| |
| |
| |
Uit Noord-Nederland.
Ik weet niet of bij u in België ook zoo iets bestaat, maar wij hebben sinds eenige jaren in Holland een - laat mij 't liefhebberij noemen - om verschillende soorten van aardewerk en vaatwerk te maken.
Dit alles is eigenlijk een variatie op het van ouds bekende Delftsche porcelein uit de fabriek van Joost Hooft en Labouchère te Delft. Dit aardewerk wordt blauw beschilderd, gebakken, geglazuurd en in allerlei vormen de wereld in gezonden.
Vroeger waren het hoofdzakelijk vazen en pullen, nu zijn de voorwerpen vele: schotels, borden, bloembakken, kandelaars, aschbakjes, inktkokers, klokjes, tegelschilderijen, waarop men soms heel mooie reproducties vindt naar onze grootste meesters. De Engelschen geven veel geld voor ‘Delft ware’. Het oud-Delftsche, dat een paar eeuwen geleden gemaakt werd - want toen bestond die fabriek al - is in zijn soort even kostbaar als oud-japansch.
Langzamerhand zijn er andere fabrieken bijgekomen. Men noemt ze plateelbakkerijen. De voorwerpen worden echter niet blauw beschilderd, doch in allerlei kleuren, de vormen der voorwerpen zijn ook moderner, de teekeningen stijlvoller. Het eerst werd opgericht de fabriek ‘Rozenburg’ in den Haag, wier ijverige direkteur toen, de heer Colenbrander, de fabriek tot groot aanzien bracht en, zelf een kundig teekenaar, vervaardigde hij de meeste ontwerpen, die, ondanks de vrij hooge prijzen, altijd grage koopers vonden.
Die direkteur is sinds lang niet meer aan de fabriek verbonden, maar de ‘Colenbrandertjes’ zijn nog altijd de klassieken onder de produkten.
| |
| |
Na dien tijd zijn verrezen de fabriek ‘Holland’ te Utrecht, ‘de Distel’ te Amsterdam, een te Gouda en een te Purmerend.
Die te Utrecht komt in haar werk ‘Rozenburg’ 't meest nabij, ja zelfs is zij beter in hare opvatting der teekening. De bloemen zijn mooier gestijleerd, en de ‘fonds’ zijn beter gekozen; ook zijn de vormen der vazen slanker, mooier van verhoudigen en lijnen. Maar geen enkele fabriek, die zóó de techniek kent, d.w.z. bij wie de geteekende vormen zóó mooi, zóó gaaf gebakken uit den oven komen als van ‘Rozenburg’. Geen barsten, geen ineenvloeiing van kleuren, de specie zelf is zeer fijn, terwijl die bij een der andere fabrieken weleens wat korrelig is; - ik weet niet of dit ligt aan de grondstof of aan bewerking.
Zeker is 't, dat, als men verschillende vazen uit al die fabrieken naast elkaar zet, die van ‘Rozenburg’ 't nog altijd winnen in afwerking.
Wat het kiezen der kleuren betreft, dit is een kunst op zich zelf, daar de kleuren in den bakoven door de hitte geheel van tint veranderen. Bruin zal bijv. blauw worden, blauw wordt groen en zoo meer, zoodat 't lang niet onverschillig is, welke kleur men met beschilderen gebruikt. ‘Rozenburg’ werkt in zijn tegelschilderijen ook in sepia- en blauwe tinten; de eerste zijn soms heel mooi, maar in 't blauw blijft Delft de baas.
Niemand heeft tot nog toe 't middel gevonden om die eigenaardige, warme, diep-blauwe kleur precies weer te geven.
Door de concurrentie, die al deze fabrieken elkaar aandoen, zijn de prijzen dezer luxe-artikelen heel wat gedaald bij eenige jaren geleden, en al hebben we geen ál te dikke beurs, we kunnen ons toch veroorloven af en toe zulk een mooi, artistiek pulletje of bord te koopen. In dit opzicht is de kunstnijverheid een groote vreugde voor 't huisgezin, waardoor wij in staat zijn ons huis te sieren met werkelijk mooie ornementen.
De heer Colenbrander is tegenwoordig ontwerper van de teekeningen eener tapijtfabriek te Amersfoort, van zoogenaamd
| |
| |
Deventersch. Men zou kunnen zeggen: ‘Met Colenbrander begint de victorie’, want sedert hij de artistieke ontwerpen maakt, vliegt de fabriek vooruit. Onlangs genoten we een keurige tentoonstelling van vele dier teekeningen, in ontwerp en in tapijt uitgevoerd.
Men zou bijna wenschen rijk te zijn om de vloeren onzer woningen zoo mooi te kunnen beleggen. Jammer dat dit Deventersch zoo duur is.
Ach, dat is betrekkelijk. Men zegt dat 't een menschenleven meegaat.
***
‘Van je vrienden moet je het hebben,’ zegt het spreekwoord, doch, ik verander het woord Vrienden in Collega's, want - een collega-briefschrijver heeft me op m'n vingers getikt, en welk een collega? Niet minder dan een bewoner van de hofstad, die wekelijksch een lijstje vol residentie-nieuws meldt aan de Arnhemsche Courant.
Niet-waar, zóó tenminste stel ik mij de taak voor van een nauwgezet briefschrijver: hij - mijn collega - meldt het nieuws uit de hofstad, of althans iets meldenswaardigs uit de stad zijner inwoning, ik meld u, wat ik meldenswaardig vind uit Noord-Nederland.
Maar nu is het tegen Paschen - zijn brief dateert 20 Maart - altijd stil in de residentie en mijn collega zat te vergeefs op nieuwtjes te peinzen. In de hoop iets meldenswaardigs te vinden gaat hij misschien wel naar ‘De Witte’ - u kent toch wel die ‘beroemde’ societeit, en bladert er de week- en maandschriften door. Het toeval is hem gunstig, hij neemt het Tijdschrift van het Willems-Fonds ter hand - en - de man is gered; als laatste Haagsche noviteit vergast hij het Arnhemsche publiek op - eene reprimande, die hij zijn collega van dat tijdschrift toedient, omdat - hij, volgens hem, niet in alle puntjes precies de dingen gezegd heeft, zooals ze waren. Daar- | |
| |
over doet hij ruim een halve couranten kolom, allemaal Haagsch nieuws!
Nu, ik geef toe, het is niet mooi om te jokken, maar ook alweer met zoo héél erg, als 't niet met opzet is geschied. Men kan een beetje verkeerd zijn ingelicht; zoo was het hier.
Het ware beter geweest, als dat ongelukkige woord request niet uit mijn pen geglipt was; helaas de pen is zooals de baas, beide praten zich zelf wel eens voorbij. De minister had dus niet hier een request kunnen indienen, maar de wetswijziging had terstond moeten plaats hebben, en - door een koninklijk besluit moeten zijn bekrachtigd, éér het plan-Coolen in werking trad.
Maar, mijn waarde heer collega, zoo gij u verbeeldt mij met de geeselslagen van uw machtig woord te moeten bestraffen, zorg dan dat uw geesel goed in orde is, want dat was nu maar treurig.
Doch mijne lezers mogen zelf oordeelen.
Hij schrijft: ‘Maar waarom moest het goede mensch nu weer eindigen met de handtastelijke onwaarheid, dat het wetsontwerp door een der kamerleden is ingediend.’
Het had, volgens mijn collega, in alle kranten gestaan, dat de ministers van oorlog en binnenlandsche zaken dit hebben gedaan. Ach, ach wat zijn die ministers dan opeens vief en vlug geworden, dat deden ze dus zoo maar op eigen instigatie, volkomen overtuigd zijnde, hoe haastige spoed hier wel goed was?
Ik wil ter verduidelijking voor mijne lezers en mijn vertoornden collega hier even citeeren wat diezelfde Arnhemsche courant van 6 December 1898 schrijft over plan-Coolen. Zij neemt uit de rede, door den minister van Financiën in de Tweede kamer uitgesproken, het volgende woordelijk over:
‘De heer Jansen beklaagde zich over de schorsing van het besluit (tegen Plan-Coolen), waardoor de gemeente-verordening te Tilburg niet kon werken.’
De heer van Gilse beklaagde zich er over, dat de Regeering
| |
| |
zich over de zaak (Plan-Coolen) in zoo weinig sterke bewoordingen had uitgelaten en stelde de pertinente vraag, wat de Regeering zal doen.
Daarop zegt de minister: ‘Den Heer Jansen moet ik antwoorden, dat de schorsing onvermijdelijk was. Gedeputeerde Staten hebben de verordening goedgekeurd, maar de Commissaris der Koningin heeft daarop beroep aangeteekend; de zaak is dus hangende en zoolang op het beroep niet is beschikt, moet noodwendig de uitvoering van het besluit worden geschorst. Men (cursiveering is van mij) betreure dat niet, want dat geeft gelegenheid tot nauwkeurig onderzoek.
Den heer van Gilse moet ik antwoorden, dat het in gevallen als dit beter is niet zoo dadelijk tot wetswijziging te besluiten, maar eerst af te wachten of daartoe noodzakelijkheid bestaat. Dit wil ik echter zeggen, en ik hoop, dat de belanghebbenden het ter harte zullen nemen: zoodra de noodzakelijkheid daartoe zich voordoet, zoodra namenlijk de toepassing van het Plan-Coolen zoodanige uitbreiding mocht krijgen, dat de bedoeling der wet op den persoonlijken dienstplicht er door dreigt verijdeld te worden, zal de regeering geen oogenblik aarzelen de noodige voorstellen te doen.’
Aldus sprak de minister op den 1en December 1898. De noodzakelijkheid van dadelijk handelen zag Z. Ex. niet in, waar drie maanden later de nieuwe lichting onder de wapenen zou komen. Er was nog tijd in overvloed, meende hij, niet denkende, dat intusschen de Brabanders hun gang gingen met volgens Plan Coolen door te werken, en dus de verijdeling der wet haar voortgang heeft, zoolang Z. Ex. blijft afwachten.
Ziehier wat de Noord-Brabanter naar aanleiding daarvan schrijft:
‘Moeten wij deze woorden (van den minister) nu als een waarschuwing opvatten om het plan te laten rusten, of moeten wij hieruit lezen, dat het vooreerst zóó'n vaart niet nemen zal en wij maar kalmpjes onzen gang kunnen gaan? Dat
| |
| |
is niet duidelijk. Maar erg duidelijk is het, dat wij zóó wettig handelen, dat er niets aan te doen valt. De liberale pers kan zich dus voorloopig stil houden, en moet nu maar eens goed opletten of het getal vrijwilligers niet zóó groot wordt, dat het oogenblik om te handelen voor den minister is aangebroken. Voorloopig zijn wij gerust en gaan stilletjes onzen gang.’
En de Arnhemsche krant, die staat onder redactie van den heer Van Gilse, teekent aan bij dit citaat:
‘Wat blijft er van de prestige van gezag en wet, indien de regeering in zulk tarten berust?’
En ik vraag op mijn beurt aan mijne lezers of werkelijk de ministers, zooals mijn collega schrijft ‘dadelijk en krachtig zijn opgetreden.’ Als hetgene uit bovenstaande blijkt krachtig moet heeten - dan weet - volgens mijn collega - noch de Arnhemsche courant, waarin hij zelf schrijft en die wel krachtig tegen 's ministers treuzelen te velde trok bij monde van haar redacteur Gilse, tevens kamerlid, noch mijn persoon de goede beteekenis van de woorden dadelijk en krachtig.
Mijn collega - ik hoop, dat hij niet beleedigd is, dat ik hem zoo durf noemen - meent, dat de ondergeteekende een jonge dame is; ten minste, waar hij over mij spreekt, word ik steeds als zoodanig betiteld. Heeft mijn stijl zoo iets jonge meisjesachtigs? Moet ik dit als een complimentje of als een persiflage opvatten?
Ik raad mijn collega aan voortaan wat beter te informeeren naar de auteurs die hij critizeeren wil.
En hiermee meen ik mijn fout erkend en mijn lezers naar waarheid ingelicht te hebben.
***
Onze kranten hebben het druk over de vredesconferentie; dat wil zeggen, zij melden de hôtels, waar reeds vertrekken worden besproken voor afgezanten en personen, die aan deze bijeenkomst zullen deelnemen, en het pretzieke den Haag, dat in Mei haar stillen tijd beleeft, pijnigt te vergeefs haar hersens
| |
| |
af vol wuft vermaak, welke pleiziertjes zij den conferenten wel zal kunnen aanbieden, want gefeest moet er worden.
Stel u voor eene conferentie zonder feest, 't ware een onmogelijkheid!
Toch zal 't nog moeielijk genoeg wezen. Opera's en comedies zijn gedaan; in Scheveningen is alles nog gesloten, andere vermakelijkheden heeft den Haag niet.
Een vroolijk dagbladschrijver stelde onlangs reeds de vraag of de Hollandsche gastvrijheid zou uitblinken door 't aanbieden van - een glas duinwater.
De bijeenkomst zal worden gehouden in het Huis ten Bosch, paleis van wijlen Koningin Sophie, gelegen aan het einde van het Haagsche Bosch, een gebouw mooier van binnen dan van buiten. In de Oranjezaal zal de conferentie plaats hebben, en waarlijk - men kan geen betere, eigenaardiger plek uitkiezen, dan deze groote zaal, waarvan de wanden in schilderingen den roem der Oranjes verkondt.
Intusschen, er zal in het oude paleis veel moeten gemoderniseerd worden. Men spreekt van den aanleg van een telefoon tusschen het paleis en de stad, ook van eene waterleiding, - voor het bewuste glas duinwater?
***
Mag ik veronderstellen, dat 't drijven van onzen Atjehkrijg u niet geheel onbekend is, dat ge weet, waarom jaarlijks duizende en duizende guldens der begrooting voor onze koloniën verdwijnen in het Danaïdenvat van den Atjehoorlog?
Welnu, dan zult ge ook wel weten, wie Toekoe Oemar is, de overlooper, de vroeger ons bevriende Atjeher, die 't zelfs tot overste in rang heeft gebracht en die, nadat hij veel van de westerlingen had geleerd en onze tactiek kende, verraderlijk weer terugliep naar zijn volk om 't beter te kunnen aanvoeren.
Een dure les heeft de Staat geleerd, door zich te verstrikkenin de netten van dien man, die, met zijne slimheid en handigheid
| |
| |
de ‘orang blanda’, witte menschen, een rad voor de oogen wist te draaien, die zich voordeed als een vriend der Hollanders, door wie hij dadelijk met vriendelijkheid werd bejegend, maar die, toen hij op een goeden dag de kans schoon zag, naar de oude vriendjes terug liep, hun aanvoerder werd en met buitengewone sluwheid een taktiek van gerillaoorlog volgde, zoodat het vaak onmogelijk was de Atjehers te tuchtigen, of eenig merkbaar voordeel op hen te behalen.
Het doel van de vele tochten was natuurlijk om Toekoe Oemar te verschalken, om hem hetzij dood of levend in de handen te krijgen, wat steeds mislukte. De slimme Atjeher was hun te vlug af, tot eindelijk de groote slag viel en Toekoe Oemar ten slotte zijn leven moest inboeten en daarmee zijn stamgenooten beroofde van een handig leider.
Telkens werd een nieuwe operatie tegen Toekoe Oemar onderno nen, telkens mislukte zij; drie Februari l.l. begon de laatste onder leiding van overste van der Dussen, in den omtrek van Melaboe, in Atjeh.
Van drie verschillende kanten werd langzaam opgerukt, in de hoop Toekoe Oemar te kunnen insluiten. In den avond van den 10n Februari bracht een zeer betrouwbaar persoon bericht, dat Oemar van plan was om langs het strand naar Melaboe te trekken, hij bedreigde althans een passer, die onmiddellijk grensde aan het civiel-etablissement en de benting (een fort, op inlandsche wijze gebouwd).
Er werd order gegeven, dat onmiddellijk een hinderlaag zou gelegd worden. Tot dat doel rukte de postcommandant, luitenant Verbrugh uit. Deze was reeds vroeger te Melaboe geweest en kende dus volkomen het terrein.
Van 10 uur tot 1 uur 's nachts gebeurde er niets. Toen trokken eenige karbouwen voorbij, gevolgd door de spits van Oemar's bende. Er had een klein gevecht plaats, de spits werd uiteengedreven en vluchtte.
Toen besloot luitenant Verbrugh Oemar tegemoet te rukken
| |
| |
en zoo de hoofdmacht van den vijand aan te vallen. Oemar en een medebevelhebber der Atjehers, Panglima Laoet, hadden zich juist naar het front begeven om te zien waar hun spits bleef. Beiden werden onmiddellijk neergeschoten. Het schot drong Oemar in de borst en was doodelijk. De andere bekwam slechts een lichte verwonding en ontvluchtte later.
Toen de troep van luitenant Verbrugh een doode had, moest hij terug om het lijk in veiligheid te brengen.
Eerst om drie uur 's nachts kwam hij in de benting en om 4 uur werd weer uitgerukt in de hoop de lijken van den vijand in handen te krijgen, wat echter niet is mogen gelukken.
Het overschot van Oemar was terstond in veiligheid gebracht in een nabijgelegen pepertuin. Den volgenden avond werd het naar de rivier getransporteerd en vandaar, met vermijding van elk onzer bivaks, vervoerd naar degene, die vóór allen recht had op dit stoffelijk omhulsel, Toekoe Oemar's vrouw, Tjoet Nja Din, een moedige, fiere persoonlijkheid, wie het evenmin als haar man aan slimheid, handigheid, initiatief en inzicht ontbreekt.
Ofschoon Toekoe Oemar vroeger meermalen den wensch had te kennen gegeven, dat hij bij zijne moeder wenschte begraven te worden, verbood zijne vrouw aan dezen laatsten wil te gehoorzamen, uit vrees dat zijn lijk den Hollanders zou in handen vallen.
Na Oemar's dood werden door de Atjehers bijeenkomsten gehouden onder leiding van Tjoet Nja Din - wel een bewijs dat zij eene energieke vrouw is. Zij wil haar zoon Radja Batak tot hoofd van verzet aanstellen en er worden maatregelen genomen om den oorlog voort te zetten. Niettegenstaande het zware verlies door den dood van Toekoe Oemar, toch geen zweem van ontmoediging bij de dappere Atjehers.
***
Zooals gewoonlijk ieder jaar gebeurt, hebben de koninginnen
| |
| |
hare week te Amsterdam doorgebracht, hebben zij de hoofdstad des rijks verheugd met haar bezoek en gracelijk de hulde aangenomen van hare bevolking.
Dan lijkt het oude, groote paleis op den Dam minder grauw, minder somber, met het rood fluweelen baldakijn onder het balkon, met de openstaande ramen hier en daar, met de schilderhuizen voor voet- en paardenvolk op zij van den hoofdingang, met het in en uit-geloop van de soldaten aan de wacht, met de nieuwsgierigen, die 't paleis staan aan te kijken alsof ze 't nooit te voren zagen - en toch zijn die kijklustigen allen vol-bloed Amsterdammers.
Als de koninginnen in Amsterdam zijn, trekt de stad haar statiekleed aan. De autoriteiten kleeden zich in hun ambtsgewaad, de ridderkruisen prijken op de borsten der militairen. Allen gaan ter ‘cour’ of ter audientie, en een paar dagen later vullen zich 's avonds de anders zoo verlaten zalen van het oude gebouw met gasten: er is hofbal.
Overdag leggen de koninginnen - want de moeder vergezelt steeds hare dochter - bezoeken af in gestichten en liefdehuizen, op tentoonstellingen en musea, overal toegejuicht door dat koningsgezind volk van Oranje, dat voor het grootste gedeelte met een verknochtheid, die dagteekent van voor eeuwen, zich heeft gehecht aan zijn koningshuis en aan de vorsten, die dat huis aan Holland heeft geschonken.
Egb. C. v.d. Mandele.
Amersfoort.
|
|