Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 5]
| |||||||||||||
[Deel 2]Het normaal onderwijs in België.Het is algemeen bekend dat, bij de vereeniging van België met Holland (1814-1815), het onderwijs zich in onze streken in den erbarmelijksten toestand bevond. Het kon ook niet anders: de man, die hier heerschte en die bijna over gansch Europa den scepter zwaaide, had vrij iets anders te doen dan zich met onderwijs onledig te houden. Hij viel, en de beide deelen van Nederland werden wêer vereenigd. De beste zorgen der nieuwe regeering werden aan de inrichting van het onderwijs gewijd. ‘De wet van 1806Ga naar voetnoot(1)’ zoo schreven wij in den Schoolbode van Groningen (Mei 1878) ‘werd hier ingevoerd. Overal zag men ruime en schoone schoolgebouwen als uit den grond oprijzen; tot op heden nog vindt men ten platte lande vele dier gebouwen, die voor den dienst van het onderwijs gebruikt worden en na 50 jaren bestaans nog ten volle aan hunne bestemming beantwoorden. Bekwame onderwijzers werden aangesteld; de leerwijzen verbeterd en jaarwedden en pensioenen toegekend. Eene normale school werd te Lier ingericht en in zeven der voornaamste steden werden lessen voor onderwijs- en opvoedkunde gegeven. Onderwijzersvereenigingen kwamen tot stand; boekerijen werden te hunner beschikking gesteld, en in vele plaatsen ontstonden ook maatschappijen tot bescherming en aanmoediging van het openbaar onderwijs. De vorming van onderwijzeressen werd ook niet uit het oog verloren, en in menige gemeente mocht men zich in de | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
stichting van kleinkinder- of bewaarscholen verheugenGa naar voetnoot(1). Van 1817 tot 1828 werden in België 1146 schoollokalen en 668 onderwijzerswoningen gebouwd of hersteld; 1977 onderwijzers en 168 onderwijzeressen kregen een diploma of brevet van bekwaamheid.’ Voegen wij hier nog bij dat in 1830 er alreeds 4046 openbare scholen bestonden, met eene bevolking van 293,000 leer lingen. De omwenteling brak los en op weinig tijds was dit alles te niet gedaan. Onder de menigvuldige grieven, tegen het Staatsbestuur ingebracht, waren die, betrekkelijk het onderwijs, zeker niet de geringste. In de school werd geen dogmatiek onderwijs gegeven. De kinderen werden opgeleid tot volbrenging en uitoefening van alle maatschappelijke en krislelijke deugden. Dit was het grondbeginsel der wet van 1806, en dit was ook voldoende om den tegenstand der Roomsche geestelijkheid op te wekken. De zonderlingste geruchten werden rondgespreid. Men wilde hier het protestantismus verbreiden en de nieuwe scholen moesten tot geuzentempels dienen. De verbeterde leerwijzen waren zooveel middeltjes om het doel te bereiken; de arme letterkas zelve wekte woede en gramschap. Het Hollandsch moest het Vlaamsch verdringen, alsof dit niet één en dezelfde taal ware. Men ging zelfs zoo ver in onze Vlaamsche provinciën tegen het gebruik van het Hollandsch op te staan, en duizenden handteekens vroegen de verdringing hunner eigene taal! Geen wonder dus dat eene der eerste hervormingen, welke het voorloopig Bestuur invoeren moest, betrekking had op het | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
onderwijs. Bij Besluit van 12n October 1830 werd dan ook de volledigste vrijheid van het onderwijs uitgeroepen. Niets mocht aan de uitoefening dier vrijheid eenig beletsel stellen. Het nationaal Congres bekrachtigde natuurlijk deze besluiten. Er ontstond eene ontzaglijke terugwerking. In meer dan eene gemeente werd de openbare school gesloten en de onderwijzer moest zich haastig uit de voeten maken. Van normaal onderwijs was geen sprake meer. De school van Lier en de normaalklassen, ingericht bij de lagere modelscholen, werden geschorst. Wij bevonden ons dus zonder Staatsonderwijs, zonder onderwijzers met voldoende bekwaamheid en zonder middelen om er te vormen.
Bespreken wij vooral dit laatste punt: het personeel en zijne vorming, - over den toestand van het onderwijs is meer dan eens gehandeld geworden. Hoe ellendig het gedurende het tijdsverloop van 1830 tot 1842 toeging, bewijze het getuigenis van verschillende hooggeplaatste personen, die aan de katholieken het allerminst verdacht zullen voorkomen. Zoo vermeldt Minister Nothomb dat vele goede onderwijzers, die tegen de mededinging van sommige bijzondere personen en tegen den slechten wil of de onverschilligheid der plaatselijke besturen niet konden worstelen, in armoede vervielen; al die maar konden en eenige persoonlijke middelen hadden, trachtten eene andere loopbaan in te gaan, zoodat het lager onderwijs onzer landelijke gemeenten zijn goede onderwijzers verloor en slechts diegenen behield, welke niet in staat waren eenig ander ambt of bedrijf uit te oefenenGa naar voetnoot(1). De Heer Lesbroussaert, algemeen bestuurder van het onderwijs, trekt te velde tegen de gevolgen van de volledige vrijheid, aan de gemeenten geschonken. | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
Eindelijk laat de Heer Thorn, gouverneur der provincie Luxemburg, zich volgenderwijze uit in zijn jaarlijksch verslag: ‘Ik vestig de levendigste aandacht van het Staatsbestuur op den toestand van het onderwijs in de provincie. Het is niet dat de scholen er niet talrijk zijn en de leerlingen ontbreken. In geene deele: volgens eene opneming die verleden zomer is gedaan geworden, bestaan er in de provincie 779 scholen met 39,444 leerlingen... De onderwijzers worden bijna overal gekozen door de vaders der huisgezinnen, zonder tusschenkomst der overheid; daar waar de kiezers niet hebben kunnen overeenkomen, zijn er twee, zelfs drie onderwijzers. Op het oogenblik dat ik schrijf is men in al de scholen der geheele provincie in volle werkzaamheid. Maar, ik zeg het met spijt, dit groot getal onderwijzers is meer een bewijs van verval dan van bloei van ons schoolwezen. Verschillenden onder hen bezitten nauwelijks de eerste beginselen van de kennis, die zij willen onderwijzen; er zijn er die in den winter gedurende drie tot vier maanden school houden, omdat zij dan, ten gevolge van de guurheid des weders, in de onmogelijkheid zijn om hun ambacht van metser, timmerman, enz., voort te zetten. Men denke niet dat het overdreven is. Bij eene omreis, die ik in het district Aarlen gedaan heb, heb ik ongelukkiglijk de gelegenheid gehad meer dan een feit vast te stellen, ten bewijze van hetgeen ik voorhoud. Eischt dan, dat zulke mannen den kinderen leeren lezen, schrijven, rekenen, teekenen, hun de grondbeginselen der geschiedenis en der aardrijkskunde voorhouden, de zedeleer inprenten, enz.’Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
Men ziet wat de volledige vrijheid van onderwijs, zonder eenige tusschenkomst van den Staat, zooal teweegbrengt.
Intusschen was de geestelijkheid niet werkeloos gebleven. Bij menig klein seminarie werden normale leergangen gehecht, die door Staat en Provincie ondersteund werden. Zoo ontstonden de bisschoppelijke normaalscholen: Bonne-Espérance, Bastogne (later Carlsburg), Malonne, Rolduc (later St-Truiden), Roeselare (later Thoeroet), St-Nikolaas en St-Roch. De provinciale besturen, die dezen toestand insgelijks met geene goede oogen aanzagen, namen ook maatregelen voor het vormen van onderwijzers en trachtten scholen te doen oprichten. Sommige gemeentebesturen leenden hun in dat grootsche werk hunne krachtige medehulp. Zoo bestonden er, op het einde van 1842, buiten de zeven bisschoppelijke normaalscholen, elf gestichten, waar of wel onderwijzers gevormd, of wel de kennis der onderwijzers werd aangevuld. Deze gestichten werden door de burgerlijke Overheid tot stand gebracht en stonden ook onder haar beheer. Zij waren gevestigd te Antwerpen, Bergen, Brussel (2), Doornik, Genl, Hasselt, Leuven, Luik, Namen, en beurtelings te Aarlen en Virton.
Zoo stonden de zaken, toen het Staatsbestuur, onder den aandrang der algemeene klachten, er eindelijk toe besloot eene wet op het Lager Onderwijs, waarvan een ontwerp bestond sinds 1834, voor te dragen en aan de beraadslaging der Wetgevende Kamers te onderwerpen. Deze wet is in de geschiedenis van ons onder wijs bekend onder den naam van ‘De wet van 1842.’ Zij werd uitgevaardigd den 23 September van dat jaar; zij heeft in onze binnenlandsche politiek eene overgroote rol gespeeld en is honderden malen het voorwerp geweest der levendigste woordenwisselingen in onze Kamers en der heftigste polemiek in de dagbladen. | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Krachtens deze wet mocht het normaal onderwijs gegeven worden in drie soorten van gestichten: 1o In twee normaalscholen van den Staat; 2o In normale cursussen, gehecht aan de lagere hoofdschofen (later middelbare scholen) in de verhouding van een cursus per provincie; 3o In vrije normaalscholen, die het toezicht van den Staat aanvaardden. Volgens de verklaring van Minister Nothomb moesten de twee derden der onderwijzers gevormd worden door de normaalscholen van den Staat. ‘Wij nemen aan’ voegde hij er bij ‘dat het overige derde opgebracht worde door al de gestichten, die onderwijzers mogen vormen, van het gansche land, hetzij geestelijke hetzij wereldlijke’ (Kamer der Volksvertegenwoordigers, - zitting van 24n Augustus 1842). Over de zending dier verschillende gestichten en als uitdrukking van de gedachte van het Staatsbestuur van dien tijd, lezen wij in het eerste driejaarlijsch verslag (tijdperk 1842-1844): ‘De Normale cursussen zijn door den Heer Minister aangeduid geworden als het best geschikt voor het vormen der onderwijzers voor de scholen der groote steden, terwijl de eigenlijke normaalscholen ingericht zijn voor de behoeften der landelijke gemeenten’. De twee normaalscholen van den Staat werden onmiddellijk ingericht, de eene te Lier, de andere te Nijvel. Lier werd gekozen, omdat het de zetel was eener normaalschool, onder Koning Willem's bestuur, en Nijvel, omdat deze stad in haren voorspoed veel geleden had sedert de omwenteling van 1830. Deze beide scholen werden daarbij gevestigd in provinciën, waar geene bisschoppelijke normaalscholen voorhanden waren en bevonden zich ook in hetzelfde bisdom. | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
Het eerste jaar boden zich aan: te Lier 127 leerlingen, waarvan 51 aanvaard werden; te Nijvel 97, waarvan 52 werden aanvaard. In 1843 verschenen drie koninklijke besluiten, waarbij de aanhechting uitgevaardigd werd van normale cursussen aan acht lagere hoofdscholen, ingericht of in te richten, te Antwerpen, Brugge, Brussel, Doornik, Gent, Luik, Namen en Virton. De zeven bisschoppelijke normaalscholen aanvaardden het toezicht van den Staat en werden behouden.
De wet van 1842 gewaagde niet van een normaal onderwijs voor het vormen van onderwijzeressen. Op 2 November 1848 verscheen nochtans een koninklijk besluit, waarbij de Minister gemachtigd werd in ieder provincie, op voorstel der Bestendige deputatie van den provincialen Raad, een of twee gestichten aan te nemen, waar men onderwijzeressen vormen en opleiden zou. Krachtens dit besluit werden onmiddellijk twaalf zulke gestichten aangenomen. Den 29 Mei 1866 werd eene wet uitgevaardigd, waarbij de inrichting van vier nieuwe normaalscholen besloten werd: twee voor onderwijzers, twee voor onderwijzeressen. De keus van het Staatsbestuur viel voor de onderwijzers op Brugge en Bergen; voor de onderwijzeressen op Gent en Luik. Wie zou het gelooven? Het duurde tot den 17 Februari 1870, vooraleer het koninklijk besluit verscheen, waarbij Bergen en Luik, en tot den 23 Juli 1873, vooraleer Brugge aangewezen werden voor den zetel eener normaalschool! Eerst den 21 October 1874 werd de normaalschool te Luik en den 9 November 1876 die te Bergen door Minister Delcour geopend. De andere zouden nog eenige jaren wachten! Ziehier nu den toestand van ons normaal onderwijs, een paar jaar voór de groote hervorming, door de liberate regeering doorgedreven. | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
Op 31 December 1875 beliep het getal normaalscholen:
De normaalscholen voor onderwijzers waren gerangschikt als volgt:
In 1875 leverden deze verschillende scholen het volgende getal diploma's af.
Voor de school van Brussel bezitten wij geene opgaven. De wereldlijke scholen vormden dus 164 en de geestelijke 161 leerlingen-onderwijzers. Waar was dan de verhouding, waarover Minister Nothomb in 1842 gesproken had? Twee derden voor den Staat, een derde voor de overige gestichten? Op het einde van 1869 bestonden er 16 aangenomen normaalscholen voor onderwijzeressen, en op 31 December 1875 beliep dit getal tot 23. Onder deze 23 scholen behoorde eene enkele aan den Staat, en wel namelijk die van Luik, die eerst in den loop van 1874 geopend werd. Al deze scholen, uitgenomen die van Gent, van Herenthals en drie, vier andere, werden bestuurd door geestelijke vereenigingen, die dikwijls voor hunne eigene gestichten verschillende onderwijzeressen noodig hadden. Zij vormden nog al een tamelijk getal leerlingen en dit | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
getal groeide steeds aan. In 1860 beliep het tot 54, in 1869 tot 161 en in 1875 tot 320 gediplomeerden. De officiëele opgaven gewagen niet van het getal onderwijzeressen, gevormd in wereldlijke en geestelijke gestichten, noch ook van het getal kloosterzusters, die een diploma bekomen hebben.
In Juni 1878 kwamen de liberalen terug aan het bewind en nu zou onze onderwijswet eene gansche hervorming ondergaan. Eene nieuwe wet, die de onzijdigheid in dogmatiek opzicht tot uitgangspunt had, werd neergelegd en na lange en levendige besprekingen door onze Wetgevende Kamers aangenomen. Die wet is bekend onder den naam van ‘De Wet van 1879.’ Welken storm zij deed ontstaan, is nog in iedereens geheugen!... Met welke lieve benamingen men haar bestempelde, ruischt nog in aller oor!... Welken tegenstand zij ontmoette, vooral op den buiten en in de kleine steden, zullen velen langen tijd gedenken! Het waren scholen zonder God, meesters zonder geloof!... En nochtans mochten de godsdienstlessen door de Geestelijkheid gegeven, en zelfs de onderwijzers er mede gelast worden! De wet was minder streng dan die in andere landen, waar zij nochtans door de geestelijkheid aangenomen werd; maar hier, - hier moest men politiek maken en iedereen opruien tegen de Regeering. Onder den aandrang der geestelijkheid, der kasteelheeren en der groote eigenaars verlieten vele onderwijzers hunnen post en werden door de katholieken aan het hoofd van nieuw ingerichte scholen geplaatst.
Het normaal onderwijs moest ook heringericht worden, en dit maakte de grootste bekommeringen, de levendigste zorgen uit van den Heer Germain, vroeger provinciaal schoolopziener in West-Vlaanderen en nu door het liberale Kabinet tot de hoogst belangrijke bediening geroepen van algemeen bestuurder van het Lager Onderwijs. Wij meenen te mogen verzeke- | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
ren dat, buiten zijne ijverige bemoeiingen in al onze onderwijszaken, dit vooral het werk was, dat hem het nauwste aan het hart lag. Volgens de bepalingen der nieuwe wet zou voortaan het normaal onderwijs alleen door den Staat gegeven worden. Art. 43 der wet luidt: ‘Buiten de zes reeds bestaande normaalscholen, is het Staatsbestuur gemachtigd twee nieuwe normaalscholen voor onderwijzers en vier andere voor onderwijzeressen in te richten. Daarbij wordt hem de toelating verleend aan zijne gestichten van middelbaar onderwijs normale cursussen te hechten voor lagere onderwijzers of onderwijzeressen’. Er is dus geene spraak meer van bijzondere of vrije normaalscholen. Het Staatsbestuur echter was gemachtigd die over te nemen wanneer ze eene volledige inrichting hadden. Buiten een paar uitzonderingen werd van deze machtiging geen gebruik gemaakt. Nu besloot de geestelijkheid al de vrije gestichten, zoo voor het vormen van onderwijzers als van onderwijzeressen te blijven behouden. Zij zouden thans op eigen vleugelen vliegen en zorgen voor het personeel der vrije scholen. Krachtens de nieuwe wet zou de Staat in bezit zijn van 12 normaalscholen en 5 normale sectiën en zou daarbij het vermogen hebben een grooter getal sectiën in te richten. Onmiddellijk werd de hand aan het werk geslagen. Scholen werden ingericht volgens de behoeften der provincies; waar geene lokalen voorhanden waren, werden er in huur genomen. Programma's werden opgemaakt, reglementen uitgevaardigd. Godsdienstonderwijs zou in de normale scholen niet gegeven worden; maar men zou de leerlingen behoorlijken tijd vergunnen dit onderwijs buiten de school te ontvangen, als de geeste- | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
lijkheid het inrichten wilde, alsook volledige vrijheid de godsdienstige plichten te volbrengen, door hunnen eeredienst voorgeschreven. Dat de geestelijkheid daar geen vrede meê had, hoef ik nauwelijks aan te stippen. Nochtans, niettegenstaande den bestendigen oorlog deze gestichten aangedaan, gingen die goed vooruit. 27 normaalscholen en sectiën werden door de liberale Regeering ingericht, en door ongeveer 3000 leerlingen per jaar gevolgd. Bij den val dier regeering (1884) waren die scholen in vollen bloei, de stoffelijke instelling was verbeterd en volledigd geworden; het leeraarskorps bereikte meer en meer de hoogte zijner zending en leerlingen, zoowel voor het ambt van onderwijzeres als voor dat van onderwijzer, boden zich in overgrooten getalle aan uit alle gewesten des lands.
De verkiezingen van Juni 1884 brachten eenganschen ommekeer teweeg. De katholieken kwamen terug aan het bewind en zij verloren geen oogenblik: Er werd een buitengewone zittijd der Wetgevende Kamers belegd en ons schoolwezen onderging opnieuw eene algeheele hervorming. Eene nieuwe wet werd uitgevaardigd (September 1884). Krachtens deze wet mag de gemeente ook vrije scholen voor den dienst van het onderwijs aannemen, en zelfs de gemeenteschool afschaffen. Vele gemeenten maakten van dit vermogen gebruik. De gemeenteschool werd gesloten, de onderwijzer wandelen gezonden en de vrije scholen aangenomen. Duizenden nuttige ambtenaars, wier eenige misdaad het was hunnen eed van trouw aan den Koning en aan de wetten huns lands na te leven, werden de onschuldige slachtoffers van den haat eener partij tegen het officiëel onderwijs. Voegen wij hier nog bij dat de wet van 1884 slechts een eerste stap was; die van 1895 kwam ze volledigen. Volgens deze wet verleent de Staat ook toelagen aan gansch vrije scholen, door de gemeenten niet aangenomen. | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
Zien wij nu welk lot het normaal onderwijs beschoren is. Vooreerst werd bepaald dat al de getuigschriften of diploma's afgeleverd in de vrije gestichten, gedurende het beheer van de wet van 1879, dezelfde waarde zouden hebben als degene door de ofliciëele scholen toegekend. Men hoefde daartoe niets anders te doen dan ze door eene commissie, door den Heer Minister benoemd, te laten eniterineeren, zooals men dit noemt. Honderden en honderden maakten daar gebruik van, en buiten de vrije scholen, waar zij zich bevonden, werden die mannen ook als gemeenteonderwijzers aangesteld. Een aantal normaalscholen werden afgeschaft; in sommige mochten geene nieuwe leerlingen meer aanvaard worden, en daar waar de school nog behouden werd, beperkte men het getal leerlingen, die hunne studiën aanvangen mochten, op 15. In de eerste jaren bleven zich een ruim getal leerlingen aanbieden; maar aangezien jaarlijks verschillende bekwame jonge lieden geweigerd werden, verminderde dit getal in ruime mate. De vrije normaalscholen werden aangenomen; zelfs werden er verschillende nieuwe ingericht. Maar hier geschiedde gansch wat anders. De bevolking is hier niet beperkt; elk gesticht neemt zooveel leerlingen aan, als het begeert. Dit getal is zoo groot, dat, sinds eenige jaren, het Staatsblad de namen der gediplomeerden niet meer afkondigt. De verhouding tusschen beide zou ook zoo zeer in het oog springen! Het was best dit te vermijden.
Het stelsel van eind-examen werd ook gansch hervormd. In vroegere tijden, zelfs onder de wet van 1842, werd eene jury benoemd, waarvan de meerderheid der leden bestond uit ambtenaren, schoolopzieners of leeraars, vreemd aan de verschillende gestichten. Die jury stelde de vragen van de schriftelijke proef, ondervraagde en bewaakte ook de leerlingen. Zij kende de punten toe en leverde de diploma's af. | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
Nu geschiedt dit alles op eene andere manier. Eene jury wordt nog wel aangesteld; maar zij bestaat uit leden, die tot de school behooren: ‘Bestuurder, bestuurster en leeraars.’ Voor de officiëele scholen wordt een voorzitter benoemd - een hoofdinspecteur - die evenveel te zeggen heeft als de andere leden; bij de aangenomen scholen wordt het examen alleen afgenomen door personen, leeraars en bestuurder, aan het gesticht gehecht. De Regeering benoemt eenen afgevaardigde, gewoonlijk een hoofdinspecteur, die tot zending heeft na te gaan of de werkzaamheden verricht worden volgens de voorschriften van programma's en reglementen. Welke de waarborgen zijn van de diploma's, die in zulke omstandigheden toegekend worden, alsook van degene, welke ‘geïnterineerd’ zijn geworden, zal iedereen wel weten te beseffen. Dit hoeft geen betoog. Ook wenschen de officiëele, alsmede verschillende vrije scholen, vooral die, wier bestaan sinds langen tijd dagteekent, dat men tot het oude stelsel terugkeere. Dit vinden zij veel ernstiger en doelmatiger.
Hooger hebben wij gezien dat de Staat, bij den val van het liberaal kabinet, in bezit was van 27 normaalscholen, die jaarlijks van 800 tot 1000 onderwijzers en onderwijzeressen opleiden konden. Zien wij nu wat van die inrichting, na tien, twaalf jaren, geworden is, en welke plaats de vrije scholen ingenomen hebben. Van de 27 normaalscholen bestonden er in 1897 nog 13, - en 40 vrije gestichten waren aangenomen. De 13 Staatsscholen vormden 207 leerlingen; de 40 vrije scholen 729. Uitgenomen de normaalschool voor onderwijzers en die voor onderwijzeressen te Brussel, zijn al de vrije scholen in de handen der geestelijkheid. Voor onze Vlaamsche provinciën bezit de Staat nog drie | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
normaalscholen: twee voor onderwijzers, Lier en Gent, - eene voor onderwijzeressen, Brugge. In 1897 vormden Lier en Gent 40 onderwijzers, de vrije gestichten 178. Brugge vormde 19 onderwijzeressen, de vrije scholen 249. Nog eenige jaren en de liberale gemeentebesturen onzer groote steden zullen verplicht zijn hunne toevlucht te nemen tot onderwijzers, opgeleid en gevormd in de bisschoppelijke normaalscholen. Wie weet daarbij of intusschen de laatste Staatsinstelling niet afgeschaft is! Dezer dagen immers las men in de dagbladen, die de politiek van ons huidig Staatsbestuur verdedigen, dat er weldra overvloed van onderwijzers zijn zou; dat de bevolking der normale gestichten steeds grooter en grooter wordt... Men zei niets meer, het was ook niet noodig. Later zal men zien en handelen.
Nog een woordje over het vormen van onderwijzeressen van bewaarscholen: Het lag in de bedoeling van het liberaal bestuur ook een of meer gestichten in te richten, voor het opleiden van personen, die aan de kindertuinen zouden werkzaam zijn. In afwachting werd in ieder provincie een cursus geopend, waar men de jonge lui in het aanwenden van het Froebelstelsel oefenen zou. Deze cursussen duurden drie maanden, waarna de belanghebbenden, na grondig examen, een eerste getuigschrift ontvingen. Een jaar later opende men een tweeden cursus, die tot vollediging van den eersten dienen moest. Zoo vormde men in korten tijd een groot getal onderwijzeressen, die in de bewaarscholen de grootste diensten bewezen. Nu nog bestaat menige school, waar die juffrouwen werkzaam zijn. 1884 was daar, en men sprak van bijzondere cursussen, of van 't vormen van onderwijzeressen niet meer, - geen enkel woord. | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
De nieuwe wet immers laat de gemeenten volkomen vrij om bewaarscholen en scholen voor volwassenen al of niet in te richten. Het grootste deel werd afgeschaft, er behoefden geene onderwijzeressen meer. En toch werd er iets gedaan. Sommige bisschoppelijke normaalscholen openden cursussen, die bijna uitsluitend door geestelijke zusters - in de gewone taal nonnekens - gevolgd werden, en reikten ook getuigschriften of diploma's uit. Door wie werden die gegeven?.. Dit zegt men niet; maar voor eenige maanden verscheen een bericht in het Staatsblad dat die diploma's bij aanvraag zouden ‘geënterineerd’ worden; - alhoewel de wet van dit alles geen melding maakt. Ten gevolge van dit bericht werden 1300 diploma's aangeschreven, - diploma's in stilte gewonnen, zonder dat iemand er aan dacht! Voegen wij, ter eere van het Gemeentebestuur van Antwerpen, hierbij dat in deze stad, zelfs sedert den val van het liberale kabinet, bestendige cursussen ingericht zijn, waar slechts na twee jaar grondige studie en bestendige oefening diploma's afgeleverd worden. Ook mag het Antwerpsch onderwijzerskorps en zijne scholen als toonbeeld aan anderen dienen.
In bovenstaande regelen hebben wij zoo trouw mogelijk den toestand trachten af te schetsen. Bij een weinig nadenken zullen onze geëerde lezers er zeer gemakkelijk de onvermijdelijke gevolgtrekkingen kunnen uit afleiden. Onverpoosd en onvermoeid vervolgt de katholieke partij haar doel: De Staat buiten de school. Sedert een vijftiental jaren heeft zij in dit opzicht oneindig veel gewonnen, en zij zal niet rusten voor zij haar doel bereikt heeft. | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
Herinneren wij ons het besluit van het Katholiek congres te Mechelen, dat luidt als volgt: ‘Het officiëel of openbaar onderwijs van alle graden moet volstrekt aan de wel vastgestelde ontoereikendheid der vrije gestichten onderworpen zijn. Het mag nooit ten titel van mededinging aangenomen worden en dan nog alleen op voorwaarde voor den Staat om zijne werking te staken, zoodra zij overbodig wordt.’ Dit is het ideaal dat beoogd wordt en hetgeen, waaraan men voor twintig jaar met moeite durfde denken, wordt thans zonder schromen uitgevoerd. De verdeeldheid der liberalen geeft de Regeering kracht en moed, en is oorzaak eener algeheele werkeloosheid en verlamming. Wie weet hoelang die toestand nog duren zal! Wie weet wanneer eens iemand opstaat die het krachtige woord zal uitspreken en verwezenlijken: ‘Tot hier en niet verder!’ Antwerpen, October 1898. A.C. Van der Cruyssen. |
|