |
5.De zuster werd door eene tweede meid vervangen. Eugeen leidde een eentonig, treurig leven, thans meer nog dan vroeger, en hoewel men 't op zijn gelaat niet kon lezen, zag hij voor zich geen heil dan in den dood, welke hem onbewust zou hebben gemaakt van zijne herinneringen en zijn verdriet, en wellicht teruggebracht in de tegenwoordigheid der eenige vrouw, die hem opnieuw blij en gelukkig kon doen worden. Hij gevoelde nu sterk het akelige en onrustbarende van de eenzaamheid en de verlatenheid. In zijn huis galmde nooit meer een bemind gerucht of geluid, niemand heette hem welkom bij 't binnentreden, en wanneer hij zong of pianospeelde, deed hij er geen mensch plezier mee. Hoe vervelend, lastig en tergend voor een man van gezelligen en mededeelzamen aard gelijk Eugeen, geen persoon van innig vertrouwen bij zich te hebben, met wien men spreken kan over zijne denkbeelden en beschouwingen, zijne plannen en ervaringen, zijn wel en wee! Dit gemis smartte hem het meest; het bracht hem ongemerkt tot de gewoonte van een dagboek, een gebruik, waar hij eertijds op geschimpt had als onuitstaanbaar romantisch en pedant, als een beuzelwerk voor sentimenteele oude juffrouwen. Overigens, een eigenlijk dagboek was het ook niet. Eugeen schreef eenvoudig op losse blaadjes het voornaamste van hetgeen hij anders aan eene echtgenoote | |
[pagina 94]
| |
hadde meegedeeld, en hij deed zulks uit eene oprechte behoefte. Intusschen bleef hij moedig weduwnaar, hoe duur hem die volharding te staan kwam! Hij behoorde tot de naturen, waaruit de omstandigheden martelaars of helden vormen, en hij schepte behagen in iets te volbrengen wat iedereen voor onmogelijk en onwaarschijnlijk hield. Afleiding en troost vond hij nog het best in zijn beroep, Hij werkte en studeerde dapper; zijne pleidooien werden als modellen geroemd. Bij zijne stevig gevestigde faam ware hij reeds lang ergens als rechter aangesteld, doch hij had er voor bedankt, omdat hij niet verkoos, Antwerpen te verlaten. Voor iemand zonder wenschen noch verlangens vliegt de tijd voort als een sneltrein voor toeristen, die uit eene schoone streek naar eigen land of stad terugrijden. Eugeen werd oud zonder het schier te weten, tenzij aan zijn grijs haar, want het sterven zijner vrouw scheen hem immer zoo kort geleden, dat hij er nog gedurig om weenen moest, even bitter als den eersten dag. En nu gelijk toen slaakte hij maar éenen zielskreet: ‘O, mocht mijne Alice terugkomen! Het licht harer oogen en de klank harer stem zouden mij weer jong maken!’ Aan 't henengaan zijner zuster gewende hij oneindig spoediger, en bovendien ontstond er eene drukke briefwisseling tusschen hen. In den eerste schreef Bertha over de heerlijke reis, de gelukkige aankomst en de hartelijke ontvangst vanwege de familie van Jacques. Dan liep het over de prachtige ligging van Bern, het gezellige leven, dat zij er leidde, de braafheid van haren man en de tevredenheid der kleine Alice, voor wie men een uitstekend onderwijsgesticht had aangetroffen, waar zij nog heel veel bijleerde. Met Nieuwjaar zond zij geschenken af: fraaie plateelen uit Thun, sierlijk houten snijwerk uit Interlaken, benevens eene rijke verzameling photographieën van monumenten en landschappen. Telkens stuurden Jacques en Alice ook hunnen groet. | |
[pagina 95]
| |
Eugeen kon weinig belangrijks meedeelen. Nochtans, zonder dikwijls over zichzelven te praten, wist hij steeds een middel te verzinnen, om zijne zuster en dochter genoegen te verschaffen. Den zomer daarop kreeg hij van beiden buitengewoon geestdriftige uitboezemingen over Zwitserland, afgewisseld met koddige opmerkingen over het karakter, de zeden en gebruiken der bewoners. Zij reisden gedrieën heel het land rond, een echt prinsenleven leidend, en in hunne opgetogen brieven, zenuwachtig geschreven en niet zelden acht bladzijden lang, schaterden zij hunne vreugd uit over de reuzenbergen met hunne indrukwekkende of bekoorlijke panorama's, over de meren, wier zoomen aan het aardsch paradijs doen mijmeren, over het geheimzinnig gebruis der watervallen en de spookachtigheid der bergkloven, waarbij zij de zonderling aangename bevangenheid terug doorleefden van kleine kinderen, die op een winteravond fantastische wondersprookjes hooren vertellen. En nooit ontbrak het aanlokkelijk verzoek aan broeder en papa, toch eens voor eene maand of wat hun genot te komen deelen. Ook zijne goede vrienden uit Hoogstraten zetten hem daartoe sterk aan, doch het éen baatte zoomin als het ander. O! het was eenmaal zijn, of liever hun droom geweest, zooals Eugeen immer nog sprak, Zwitserland en Italië te bereizen, maar nu zijne arme vrouw hem daarheen niet kon vergezellen, wilde hij er alleen ook niet gaan. Die reden durfde hij natuurlijk aan niemand opgeven, en niets viel hem gemakkelijker dan het aanbod zijner bloedverwanten af te slaan, heden onder dit, morgen onder een ander voorwendsel. Nadat Bertha en Jacques twee jaar gehuwd waren, werd hun een zoontje geboren, en zoo spoedig mogelijk, alsof zij zich gehaast hadden, werd beider geluk bekroond door een dochtertje. In den zomer van 't vierde jaar seinde Jacques aan zijn | |
[pagina 96]
| |
schoonbroeder de verontrustende tijding, dat de typhus te Bern vreeselijk woedde; er stierven buitengewoon veel menschen. Een paar weken later kondigde hij met de innigste droefheid den dood zijner ouders aan, kort achter elkander bezweken. Gedurende verscheidene maanden bracht nu de facteur bij Eugeen geen nieuws uit Zwitserland meer, en toen er eindelijk weer een brief verscheen, bleek hij van de hand van Alice. Het meisje, thans tot eene volwassen juffrouw opgegroeid, schreef o.a. ‘Steeds heeft onkel Jacques veel van België gehouden, en nu zijne ouders dood zijn, is er niets meer, dat hem sterk aan zijne geboortestad boeit. Naar hetgeen ik zooal door tante Bertha vernomen heb, zou het goed kunnen gebeuren, dat wij ons veel eerder in Antwerpen komen vestigen dan iemand ooit gehoopt of voorzien had. ‘O, was het eens waar! ‘Weet ge waarom ik oneindig liever wederkeer dan ik vertrokken ben, papa? ‘Enkel om bij u te zijn! Want... Maar, ik moet het u eens in 't lang en in 't breed verhalen. ‘Verleden zomer, in 't begin, vertoefden we te Lucerne. Zekeren dag, dat oom vlijtig zat te schilderen, thuis in 't hotel, ondernam ik een uitstapje met tante alleen. We kuierden naar een befaamd punt in de naaste omgeving der stad, Drie Linden geheeten. Moedig stegen we den berg op, maar allengs werden we moe en bleek het doel onzer wandeling tamelijk ver. Eindelijk onder veel hijgen op de plaats gerakend onzer keuze, lieten we ons afgemat nederzijgen op eene rustbank, doch onder den invloed van het prachtig stuk natuur, dat zich vóor onze oogen uitspreidde, fleurden we spoedig op en genoten eene poos stilzwijgend de kalme rust en zielsverheffende stemming van een bij uitstek op het gemoed werkend landschap. ‘In omstandigheden als deze werd tante immer, zooals ik vaak ondervonden had, een beetje sentimenteel. | |
[pagina 97]
| |
‘Zij sprak van hare twee lieve kinderen, te Berne achtergebleven onder de hoede eener gouvernante, dan van hare schoonzuster, mijne mama, die, zeide zij, een engel was geweest van zachtaardigheid en beminnelijkheid, en voor wie men zoo vroeg een graf had gedolven. ‘Toen vernam ik alles, papa, en sedertdien besef ik eenigszins uwe koelheid jegens mij. ‘Maar ik kan het immers niet helpen, dat mijne geboorte oorzaak is geweest van den dood mijner arme moeder? Ach papa! wat moet gij toch geleden hebben gedurende die achttien jaar. Sedert ik het weet, tracht ik zoo naar u! Ik tel de dagen af, dat ik nog van u verwijderd ben. Ik wil de tranen van uwe wangen kussen en hoop er in te slagen, u te verzoenen met het leven. Tante beweert, dat ik het sprekend evenbeeld van mama ben.’ Eugeen glimlachte. De mogelijkheid van de wederkomst zijner dochter, gelijk overigens alles in de wereld, liet hem tamelijk onverschillig, hoewel hij zich niet kon ontveinzen, dat deze tijding hem toch ietwat verblijdde. Hoe ouder hij werd, hoe meer hij 't bezit van zijn kind op prijs stelde, al ware het enkel om zich niet meer te moeten bekommeren met het bestuur der huishouding, hetwelk hem, man van studie, geweldig begon te vervelen. Voor 't overige - ach! hij kon zich aan niemand meer hechten. Doch indien zijne arme Alice uit haar graf mocht terugkeeren... Bij den aanvang der lente meldde Jacques zelf, dat hij Bern stond te verlaten, en hij verzocht zijnen schoonbroeder, een huis voor hem te huren en in orde te brengen, waartoe hij hem eenige aanduidingen gaf, zich verder geheel op hem vertrouwende. Eindelijk berichtte een laatste brief den dag der afreis en dien van 't aanlanden te Antwerpen, een dag in Mei. Vader en moeder Blondeel juichten van vreugd en reikhalsden naar het oogenblik, dat zij hunne kinderen en kleinkinderen in de armen zouden prangen. | |
[pagina 98]
| |
Dit geluk zou hun nog eer te beurt vallen dan zij verwacht hadden! Te Bern werd op het voorstel van Alice, besloten, een dag vroeger te vertrekken, met het doel, de familie te verrassen. Op een Zondag in Mei, om halfvier in den achternoen, stoof de trein uit Brussel blazend en sissend het ellendig station van Antwerpen binnen. Jacques met zijne vrouw, nicht en twee kinderen drongen weldra tusschen de menigte hunner reisgenooten naar buiten door het boersche houten hek en wenkten een koetsier. Twee groote koffers werden opgeladen en 't gezelschap, min Alice, reed weg. Deze riep hun nog ‘Tot straks!’ achterna en wandelde te voet naar de woning haars vaders, zooals het onderweg was afgesproken, terwijl de anderen zich naar het huis der ouders lieten voeren. In de zwierige jonge dame van heden zou niemand het kortgerokte meisje van vóor vijf jaar herkend hebben, ook omdat zij haar gelaat achter een sluier verborgen hield. Opgetogen, maar tevens ongeduldig en zenuwachtig stapte zij voort, benieuwd om haren vader te zien bij het licht der kennis, hetwelk zij van zijn karakter had opgedaan. Middelerwijl zat Eugeen op zijn studeervertrek eene sigaar te rooken. Door 't open raam drong lentelucht en zonneschijn, bloemengeur en gepiep van vogels binnen. Op eene étagère prijkte eene vaas met meiklokjes. Het middagmaal was juist afgeloopen, en behalve de keukenmeid, die ‘mevrouw zaliger’ nog gediend had, geen mensch in huis. Eugeen had willen lezen, doch zijn geest dwaalde gedurig af, en 't open boek bleef onaangeroerd op den lessenaar liggen. De wederkomst zijner familie wekte allerlei oude herinneringen op. Die noodlottige maand Mei! Zij had eene zekere rol gespeeld in zijn leven. In de maand Mei viel 't immers ook, dat hij zijne vrouw voor den eersten keer ontmoette, en wel ten huize van een collega, wiens zuster hare vriendin was. Wat | |
[pagina 99]
| |
deed zij zich lief voor! Zie! alleen met er aan te denken rijst haar bekoorlijk beeld uit de nevelen van 't verleden weer frisch op vóor zijn verrukt starenden blik: een slank lichaam, blond haar, blauwe oogen, blozende wangen, een glimlach en een stem... ‘O!’ riep hij wanhopig uit, ‘Alice, mocht ik u nog eens aanschouwen in uwe aardsche gestalte!’ Zuchtend liet hij het hoofd nedervallen op zijnen arm en bleef liggen, zacht insluimerend en voortdroomend van zijn verloren geluk. Plotseling schoot hij op uit zijne verdooving door het openen eener deur. Hevig geschrokken staarde hij onbeweeglijk vóor zich uit. Had een almachtige geest eindelijk medelijden met hem gekregen en de nooit genoeg beweende doode uit het graf gehaald? Die wonderbare verschijning zijner vrouw, daar in de deuropening, was zij begoocheling of echt? Wat moest hij gelooven? Steunend op de armleuningen van zijn stoel, beproefde hij recht te staan, geheimzinnig aangetrokken door dit bekend en aangebeden gelaat, doch eensklaps roept die lieve mond: ‘Papa!’ en de betoovering was gebroken, vader en dochter drukten elkander aan het hart. Na een poos trad Alice een stap achteruit, beide handen van den geweldig ontroerden man geklemd in de hare en hem minzaam aankijkend. ‘Vindt ge nu geen woordje van welkom voor mij?’ Hij maakte zich los, kuste haar met vaderlijke teederheid en sprak met bevende stem: ‘Ge doet mij herleven, kind. Ik heb mijne arme Alice, uwe onvergetelijke moeder terug in den persoon harer dochter!’ Frans Van Cuyck. 13 Januari 1898. |