| |
| |
| |
Alice, de novelle der smart.
1.
Het midden van April.
De stad kreeg van lieverlede een kleuriger, lachender uitzicht. Sedert eenige dagen scheen eene dartele, levenwekkende lentezon, welke de volle knoppen der kastanjeboomen in de dreven en parken deed glimmen en glanzen, en met haar verblijdend stralengespeel tusschen de struiken en over de graszoden aan de herboren natuur de frissche groene tint terugschonk, waar de menschen een heelen winter lang zoo naar getracht hadden. De vlekkeloos blauwe hemel lokte de vogels uit tot piepen en kwinkeleeren, terwijl straten en pleinen wemelden van kinderen, die, zingend en stoeiend, de groote menschen wilden overtuigen, dat het prettige voorjaar inderdaad zoo heel onverwachts was komen aanwaaien.
Tusschen de menigvuldige slenteraars langsheen de fraaie uitstallingen der winkels en magazijnen in 't drukste kwartier der stad trok een jong koppel veler aandacht op zich.
Hij was een knap man, doch met dat zeker iets op 't gelaat, in kleeding en manieren, dat hem bij den eersten blik als een boerenheer deed kennen. Zij, hoewel een bevallig juffertje, verried het buitenmeisje reeds op grooten afstand door den vurigen blos harer ronde wangen en de ouderwetsche eenvoudigheid van haren opschik.
Het geluk straalde hun uit de oogen en beiden glimlachten bestendig tegen elkander, in de innigste omarming en zonder op iemand te letten. Ieder droeg een pakje zorgvuldig met koordjes toegebonden, hij in de linkerhand, zij tegen den rechter boezem. Fier en blij slingerden zij tusschen de wandelaars heen, onbekommerd over hetgeen de omkijkers van hen wel mochten zeggen of denken.
Eensklaps liepen zij bijna een heer omverre, die erg boos
| |
| |
opzag, ook omdat hem bij de botsing eene zwart lederen tasch ontglipt was. De andere bukte zich snel, en eene verontschuldiging stamelend, raapte hij het voorwerp op, maar... reikte het den verongelijkte niet zoo dadelijk over. Beiden bleven het eene poos te zamen vasthouden, elk met eene hand, staarden elkaar in de oogen en riepen toen aangenaam verrast: ‘Bruno - Eugeen!’
Zonderlinge, verrassende ontmoeting na eene scheiding van veel jaren!
Zij stonden er alle twee een tijdje verbluft over, het jonge vrouwtje in vreugdevolle verlegenheid latend.
Eindelijk nam Eugeen zijne lijvige portefeuille terug over, Bruno bood opnieuw zijne gezellin den arm, en al pratend stapten zij thans gedrieën voort in dezelfde richting.
‘Ik leid u toch niet uit uwen weg?’ vroeg de een.
‘Niet het minst!’ klonk het antwoord van den andere. ‘Wij kuierden zoo maar wat.’
Onder 't gaan stelde Bruno Wagemaeckers den vriend Eugeen Blondeel zijne aanstaande bruid voor: juffer Clemence Verellen. Beiden bewoonden een aanzienlijk dorp in de Antwerpsche Kempen en waren naar de stad gereisd om eenige meubels en verdere benoodigdheden aan te koopen.
En hoe is 't met u? Zijt gij reeds getrouwd? besloot hij toen.
Eugeen knikte bevestigend en sprak:
‘Van verleden week twee jaar!’
Hij gewaagde met ophef van zijne vrouw, een engel van zachtheid en lieftalligheid, een toonbeeld als huishoudster en echtgenoote, een ware schat aan verstand en beleid. Hij was een benijdenswaardig man. Het innigste geluk tooverde zijne gemakkelijk vloeiende woorden om in muziek, die aan het opgewekt luisterend paar, dat hem vergezelde, de gretig opgevangen tonen bracht van een concert, waarin zij weldra met overtuiging hunne partij zouden zingen.
‘Bovendien,’ voegde hij er eindelijk met een schalk lachje
| |
| |
bij, ‘is er nog iets anders, dat mij met blijdschap vervult, maar ge zult het zelf met eigen oogen zien. We staan hier vóor mijn huis.’
Inderdaad, zijn naam prijkte op eene koperen deurplaat, boven de vermelding van zijn beroep: Advocaat. Al keuvelend hadden zij zich laten meetroonen en nu durfden zij niet weigeren even binnen te treden.
Eugeen woonde zeer schoon, want zijne zaken gingen voorspoedig. Hij voerde zijne bezoekers naar 't salon, gelegen achter 't ontvangstbureel, en liet hen daar eene kleine poos alleen, terwijl hij zijne teedere wederhelft zou halen, die, verzekerde hij, niet weinig tevreden zou wezen, kennis te maken met een zijner vroegere studiemakkers.
Nauwelijks bevonden zij zich onder hun twee, of zij lieten bewonderend hunne blikken weiden over het donzig fraai vloertapijt, de smaakvolle zittingen van allerlei slag, de schilderijen tegen de wanden en het kostbaar schouwgarnituur, elkander over en weer een oogwenk toewerpend, die beteekenen moest: ‘Welke pracht en weelde! Daar kunnen we niet aan!’
Het duurde niet lang, of madame Blondeel trad binnen, gevolgd door haren echtgenoot.
‘Alice!’ zegde deze, ‘ziehier mijn oude vriend Bruno Wagemaeckers, dokter te Hoogstraten, met zijne verloofde, juffrouw Clemence Verellen.’
De gebruikelijke groeten en wisseling van beleefdheden.
Toen Clemence de gestalte van Alice had opgemerkt, vatte zij dadelijk de zinspeling van dezer man, en beide jonge dames bloosden lichtjes, terwijl zij elkaar de hand drukten.
Alice was eene lieve verschijning!
Slank van leest, hoewel kloek gebouwd, droeg zij hare kleederen met een zwier, die iedereen bij den eersten blik verrukte. De minste harer bewegingen kenteekende zich door eene bevalligheld, eigen aan de Grieksche beelden uit Perikles' tijd. Haar gelaat was niet bijzonder mooi, doch 't maakte
| |
| |
indruk. Er glom iets in hare blauwe oogen, dat u aantrok, en hare muzikale stem liet den klank eener zilveren bel hooren. Wanneer zij lachte, werd men aangenaam herinnerd aan water, dat klaterend neerdruppelt uit eene kraan in een overvloeiend bekken.
In dit schoone lichaam woonde eene edele ziel en Eugeen werd door al zijne bekenden geprezen als een benijdenswaardig sterveling.
‘Mijn man heeft bij gelegenheid nogal eens over u gesproken,’ zeide zij tot Bruno. ‘Op de universiteit waart gij boezemvrienden, niet waar?’
‘Ja, mevrouw, we hadden te Gent onze kamers in hetzelfde huis, en tegen de examens studeerden we ook dikwijls aan de eigenste tafel.’
‘Eertijds schreeft ge elkander nog van tijd tot tijd, maar...’ Hare fijne lippen plooiden zich tot een aardig lachje.
‘Die goede gewoonte bleef spoedig achterwege, wilt ge zeggen? Helaas ja! Een mensch verzuimt zijn heiligsten plicht soms het eerst.’
‘En zonder te weten waarom, dàt is 't zonderlingste van de zaak,’ bekende Eugeen. ‘Ik ben even schuldig als gij.’
‘De verklaring onzer handelwijze is nochtans zoo volstrekt onmogelijk niet,’ hernam Bruno. ‘We hadden ons een bestaan te verschaffen, en dit nam al ons doen en denken in beslag.’
‘O!’ riep Alice op een toon van scherts. Gijliê zult het wel op zijn voordeeligste uitleggen! Doch met een beetje kwaden wil zou ik ten opzichte van uw beider gedrag de spreuk kunnen aanhalen: Uit der...’
‘St! mevrouw,’ smeekte de jonge dokter, daarbij een afwerend gebaar met de hand makend. Doe uwen echtgenoot en mij geen onrecht aan. Neen! ons stilzwijgen sproot heel bepaald voort uit het innig besef, dat we 't niet noodig achtten brieven te wisselen om de oude vriendschap levendig te houden. We wisten, wat we aan elkander hadden, en dit voldeed ons voorloopig. Niet waar, Eugeen?’
| |
| |
Deze glimlachte koddig en:
‘Uit mijn hart gesproken!’ zeide hij.
Juffrouw Clemence had geen woord meegekeuveld. De vreemde omgeving, de deftigheid van de rijk gestoffeerde kamer, benevens hare beschroomdheid van dorpsmeisje weerhielden haar. Nu en dan keek zij naar den advocaat, die haar uiterst sympathiek voorkwam.
Eugeen deed zich nochtans ook niet opmerken door een fraai gelaat, doch zijn schrandere en vriendelijke blik, de volle, aangename en hartelijke toon zijner stem, beide maakten hem beminnelijk. Was zijn uiterlijk niet dat van een schoonen man, door zijne houding en manieren toonde hij verder iemand te wezen, die in beschaafde kringen verkeert en overal wordt aangehaald.
Bruno en zijne verloofde lieten zich bewegen om mee een tasje koffie te drinken, hoewel zij niet lang mochten blijven, indien zij met de laatste stoomtram naar Hoogstraten wilden vertrekken.
Zoo twee jonge paarkens aan éene tafel, dat ging er recht gezellig toe!
‘En wanneer trouwt ge?’ vroeg Eugeen vol belangstelling, terwijl hij heimelijk zijne wederhelft, nevens hem gezeten, in de mollige hand kneep.
‘Den 12den Mei! Aanstaanden Dinsdag drie weken,’ antwoordde Bruno.
‘Die dag komt nooit, vriend!’
‘Niet?’
‘Omdat ge er zoo naar tracht! Of is 't liever niet waar?’
‘Eene dubbelzinnige vraag, Eugeen!’ zeide Alice op een schalksch toontje. ‘Wàt moet nu waar zijn: het trachten of het niet-komen?’
Allen lachten vermakelijk.
‘Hoe vindt ge zoo'n ondeugd?’ sprak haar man, kwansuis boos de armen over de borst slaande. ‘Immer dezelfde plaag- | |
| |
geest! Zult gij het uwen echtgenoot later ook zoo lastig maken?’ zoo wendde hij zich eensklaps tot zijne bescheiden bezoekster.
Clemence wist daar niet dadelijk iets op te verzinnen en bepaalde zich bij blozen en glimlachen.
‘Indien zij mij liefheeft, zal zij 't wel doen, niet waar, kind?’ sprak Bruno.
‘Ik vrees maar, dat hij 't plagen spoedig beu zou worden!’ waagde zij eindelijk, den blik vestigend op Alice, als ware 't om door deze uit den slag te worden getrokken.
Doch Eugeen nam het woord.
‘Neen, juffrouw! ik kan het u verzekeren, dat wordt een man nooit moe,’ betuigde hij.
‘Ik ben er overigens volstrekt niet bang voor!’ verklaarde zijn vriend.
Eugeen schonk even koffie in voor zijne vrouw en hervatte dan:
‘O zie! Bruno, het huwelijk is zoo'n gelukkige staat. Elke vreugd geniet men dubbel, terwijl tegenspoed en verdriet niemendalle meer beteekenen. Ik ben geen dichter, anders...’
‘Neen, maar wees op uwe hoede, Mijnheer Wagemaeckers!’ onderbrak hem zijn onverbeterlijke kwelduivel. ‘Hij is advocaat en pleit de wanhopigste zaken.’
‘Laat hem zijnen gang gaan, mevrouw,’ lachte Bruno. ‘Vóor hij zijne rede aanving, was ik reeds bekeerd.’
‘Dat wist ik wel!’ hernam Eugeen. ‘Ook sprak ik meer voor mijzelven dan voor u. En waar allen het eens zijn, is men spoedig uitgepraat.’
‘Laat er mij uit, als 't u belieft!’ riep Alice.
Haar echtgenoot drukte haar met zacht geweld zijne hand op den mond en het guitig gesnap galmde uit in een algemeen gelach.
Bruno trok zijn horloge uit en:
‘Clemence, het is tijd voor ons!’ sprak hij.
| |
| |
De gastheer deed de tafelbel rinkelen, verzoekend:
‘Een oogenblik! We drinken nog een cognac tot afscheid.’
Weldra stond de gouden likeur in de kristallen glaasjes te fonkelen. Men klonk, en Eugeen zeide verheugd en fier:
‘Ik noodig mijnheer en mevrouw Waegemaeckers uit op het doopfeest van onzen erfprins!’
De dames bloosden, naar hun vermoeden onder den invloed van het geestrijke nat, want beiden keken naar hun romertje om te zien, hoeveel zij er wel van geproefd hadden.
Bruno bleef niet achterwege.
‘Zeer vereerd, en in dank aangenomen,’ antwoordde hij, ‘voor mij en... mijne... vrouw, doch op voorwaarde, dat ge onze gasten zult wezen op de bruiloft.’
De eene koop was den andere waard, en onder allerlei betuigingen van hartelijke vriendschap verlieten de onverwachte, maar des te blijder ontvangen bezoekers, de gezellige advocatenwoning.
Clemence was nog geene tien stappen ver, of zij kon zich niet langer bedwingen, tegen haren leidsman den opgedanen indruk te vertolken met den juichkreet:
‘Wat overgelukkige menschen!’
| |
2.
Bruno en Clemence waren getrouwd en deden eene korte huwelijksreis door het Noorden van Italië.
Zekeren dag, terwijl zij zaten te ontbijten in de kleine zaal van 't hotel Monaco te Venetië, reikte de kellner hun een brief over uit Antwerpen. Bruno scheurde dadelijk den omslag open en las Clemence het ongeduldig verwachte nieuws voor:
‘Beste Vrienden,
‘Gisteravond is 't gewichtig feit eindelijk gebeurd. We hebben een dochterken!
‘Het heeft schromelijk veel moeite gekost om 't nieuwe
| |
| |
schepseltje op de wereld te krijgen. Ach! mijne arme vrouw! Zij heeft onmenschelijk veel geleden.
Maar 't is er nu eenmaal, gezond en krachtig, en met zijne moeder, zegt de dokter, zal 't ook spoedig den kwade uit zijn.
Ik voel me zoo gelukkig! Den heelen dag zou ik jubelen en zingen, indien ik me niet moest stilhouden voor mijne vrouw.
En hoe gaat het U beiden?
Och! wat vraag ik? Een jong bruidspaar in 't land der wonderen... Vrienden-lief, wat verlangt ge nog meer?
Uw brief heeft ons oneindig veel genoegen verschaft. Nog schrijven, hoort!
Vermaakt U wel en laat uw eerste bezoek te Antwerpen wezen voor uwen ouden vriend
Eugeen.’
‘Spijt dat het een meisje is,’ sprak Clemence.
‘Waarom?’
‘Hebt ge 't hem niet hooren zeggen? Hij wenschte een zoon, en Alice ook.’
‘'t Is waar. Doch als 't oogenblik gekomen is, vergeet men zijne voorkeur en neemt met blijdschap aan, hetgeen verschijnt. Wat zoudt gij...’
‘Zwijg, ik heb U pas en verlang nog niemand anders! Luister eens. Bruno: Bestaat er geen gevaar voor Alice?’
Hij maakte een gebaar, dat twijfel uitdrukte, zeggende:
‘Gevaar is er eigenlijk altijd in zulk geval. Alice scheen mij echter gezond en kloek genoeg om ook een moeilijk kraambed te doorworstelen. Wees gerust.’
‘Indien zij 't eens bestierf, dat zou iets zijn, eh?’
‘Sst! geene treurige gedachten. Ge weet nog niet, wat we gaan doen vandaag, eh? Ziehier mijn plan: het Dogenpaleis, een gondeltochtje, een bezoek aan 't museum, dan middagmalen met een lekker fleschje Chianti, en in den nanoen een uitstapje naar het Lido, de badplaats. Wat dunkt u, Clemence, zal dat niet heerlijk wezen?’
| |
| |
Tot antwoord wierp zij hem een lachje toe en een blik, die hem bijna deden vergeten, dat er overal rondom hen andere reizigers zaten, die 't niet weinig vroolijk zouden uitgeschaterd hebben, indien hij ware opgesprongen om zijne vrouw een kus te geven.
Bruno bladerde nog eens even in zijn Baedeker; na eene poos vatte Clemence haren zonnescherm op, tastte in den zak om zich te verzekeren, dat zij hare handschoenen op de kamer niet had laten liggen, en fluisterde toen opgetogen, stralend van blijdschap: ‘Io sono pronta!’
‘Wat hoor ik? Ge spreekt Italiaansch!’ riep hij blij verrast, hoed en wandelstok van den haak nemend.
‘Ik heb een uitstekenden professor bij me!’ antwoordde zij met een verlegen lachje.
Op de Marcusplaats gekomen, kocht Clemence voor tien centiemen een pakje Spaansche tarwe bij eene vrouw, die daar zat, en zie! op éen, twee, drie waren hare schouders, armen en handen overdekt met duiven, zwart en wit, gulzig oppikkend en elkander betwistend de goudgele korrels, den tol van elken vreemdeling aan de gevleugelde lievelingen der Lagunenstad.
Bruno smaakte niet weinig pret in het tafereeltje. Hij durfde echter geen stap voor- noch achterwaarts zetten uit vrees van een der honderden roekoeënde diertjes te verpletteren, die hem als in een tooverkring omsloten hielden.
Van alle kanten stroomden de toeschouwers samen, en deze schepten er vermaak in, waar te nemen, hoe moeilijk de onvoorzichtige toeristen de vriendelijke vogels konden kwijtgeraken.
Eindelijk verdween ons opgewekt paar achter den hoek der Piazzetta, schalks nagekeken door de slenteraars onder de zuilengangen.
Hunne reis vloeide aldus over van allerlei genietingen. Ook, terwijl zij zich in Tyrol en later even te Munchen ophielden, voelden zij beiden in hun gemoed eene soort van heimwee voor
| |
| |
de zonnige steden van het Zuiderland, waar zij, naar hunne naïeve voorstelling van dorpsbewoners, het ideaal van menschelijk geluk bereikt hadden.
Zij trokken zoo noode naar huis weerom, doch het langzaam terugingrijpen van 't levensproza op hunnen waan van nimmer eindigende zaligheid zou hun nog bitterder toegeschenen hebben zonder het vergoelijkende vooruitzicht van weldra met de vrienden te Antwerpen te zullen wedijveren in dankbare tevredenheid en zieleblijheid. Bovendien wachtte hen in 't vaderland een eigen liefdenestje, door dierbare handen en teedere bezorgdheid in gereedheid gebracht, en telkens dat hun klein paleis in al zijne heerlijkheid oprees vóor de oogen hunner verbeelding van jonggehuwden, klopte hun hart opgetogen de harten legen van hen, door wie zij er met uitgestoken armen en luiden welkomszoen weldra zouden ontvangen worden.
Een tiental dagen nadat wij het paar ontmoet hadden te Venetië, belden zij aan bij den heer Blondeel.
Toen de meid hen binnenliet, woei hun in de gang eene zekere lucht tegen, die Bruno zeer goed kende als eigen aan apotheken en ziekenhuizen. Zij verklaarde, dat mevrouw doodelijk ziek en mijnheer niet te spreken was, maar op het aandringen van Bruno, die zijn kaartje gaf, leidde zij de bezoekers in 't salon en ging haren meester verwittigen.
Nauw waren zij nedergezeten, of Eugeen stond vóor hen, bleek als een lijk. Ontsteld traden zij hem te gemoet en drukten hem diep ontroerd de hand, in een stilzwijgen, beklemmend door allerlei gewaarwordingen, die niet over de lippen wilden.
‘Hoe is dat zoo eensklaps gekomen?’ waagde eindelijk Bruno te vragen.
‘Ik weet zelf niet. Verleden week heeft zij hevige koortsen gekregen, welke de dokter maar niet kan overwinnen. Ach, vriend! als zij moet sterven, mijne arme vrouw, ik weetniet...’
Hij borst in snikken los, door verdriet overmand. Clemence trok weenend haren zakdoek uit, Bruno legde medelijdend
| |
| |
den wanhopige de hand op den schouder en sprak troostend:
‘Ge moogt zoo niet schreien, Eugeen! Zoolang er leven is, bestaat er kans op redding. Mogen wij de zieke eens zien?’
‘Het werd me streng verboden, er iemand bij te laten, doch gijliê zijt iedereen niet. Komt!’
‘Een oogenblik: slaapt zij?’
Na een bevestigend knikken van Eugeen en zijn wenk tot volgen, werden zij onhoorbaar de trap opgeleid naar de voorkamer op het eerste verdiep.
Daar lag Alice, eene schaduw van hetgeen zij nog was vóor een paar weken. Haar gelaat zou zich op de witheid van 't hoofdkussen niet uitgelost hebben zonder eene kleine roode plek op elk harer wangen. Oog en mond waren gesloten; de ademhaling ging uiterst zwak. Haar blond haar lag uiteengespreid, in wilde klammige vlechten. Beide armen rustten uitgestrekt op de wollen deken, met afgemagerde handen, welke blijkbaar reeds geen bewustzijn meer hadden. Het bed scheen door de lijderes dooreengewoeld.
‘Verlangt madame naar geen drinken!’ fluisterde Eugeen tot de verpleegster. Deze schudde neen.
Clemence staarde de kranke stil weenend aan. Bruno rook aan het fleschje medicijn en zag tevens naar de half geledigde Champagneflesch op de nachttafel. Zijn vriend bespiedde hem met angst; Bruno keek schielijk om en las op zijn gelaat, tusschen de teekens van verdriet, afgematheid en vertwijfeling in, de noodlottige vraag: ‘Welnu, wat denkt ge?’
‘Geenen moed verliezen!’ sprak onze jonge geneesheer. ‘Ik heb al wonderlijker dingen weten gebeuren.’
Op een gebaar van Eugeen verlieten zij gedrieën het vertrek. Reeds waren zij eenige trappen afgestegen, toen Clemence plotseling naar 't kind vroeg.
‘O! ware de moeder zoo gezond als de kleine! ‘kloeg hij, op een toon, welke door merg en been sneed.
Zij keerden op hunne stappen terug en klommen op de
| |
| |
teenen naar het tweede verdiep, waar Eugeen voor zijne bezoekers heel omzichtig eene achterkamer opende. Bij hun binnentreden stond de baker, eene blozende boerendeerne, beleefd op, groette zwijgend en lichtte het gazen gordijn van eene sierlijke wieg.
Man en vrouw bogen zich over een allerliefste schepseltje, fleurig als eene lenteroos, sluimerend met de vuistjes dicht.
‘Och arme!’ lispelde Clemence met een lachje vol weemoed, en daarop: ‘Hoe heet het?’
Hare oogen zochten den vader, die, achteruitgebleven, droomend door de ruiten tuurde. Zij moest hare vraag herhalen, eer zij ten antwoord kreeg:
‘Alice, gelijk mijne vrouw.’
Zijne oogen stonden alweer vol tranen. Clemence stak hem deelnemend de hand toe en zeide met ontroerde stem:
‘Moed gehouden, Eugen! Het kan met onze dierbare zieke zoo snel verkeeren; zij is immers jong en krachtig. Toe! spaar uzelven.’
Hij wees naar het kind en verklaarde:
‘Moest mijne vrouw sterven, dat kind zou ik nooit kunnen beminnen!’
De bezoekers wisselden een treurigen blik met elkander en verlieten de kamer als schimmen, vluchtend voor eene nakende ramp.
Beneden in de gang namen zij afscheid, onder herhaalde aanmaning tot hoop en vertrouwen.
‘Ge zult het ons laten weten, zoodra zij beter is, niet waar?’ vroeg Bruno.
‘Of als zij...’
‘Sst!’ riep Clemence.
Toen zij eindelijk buiten slonden in de straat, wilde Clemence seffens uit hare ongerustheid zijn en polste haren echtgenoot omtrent zijn gevoelen in deze treurige zaak.
‘Er is helaas! voor onze beklagenswaardige vriendin geen
| |
| |
kruid gewassen,’ antwoordde hij met een zucht. ‘Hare maag kon al lang niets meer verteren dan wat champagne, en de medicijn in 't fleschje dient om haar te bedwelmen en den doodstrijd zoo zacht mogelijk te maken. Zij haalt waarschijnlijk den morgen niet.’
Zijne gezellin zei niets. Het schemerde haar plotseling vóor de oogen. Later, wanneer zij op de stoomtram zat en door de raampjes de natuur zag pralen in haren zomerdos, dacht zij na over de nietigheid van 't leven, en over den plicht voor vrienden en bloedverwanten van elkander innig te beminnen en gelukkig te maken, wijl oprechte liefde alleen eeuwig duurt. Zij omklemde heimelijk Bruno's hand, maar de dokter drukte niet tegen, want op dit oogenblik had hij voor niets gevoel dan voor het lot zijns vriends.
Intusschen was Eugeen terug naar boven gegaan. Uit de kamer nevens die van de kranke stegen snikken op. Binnentredend vond hij zijne schoonzuster op een stoel gezeten, ten prooi aan het bitterste verdriet. Hij sloeg in teeder medelijden zijnen arm om hare schouders, neigde over haar en lispelde:
‘Marie!’
De aangesprokene liet hare hand met den zakdoek in haren schoot glijden. Hunne blikken, overspringend lijk electrische vonken, peilden elkanders ziel.
‘Ach! indien Alice nu toch eens moest sterven,’ nokte zij. ‘Eugeen, kan dat zijn? Mijne eenige zuster!’
Zij begon opnieuw zenuwachtig te weenen, terwijl ook haar schoonbroeder zich op den duur niet meer bedwingen kon.
Op eens vernam hij echter een geruisch in 't aanpalend vertrek. De tranen stolden hem in de oogen. In een wip was hij verdwenen en stond hij vóor 't ziekbed.
Zijne vrouw lag wakker, staarde hem liefdevol aan met een pijnlijk glimlachje, maar zette hem een vinger, zooals zij deed iederen keer, dat zij sporen van geschrei bespeurde op zijn gelaat.
‘Een beetje drinken, Alice?’ vroeg hij.
Zij knikte ja.
| |
| |
Terwijl hij eene teug wijn in haar glas schonk, kreeg hij eensklaps eene eigenaardige gedachte. Een tweeden romer uit eene kast langend, vulde hij dezen voor zichzelven en klonk met de kranke. Zij stiet krachtig aan, tot driemaal toe, en terwijl hij vervolgens met een doekje hare lippen wat afwreef, trok zij zijn hoofd tegen haren mond en zoende hem zooveel het nog in hare macht was.
Dien nacht kon Eugeen niet mee waken, zóo uitgeput voelde hij zich. Zijn broeder had zich daartoe aangeboden.
Toch sliep hij bijna niet. Bij 't krieken van den dag sprong hij 't bed uit en ijlde naar zijne vrouw toe.
Vreeselijke aanblik, zij lag te zieltogen, hijgend, met vastgesloten oogen. De dokter zat bij de sponde en zeide tot Eugeen, die daar onbeweeglijk stond als een beeld:
‘Beste vriend, laat nu alle illusiën varen. Ik geef haar ten hoogste nog een uur.’
Eugeen bleef kalm. Toen de geneesheer vertrokken was, vatte hij de slappe hand der lijderes, keek stom naar de blauwe nagels en scheen te berusten.
Een ijselijk lange snik roept hem plotseling uit zijne verdooving.
Hij ziet den bleeken mond zijner vrouw open, terwijl de laatste adem ontglipte.
‘Alice!’ gilde hij hartverscheurend, nedervallend op het lijk.
Zijne familie leidde hem de kamer uit, doch in de kamer er nevens bleef hij huilen en snikken.
‘Eugeen! Zie eens hier!’ riep zijne moeder, die stillekens met het kind op hare armen was binnengetreden. ‘Gedraag u als een man, niet waar! Voortaan moet ge leven voor deze kleine Alice!’
Hij gunde zijn dochterken geen blik.
| |
| |
| |
3.
Mevrouw Blondeel rustte sedert verscheidene dagen in haar vroeg gedolven graf en haar echtgenoot was nog niet bekomen van den verpletterenden slag, die hem getroffen had.
In huis was 't immer akelig stil, en telkens dat hij de slaapkamer betrad en 't bed aanzag, scheen het hem alsof er eene stem uit oprees, fluisterend heel zacht en geheimzinnig: ‘Wek me niet, Eugeen! Kom, sluimeren aan mijn zij en droomen van geluk in eene wereld alleen voor ons beiden!’
Nooit zat hij aan tafel zonder te weenen, zelfs wanneer iemand van de familie hem gezelschap hield.
Hoorde hij een rijtuig voorbijrollen, hlj dacht aan den dokter, ja elk gerucht herinnerde hem zijne vrouw. Dikwijls, als de deur van zijn studeervertrek openging, sprong hij verschrikt op, doch immer vergeefs, want zij, op wie hij gedurig riep, bleef weg, onverbiddelijk teruggehouden door eene onbekende macht, waarvoor hij bukte, zelden met gelatenheid, vaak onder vermaledijding en kreten van opstand. In zijne verbeelding zag hij haar mistroostig naar hem de armen uitsteken, en 't verscheurde zijn hart, dat hij haar alleen moest laten, de dierbare, die de ziel van zijn leven geweest was.
Op de straat was het hem steeds alsof er een waas vóor zijne oogen hing, of hij lang geslapen had en daar nog van duizelde. Huizen en menschen schenen hem zoo vreemd toe, en wanneer vrienden en bekenden hem aanspraken, begreep hij nauwelijks wat zij vertelden. Voor niets in de wereld voelde hij nog belangstelling; alles liet hem even onverschillig. Zijne beroepsplichten vervulde hij stipt, doch zonder geestdrift, zich steeds verwonderend, dat hij er nog toe in staat was.
In zijne vrije uren zat hij gedurig te droomen en te mijmeren, zich herinnerend elken blik, ieder woord van liefde vanwege de overledene, al de kleine voorvallen en gelukkige dagen uit hun kort huwelijksleven. Hij kon het maar niet
| |
| |
vatten, dat hij zijne Alice nooit meer zien noch hooren zou, dat hare bekoorlijke eigenschappen, deugden en begaafdheden slechts een nagalm meer waren, dat de hooge beminnelijkheid van haren persoon en het voorrecht harer nabijheid tot een verzwonden tijdstip behoorden.
Hij kwelde zichzelven en schepte er zelfs vermaak in, niets zoozeer vreezend als den noodlottigen invloed van den tijd, die langzamerhand ook de diepste wonde laat dichtgroeien en het zwaarste leed doet vergeten. Hij wilde het verdriet immer even pijnlijk in zijn binnenste voelen knagen als den eersten dag van 't verlies van zijn schat, en aan vermaak of verstrooiing durfde hij niet denken, dit beschouwende als eene tekortkoming aan de vereering, welke hij zijne aangebeden doode verschuldigd was. Hij versmaadde vreugd en geluk, dewijl hij 't niet meer kon deelen met haar.
Eens op een avond zat hij op zijne studeerkamer. Op de tafel vóor hem lag een open boek, een weinig terzijde geschoven: ‘Tooneelen uit het Leven der Landgeestelijken’, door George Eliot. Hij had in de novelle Amos Barton gelezen en was aan 't slot geraakt, daar waar de rampzalige predikant zulke hartverscheurende overwegingen maakt over het versch gedolven graf zijner gade. ‘Zij was weggegaan van hem; en nooit kon hij haar zijne liefde meer betoonen, nooit meer tekortkomingen uit het verleden herstellen door latere dagen van teederheid.’
Toen borsten hem de tranen uit de oogen, en de vochtige zakdoek naast hem getuigde nog van de alweer moedwillig opengerelen kwetsuur.
Allengs was hij in zijne gewone sombere mijmeringen verzonken, onder wier aandrang hij eensklaps was rechtgesprongen om naar eene kast te loopen, daaruit eene kartonnen doos te nemen, en, terug op zijnen stoel, beginnen te overzien voor de zóoveelste maal de talrijke visitekaartjes en brieven van rouwbeklag!... Het schrijven van zijn vriend Bruno, eene
| |
| |
uitstorting van oprecht en diep medelijden, had hem gesterkt als eene teug ouden wijn het iemand doet, die van uitputting dreigt te bezwijken.
‘Wat ongeluk, Eugeen,’ heette het in dit stuk, ‘wat ongeluk! Ik durf u niet troosten, ik kan niet anders dan u beklagen.... Als de eenzaamheid u te veel zal drukken, als uwe omgeving u te pijnlijke herinneringen zal oproepen, ontvlucht dan uw huis en kom naar Hoogstraten. Gij zult er trouwe harten vinden, die tranen gestort hebben over uw verwoest geluk.’
Opnieuw gaf hij toe aan zijn verdriet, zuchtend en schreiend, dat de buren het hooren konden.
Zijne schoonmoeder was met hare dochter ongemerkt binnengetreden. De hand op zijnen schouder leggend, zeide zij, in berisping haar hoofd schuddend:
‘Jongen, jongen! op den duur zult ge er nog iets van krijgen. Dat is nu immers niet verstandig, zóo te werk te gaan.’
‘Toe! Eugeen, bedaar,’ stamelde Marie met een gebroken stemmeken. ‘Het is nu toch zoo!’
Het meisje voelde hare oogen vochtig worden en haren mond stuipachtig trekken onder hare kwalijk verborgen smart.
Zij zetten zich beiden neder en lieten hunne blikken star ronddwalen, in gepeinzen, terwijl de ongelukkige zijn wee voort uitsnikte.
Na eene poos vervolgde de schoonmoeder:
‘Wie van ons twee heeft het meest verloren?’
Hij maakte een onverschillig gebaar, en begon de doos terug in te pakken.
‘Ik!’ antwoordde de oudere vrouw, eene deftige, hoewel gemoedelijke dame, op hare eigen vraag. ‘Geen verlies ter wereld is zoo groot als dat van een kind. De dood van een kind is erger dan die van man of vrouw, vader of moeder.’
‘Volgens mij niet,’ sprak hij. ‘Eene echtgenoote overtreft alles.’
| |
| |
‘We zullen niet twisten. Ieder draagt zijn leed het zwaarst. Maar hoe het ook zij, ge moet thans al uwe liefde overbrengen op uw kind. Treuren is goed en wel, en ik neem aan, dat ge Alice nooit wilt en zult vergeten, doch met de dooden kan men niet leven, en daarbij...’
Hij viel haar driftig in de rede:
‘Dat is praat van hartelooze menschen, mama. Ik wil leven met mijne doode, mijne arme dierbare vrouw! Voor mij is zij daar nog, voor mijn gevoel en verbeelding, leidend mijn gedrag, heerscheres over mijne ziel, de goede geest van heel mijn bestaan!’
‘Zeer schoon, Eugeen, en hoewel ik de advocaten altijd een beetje wantrouw, zulke taal vereert u. Niettemin moogt ge uw verdriet uwe gezondheid niet laten ondermijnen, noch uwe plichten verzuimen. Ge zijt vader!’
‘Helaas!’ zuchtte hij.
‘Hoe, dat spijt u?’
‘Natuurlijk, mama: de geboorte van de kleine heeft hare moeder het leven gekost.’
‘Toch buiten de schuld van uw kind!’
‘Och ja! Nochtans zal 'k het nooit uit mijn hoofd kunnen zetten, dat ik zonder de kleine mijne vrouw nog zou bezitten, en me dunkt, dat ik nooit veel van 't kind zal houden.’
‘Het arm schaap!’ gilde Marie.
De mama sloeg hare handen verontwaardigd te zamen, roepend met eene van ergernis trillende stem:
‘Ik weet niet, hoe ge zóo durft spreken, Eugeen, het is schande. Zijt ge dan een monster? Andere mannen in uw geval zouden blij zijn met een kind en er trotsch op wezen als op den allerkostelijksten schat, hun door de overledene nagelaten. Iedereen zou eer verwachten, dat ge uw dochterken zoudt bederven in plaats van het te verwaarloozen.’
‘In omstandigheden gelijk de mijne redeneert men niet; men handelt uitsluitend onder den invloed van zijn gevoel.
| |
| |
Nu, voor de kleine gevoel ik niets, ten minste, tot heden toe niet.’
‘Eugeen, Eugeen! indien Alice dit moest hooren?’
‘Zij zou er geenszins boos om wezen, mama. Eenige maanden geleden drukte zij nog haren angst uit, dat ik het kind meer zou beminnen dan haar, en toen we de mogelijkheid bespraken, dat zij in 't kraambed kon bezwijken, dan hoorde zij mij blijkbaar gaarne zeggen, dat ik in zoo'n geval mijn vaderschap niet als een geluk zou beschouwen.’
‘Zoo iets zegt men wel, Eugeen, op voorhand, zoolang men niet voor de werkelijkheid staat. Hoe kunt ge zoo hardvochtig zijn?’
Eugeen begon driftig op en neer te wandelen, net een galeislaaf; doch hier was 't eene rampzalige menschenziel, die vergeefs poogde zich los te wringen uit de boeien van eene doellooze razernij en van een onstilbaar verdriet.
‘Ik zou tegenwoordig alles kunnen doen!’ riep hij, ‘het wreedste het eerst! Ik zou een hamer kunnen nemen en alles in stukken vaneen slaan. Ik zou uit het venster kunnen springen. Ik zou mezelven... Mijn heel leven is gebroken en ik wou in 't graf liggen nevens mijne lievelinge!’
‘Dat meenen alle jonge weduwenaren, wat niet belet, dat de meeste hertrouwen, soms nogal spoedig.’
‘Ik niet, hoor mama! Ik was en blijf gehuwd met Alice.’
‘En wat gaat ge met de kleine aanvangen?’ vroeg zijne schoonzuster.
(Wordt voortgezet)
Fr. van Cuyck.
|
|