Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 357]
| |
Mijne eerste Afrikaansche excursieGa naar voetnoot(1).Den volgenden dag zou de plechtige inwijding van het kerkgebouw plaats hebben. Ik begaf me nu alleen naar de tenten en bezocht er dien dag zeer vele; te meer waren mij die bezoeken aangenaam, omdat ik zag hoeveel vreugde ze aan die goede lieden gaven. Zoodra ik eene tent binnentrad, haastte men zich mij een veldstoeltje aan te bieden en van alle zijden stormde men de tent binnen om ‘de vrouw van onzen predikant’ (dit was mijn introductiebrief) te zien en te verwelkomen. Onophoudelijk moest ik de hand uitsteken, ‘pootjes-geven’ en voor ieder een afzonderlijk woord hebben. In elke tent werd ik dringend genoodigd; bij den een moest ik een kopje thee, bij den ander een kopje koffij drinken; hier moest ik van het eigengebakken brood meêproeven, dáár weêr mede smullen van een gebraden eend of kip. Zoo ging het voort, daar ik juist het etensuur trof, totdat ik ernstig begon te vreezen voor een geduchte indigestie. Het geluid der kerkklok riep mij van mijne tent-vrienden huiswaarts - het speet mij werkelijk niet in de gelegenheid te zijn allen te zien en te bezoeken. Men scheen de predikantsvrouw nog wel wat heel jong te vinden, naar het uiterlijk te rekenen; van alle kanten werd me gevraagd hoe oud ik dan toch wel was? Op mijne verklaring dat ik al een kind van 9 maanden had, staarde men mij verbaasd aan en voegde er doorgaans aan toe ‘dat ik dan wel heel jong had moeten trouwen.’ Dit ten bewijze dat het Afrikaansch klimaat en het reizend, zwervend leven mij nog niet veel hebben verouderd, daar men hier dikwijls op 15jarigen leeftijd reeds trouwt. Nu is het ook waar dat de Afrikaansche | |
[pagina 358]
| |
vrouwen veel vroeger oud worden dan de Europeesche; dit moet zeker toegeschreven worden aan het klimaat en de meer vermoeiende levenswijze. Ik herhaal wat ik hooger zeide, ik heb grootmoeders van 30 a 40 jaren gezien, die hun eigen kind en kleinkind te gelijk zoogden! Ds. van Velden handelde bij de inwijding van het kerkgebouw over Genesis 28 vs. 19a. Wij dineerden na de kerk, terwijl onophoudelijk een massa bezoekers in- en uitliepen; een rustig diner was het niet! Mij werd door een der kerkgangers, in wiens tent ik een stuk eendvogel had geproefd, een mooie vetgemeste eendvogel ten geschenke gebracht. Na het diner hield Faure de Voorbereiding en Bevestiging; zijn tekst was 1 Cor. 11 vs. 28; mij vermoeid gevoelende, bleef ik stil thuis. De kansel van het nieuwe kerkgebouw nog niet voltooid zijnde, had men eenige kisten op elkaâr gestapeld en een tafelkleed daarover geworpen, dit moest voor predikstoel dienen, een wel wat gevaarlijke kansel! Gelukkig was er een voetbankje, voor den prediker tot steunsel, gezet; 't nam niet weg dat ik meer dan eens vreesde Faure, met preekstoel en al, in het midden van zijn speech te zullen zien neêrtuimelen! Evenmin waren er noch lampen of kandelaars gereed voor 't nieuwe kerkgebouw; om zich licht te verschaffen brachten de kerkgangers zelven hunne vetkaarsen mede; enkelen hielden ze gedurende den geheelen dienst in de hand; anderen, wat vindingrijker van aard, slaken ze op - beter, in - flesschen. Men leert zich in Afrika wel behelpen en in de omstandigheden schikken. Op Zondag, den 15 Mei, hield Faure Avondmaalsbediening, naar aanleiding van Joh. 6 vs. 48 ‘Ik ben het Brood des Levens.’ Ook Ds. v.d. Hoff was den vorigen dag met vrouw en kind op Lady Smith aangekomen; hij bevond zich op reis naar Mooi-Rivier in de Republiek van Transvaal, waarheen hij door de Transvalers beroepen was. Als proponent naar de Kaap vertrokken, ontving hij dit beroep een paar maanden na zijne | |
[pagina 359]
| |
aankomst in Zuid-Afrika. Ds. van Velden hield 's middags de Dankzegging, bij welke gelegenheid Faure aan niet minder dan 53 kinderen den H. Doop bediende. Uit de kerk komende begaven we ons naar eene der tenten, waarin zich een der voor den Doop opgegeven kinderen, ernstig ziek, bevond. De kleine scheen stervende te zijn, en, op de dringende bede der ouders, bediende Faure het den H. Doop in de tent, terwijl de ouderling er bij tegenwoordig was. Met de familie v.d. Hoff dineerden we bij onzen vriendelijken gastheer. Ds. v.d. Hoff ging voor in den avonddienst en sprak over Marcus 4 vs. 33-35; ik was te verkouden om er heen te gaan en toen later allerlei bezoekers binnen traden begaf ik mij, erg vermoeid, vroeg ter ruste. Onze afreis was bepaald op den volgenden dag; reeds in de vroegte verliet ons Ds. v. Velden om naar zijne gemeente terug te keeren; met mijne schoonzuster bracht ik nog eenige bezoeken aan de tentbewoners en vonden we, tot onze blijdschap, het arme kranke kind veel beter en de ouders gereed om te vertrekken. Het was half drie toen we, na een versterkend luncheon, de vriendelijke woning van onzen gastheer verlieten met de aangenaamste herinnering aan de bijzondere hartelijkheid waarmede men ons had ontvangen. De wagen vertrokken zijnde, volgden Faure en ik al spoedig te paard. Wederom trokken we de Kliprivier over, doch ditmaal aan eene andere Drift, daar we, in tegenovergestelde richting, naar Klein-Fugela ons moesten begeven; we trokken dus westwaarts, hopende, nog vóór het vallen van den avond, de plaats te bereiken van den ouderling Casper Labuscagnie, waar tegen Woensdag, 18 Mei, kerkplaats was besteld. Een lange rit van 6 uren lag vóór ons, terwijl de weg bovendien zeer slecht was; we moesten door ongebaande plaatsen en over vrij hooge klip- en zandbanken ons een weg banen; de lucht werd donker, dreigende wolken vertoonden zich aan den horizont on toen iets later de regen in stroomen nederdaalde, waren | |
[pagina 360]
| |
we blijde den wagen in te halen en dáár een veilige toevlucht te zoeken; we lieten de zorg over onze paarden aan een' Kaffer over en haastten ons vóór den nacht Casper Labuscagne's plaats te bereiken. Te meer was ons daaraan gelegen, omdat we de Fugela aan een zeer slechte Drift moesten overtrekken en er alle kans bestond, hield de regen 's nachts aan, dat wij de rivier, althans niet aan genoemde Drift, wegens den hoogen waterstand zouden kunnen passeeren. Tegen half zes viel de duisternis in - nog geen spoor van de rivier! - 't Was niet opwekkend. Wij hadden een lantaren bij ons, maar, daar er in den wagen geene gelegenheid was die ergens op te hangen, baatte dit weinig; we hielden haar een poos in de hand, doch door het hevig schokken en stooten van den wagen, ging de kaars gedurig uit. Eindelijk bereikten wij den oever der Fugela en bevonden ons nu aan de zeer steile afhelling die in de rivier voerde, terwijl het pad aan de overzijde om uit de rivier te komen, niet minder steil was. In de nederdaling stond de wagen bijna perpendiculair, zoodat ik onwillekeurig, om het gevaar niet te zien, mijne oogen met de handen bedekte. Afklimmen zou ons ook niet gebaat hebben, daar de steilte juist in en uit de rivier voerde! Daar kwam nog bij dat op die plaats de Fugela-Drift zeer gevaarlijk is; op sommige plaatsen is het water zeer diep en overal bevinden zich op den bodem groote gaten en kolken, ook steen- en klipbanken, zoodat onze wagen letterlijk over hoogten en diepten ging en zelfs twee der ossen struikelden en nederstortten. Een steil rotspad leidde ons verder naar Labuscagne's woning, die we tegen half negen bereikten. Het regende zoo sterk dat ik, daar de wagen niet vlak tot voor het huis kon opgaan, bevreesd was onze kleine Marianne aan de vochtige lucht bloot te stellen en daar ook Gertrude zich door al het stooten en schokken recht onwel gevoelde, besloten we maar stilletjes in den wagen te vernachten. | |
[pagina 361]
| |
Faure en ik begaven ons naar binnen en keerden, na eenig avondeten te hebben genuttigd, naar den wagen terug. Dat ‘souper’ bestaat meestal uit vleesch, aardappelen, en droge gekookte rijst, waarbij dan voor drank een groot glas vol versche melk wordt gegeven, wat trouwens, zelfs bij het middagmaal, de eenige drank der Boeren is. In een klein wit porceleinen kopje fabriceerden wij een nachtlicht, staken dit aan en bereidden toen, in het achtergedeelte van den wagen, het nachtleger voor Nancy en Baby, waarna we ons, gansch gekleed, op de matras ter ruste legden. Het was koud en, wat erger was, op sommige plaatsen liep de regen straalswijze door de wagenkap heen; toen we den volgenden ochtend ontwaakten, bevonden we dat op sommige plaatsen de dekens dóórnat waren. Ook Nancy gevoelde zich ongesteld en kwelde ons den ganschen nacht door gedurig in en uit den wagen te gaan, waardoor de koude, vochtige nachtlucht immer opnieuw den wagen binnendrong. Het bleef zonder ophouden regenen, zoodat we besloten den volgenden dag onzen intrek te nemen in de gastvrije woning der Labuscagnes. De geheele woning bestond uit een voorhuis, waarin twee slaapvertrekken met gordijnen, in plaats van deuren, openden - primitief genoeg, dus! Een der twee kleine slaapkamers werd ons ingeruimd; zooals doorgaans was er geene zoldering, slechts het dak boven onze hoofden; het venster had geen glas, maar sloot met een luikje, dat we, wegens den regen, den ganschen dag verplicht waren gesloten te houden. Gelukkig konden wij het kleine, donkere slaapvertrek met het ruimer voorhuis verwisselen, waar het geheele gezin verzameld zat. Ook hier hield de regen de luikjes gesloten, maar het licht kwam door de half geopende huisdeur. Ons slaapvertrek te beschrijven gaat nog zoo makkelijk niet; onder het bed bevonden zich potten met honig, zakken met vet, zakken met meel, allerlei zaad enz. Aan den muur hingen allerlei vuurwapenen met den zondagschen hoed en jas van onzen gastheer. De regen, die in stroomen | |
[pagina 362]
| |
bleef vallen, verplichtte ons den ganschen dag in huis te blijven zitten; Gertrude lag zeer ongesteld, in bed. Tegen den middag brak plotseling een zware onweêrsbui los, van hevig bliksemvuur vergezeld; den ganschen dag leed ik veel van de koude die ik dubbel voelde op die vochtige kleivloeren. Toen we den volgenden dag ontwaakten, had de regen opgehouden en hoewel de weg door de regenstroomen nog erg nat en glibberig, ja, op sommige plaatsen zelfs gevaarlijk was, zoo besloten we toch de reis voort te zetten. We waren tot het vertrek gereed, toen de bewoners der vreedzame woning niet weinig in rep en roer werden gebracht doordien het bleek, dat een tijger, 's nachts, een menigte schapen van vóór het huis had weggevoerd; tijgers en leeuwen, vooral de eerste worden in deze streken veel nog aangetroffen. Terwijl wij dus den weg naar Klein-Fugela insloegen, vergezelde ons de huisvader met zijne zonen te paard om het spoor van den tijger te volgen. Zulk eene tijgerjacht had voor ons niets aantrekkelijks! De wagen was vóoruit gereden, Faure en ik volgden te paard; de weg was zóó slecht en de door den regen dóórweekten grond zóó glad, dat we telkens moesten afstijgen en de paarden bij den teugel leiden; daarbij, al was het spoor van den tijger al spoedig van onzen weg afgeraakt en in geheel andere richting, toch konden wij den tijger maar niet vergeten en bij ieder geritsel zagen we verschrikt rond; aan zulk vreemdsoortig gezelschap, dat ons gedurig onder de oogen kon komen, waren we nog in 't geheel niet gewend. We hadden ongeveer 3 ½ uur langzaam voortgereden om den wagen bij te houden, toen wij aan een sterk stroomend water kwamen; dit doorgegaan zijnde, kwamen we op de kerkplaats, Klein-Fugela, een uitgestrekt, woest, onbebouwd veld, waarop geen ander gebouw stond dan de kleine, eenvoudige kerk, waaromheen een 13 of 14 ossenwagens, met hunne tenten, geschaard stonden. Kort na onze aankomst daagden er nog enkele kerkgangers op. Haastig bereidden wij ons | |
[pagina 363]
| |
middagmaal, waarin de kerkgangers ons trouw hielpen; de een bracht ons kokend water, de ander vleesch, weêr een ander brood en boerenbeschuit. Met onze eigen medegebrachte provisie hadden we dus spoedig den maaltijd gereed en na de namen te hebben opgeteekend der aangegeven doopelingen, waarin ik Faure, als een trouwe huisvrouw, behulpzaam was, en de aanneming van enkele ledematen, begaven we ons ten zeven uur naar de kerk, waar Faure predikte over Thess. V, vs. 17. Ook hier had eene herhaling plaats van die elegante manier van verlichting met kaarsen op ‘bottles’ gestoken. Niet minder vreemd was mij de schare van schreeuwende en veeltijds pratende kinderen, die de moeders, bij gebrek aan betrouwbare zorg, verplicht waren met zich te nemen naar de kerk. Na afloop van den dienst keerden we naar onzen wagen terug, terwijl de kerk werd opgeruimd en tot slaapplaats voor verscheidene kerkgangers, o.a. ook Mr. Naudé, werd ingericht. De scherpe nachtlucht deed me terstond in den wagen kruipen en den volgenden morgen, bij het ontwaken, waren we niet weinig verbaasd den grond wit gerijpt te zien. De dienst was al vroeg besteld, om 7 uur 's morgens. Faure sprak over Psalm 23. Om 11 uur waren wij weêr tot de afreize gereed; op 't laatste oogenblik werd ons met groote hartelijkheid melk en honig voor de reis gebracht. Wij doorreden een zeer interessante landstreek; duidelijk zagen wij het Drakengebergte, met zijne wit besneeuwde toppen, zich tegen den helderblauwen horizont verheffen. Reeds bij de Fugela-kerkplaats hadden wij al den tijd het oog op dien prachtigen bergketen gericht gehad en nu die zoo veel meer in onze nabijheid was, deed het mij werkelijk leed dat de tijd niet toeliet het Drakengebergte van nabij te zien en den prachtigen 1000 voet hoogen waterval te bewonderen, die zich van een dezer bergen afstort. Men verhaalde ons, dat wij de plaats in 3 uur tijds te paard konden bereiken en een groot deel van den berg zonder moeite | |
[pagina 364]
| |
konden bestijgen - maar... de tijd ontbrak! Het Drakengebergte is bovendien zeer interessant voor elken reiziger in dit gedeelte van Zuid-Afrika als zijnde de verblijfplaats van een groote menigte Boschjesmans en van talrijke horden roofdieren. Leeuwen, tijgers, buffels, hippopotamussen, elanden vindt men hier nog in menigte, vooral aan de andere zijde van het gebergte. Wij waren nu ook slechts op korten afstand van het land van Moshesh, den bekenden, vijandelijken Bassoutokoning; de stam der Bassoutos was nog kort geleden in strijd met het Engelsche Gouvernement. Wij trokken de Sterk-Spruit en de Klein-Fugela over; deze beide rivieren zijn in den zomertijd veelal vol, doch waren nu vrij laag. Wij reden al den tijd door uitgestrekte grasvelden, op vele plaatsen stond het gras 2 1/2 tot 3 ellen hoog! 't Was vaak moeilijk er, zelfs te paard, door te komen, dit hoog opgewassen gras noemt men hier Famboekigras; daar het dikwijls vrij diepe holen in den grond bedekt, gaat het rijden er door heen met gevaar gepaard; die diepe holen worden veelal door het zoogenaamde aardvarken gegraven en menig paard struikelt en valt. Voorzichtig en langzaam reden we dus voort; we zagen veel wild, o.a. een groot soort bokken hier algemeen hartebeesten genoemd, bruinachtig van kleur en met mooie groote horens. Bij een paar boeren, die we aan de kerkplaats hadden ontmoet, legden we onderweg korte bezoeken af en werden overal met de grootste hartelijkheid ontvangen. Het weder was dien ganschen dag verrukkelijk, de lucht warm zonder drukkend te zijn en de lange rit, die tot laat in den avond moest duren daar wij Kaalspruit, een uitspanplaats bij Blauwkrans vóór den nacht wenschten te bereiken, had niets eentonigs noch vermoeiends. De avond begon te dalen, toen we nog verscheidene uren rijdens in 't vooruitzicht hadden; we bereikten een Kafferkraal en daar er weinig hoop was om in 't vlakke veld bij de uitspanplaats hout te vinden, beproefden we een soort ruilhandel met de Kaffers aan te gaan; | |
[pagina 365]
| |
wij boden hen eenig rauw vleesch aan en zij gaven ons daar wat brandhout voor. De maan stond hoog en helder aan den hemel; haar zacht en liefelijk licht wierp een onbeschrijfelijk schoone tint over het geheele vlakke landschap, dat vóór ons lag; wij reden langs verscheidene akkers bezaaid met Turksch koren en milies, waar onze paarden zich van tijd tot tijd even aan vergastten. Het was een dier betooverende, rustige avonden die lange jaren niet uit het geheugen kunnen wisschen! We waren den wagen een goed eind vooruit en spraken over het dierbaar vaderland en de geliefden, die we er hadden achtergelaten; onze harten leefden in het verleden! Wat zeer mijne aandacht trok, was de gedurige afwisseling van temperatuur; op de ééne plaats was het koud en guur, terwijl weinige schreden verder, het ons was als omringde ons aan alle zijden een warme, zoele dampkring; nu en dan was het ons als sloeg de hitte uit den grond op; enkele schreden verder trof ons weder de koude, scherpe lucht en op deze wijze hield het voor een geruimen tijd aan, zonder dat we de aanleiding hiertoe konden ontdekken. Aan de uitspanplaats gekomen vonden wij er nog een tweeden wagen. Wij maakten dus van één vuur gebruik, legden er de mat neder, daarop het Indisch karpetje en schaarden ons nu om het helder opflikkerend vuur, dat, in dezen kouden nacht (het was ongeveer half tien!) een recht aangename hitte gaf. De koffij was spoedig gereed, onze goede en vriendelijke reisgenoot, ouderling Naudé, beijverde zich om mij ten gevalle een worst en een bietstuk aan het spit over het vuur te braden; daartoe vervaardigde hij, tot spit, een stok met een scherpe punt - met verbazing zag ik toe, nooit op die manier hebbende zien braden! Gaande weg werd het half elf, dus tijd om te gaan rusten; wij begaven ons in den wagen en de Hr. Naudé wikkelde zich in een' wollen reisdeken, legde het zeildoek der tent onder den wagen en vond aldaar, onder ons équipage, een vrij goed nacht- | |
[pagina 366]
| |
verblijf. Hij ontkende den volgenden morgen echter niet dat het koud geweest was! gelukkig waren onze twee trouwe reisgezellen, de paarden, hem gezelschap komen houden! Ook zij hadden de warmte onder den wagen opgezocht en toen onze vriend Naudé, in den vroegen morgen ontwaakte, zag hij naast zich, aan elke zijde, een paard liggen. Toen we onzen wagen open maakten vonden wij het ontbijt, dank zij den Heer Naudé, reeds gereed. In den nacht hadden we weinig geslapen, door een aanhoudend woest Kaffergeschreeuw; men scheen in een naburige Kafferkraal feest te hebben gevierd en het scheen er recht vroolijk en luidruchtig te zijn toegegaan. Toen de Kaffer, die onze leider was, Mr Naudé in de vroegte reeds zoo druk bezig zag om alles voor het ontbijt gereed te maken, terwijl wij beiden, Gertrude, Nancy en het kind maar rustig in den wagen bleven, vroeg hij op geheimzinnigen toon aan onzen ouderling ‘wie of toch wel die groote Baas in den wagen was, die drie vrouwen had? en of Mr. Naudé dan in 't geheel geen vrouw had?’ Zooals bekend is bestaat nog steeds de veelwijverij bij de Kaffers en naar mate een Kaffer-opperhoofd rijker en aanzienlijker is, heeft hij ook meer vrouwen. Vrouwen toch zijn bij de Kafferstammen een artikel van koophandel! Omtrent 8 uur vertrokken we, Faure en ik, zooals gewoonlijk, te paard. De grond kraakte van de nachtvorst en was geheel wit gerijpt. Tegen 10 uur stond ik mijn paard aan Gertrude af, die nu met Faure vooruit reed naar Gerrit Scheepers, bij wien we ook in het begin onzer reize een nacht waren gebleven. Wij trokken de Boschmansrivier over; de hooge, ongelijke klipbanken op den bodem deden den wagen vreeselijk stooten en schokken en ik was niet weinig blijde toen we, niet ver van Scheepers' woonhuis, konden uitspannen. Gedachtig aan den aldaar heerschenden kinkhoest wilde ik liefst op een kleinen afstand blijven. Toen de wagen stilhield, kwam Faure ons te gemoet met Scheepers en zijn schoonzoon, Oosthuijsen, | |
[pagina 367]
| |
wiens ouders en broeders door Dingaan, bij Blauwkrans waren vermoord geworden. Ik gevoeIde me recht onwel en oververmoeid en zou liefst in den wagen zijn gebleven, maar Faure drong er zoo op aan, dat ik in Scheepers' woning het middagmaal gebruiken zou, dat er niet anders op zat dan toe te geven en het kind met Nancy in den wagen te laten. Een onaangename verrassing wachtte ons: onze Kafferleider weigerde verder te gaan, wij hadden er op gerekend bij Scheepers versche ossen en een anderen leider te zullen bekomen, doch werden hierin teleurgesteld; de leider beweerde, dat hij zijns meesters ossen op den bepaalden tijd moest terugbrengen en wilde geen stap verder gaan. Goede raad was duur! Wij moesten voort, daar op den volgenden Zondag kerk was bepaald op Boschfontein, de plaats van G. Naudé en om die tijdig te bereiken, moesten we met allen spoed voortreizen; nog dienzelfden avond hoopten we aan Mooi-Rivier uit te spannen. Scheepers en Oosthuijsen redeneerden een poos met onzen Kaffer-leider in zijne eigene taal en kregen eindelijk gedaan, dat hij, schoon met weêrzin, beloofde nog een eind weegs mede te gaan. Al verstonden we het gesprek niet, duidelijk zagen we dat hunne woorden indruk op den Kaffer maakten en hij bevreesd werd. Later vertelde ons Oosthuijsen, dat hij aan den leider had gezegd dat Faure een machtig opperhoofd der Blanken was, voor gouvernementszaken op reis en dat, als hij verder weigerachtig bleef, hij hem zeker aan de politie zou overgeven en duchtig doen straffen. Wij bleven slechts korten tijd bij Scheepers en vertrokken ten 3 ure; ik beproefde te paard te rijden maar voelde me zóó ziek en had zoo zware hoofdpijn dat elke beweging me schier te veel was. Wij poogden den wagen in te halen, waartoe ongelukkig snel rijden noodig was. Het duurde lang eer we dien in in 't gezicht kregen. De avond begon te vallen, de weg was slecht en ongebaand, op vele plaatsen moesten we moerassen door en modderkuilen of telkens groote omwegen maken om | |
[pagina 368]
| |
die te vermijden. Het was reeds geheel donker en ik kon letterlijk niet meer, toen we eindelijk onzen wagen inhaalden. Faure wenschte toen terstond uit te spannen, wetende hoe noodig rust voor me was; dit plan beviel Mr. Naudé in 't geheel niet, maar hij moest er zich in schikken. Ik had me terstond in den wagen op de matras neêrgelegd en was al een beetje door den slaap verkwikt, toen Faure mij mijn souper bracht, een sneedje brood en een stukje koude kip. Evenals den vorigen dag spreidde Mr. Naudé zich een leger onder den wagen met de belofte dat hij ons heel vroeg in den morgen wekken zou, daar we met het aanbreken van den dag noodzakelijk moesten afreizen. Vreezende dat onze Kafferleider wellicht 's nachts mocht wegloopen, gaven we hem een goed avondeten, om hem gunstig te stemmen, waarna Mr. Naudé hem nog betuigde dat, als hij het mocht wagen weg te loopen, een duchtige straf hem wachtte; maar, jawel, reeds vroeg in den morgenstond, toen het nog schemerde, wekte ons de heer Naudé met het bericht dat de vogel gevlogen was! In den nacht had hij zich uit de voeten gemaakt, de ossen zijns meesters, die aan den wagen waren vastgebonden en die hij niet zonder geraas kon losmaken, gelukkig achterlatende. Onze paarden, die we 's nachts altijd los lieten loopen, aangezien die dieren zich nooit verwijderen (soms worden ze gekniehalterd) stonden dicht bij den wagen. Wat stond er ons nu te doen? Wij waren werkelijk in groote verlegenheid; de ossen waren den heer Naudé vreemd, de weg was hem onbekend en daarbij zoo ongebaand, zoo vol holen en gaten, dat onze ouderling er bezwaar in zag de zorg over den wagen geheel op zich te nemen en zonder leider voort te gaan. De streek was bergachtig en 't ging dus ook niet de ossen aan zichzelven over te laten. Er werd besloten dat we heel langzaam en voorzichtig zouden voortreizen en Faure eenige schreden vooruit zou rijden naar eene plaats waar we tenten opgeslagen zagen om zoo mogelijk aldaar hulp te krijgen. Die tenten behoorden aan | |
[pagina 369]
| |
een' Engelschman, die opzichter was over eenig wegwerkers bezig om den weg naar Boschjesmans-Rivier te herstellen; hij had verscheidene Kaffers in dienst, en stond er ons gewillig een tot leider af. Toen dit in orde was, klom ik uit den wagen om Faure te paard te vergezellen. Terwijl hij mijn paard opzadelde, reed de wagen langzaam vooruit; we hadden dien heel spoedig ingehaald, toen Faure mij terstond deed opmerken dat noch vóór, noch achter, noch bezijden den wagen iets hoegenaamd van den leider te bespeuren was! We wilden juist Mr. Naudé toeroepen ‘of de leider vóór op 't wagenkistje bij hem zat?’ toen deze het hoofd omwendde en ons vroeg ‘of wij ook iets van den leider, achter den wagen, hadden gezien?’ Wegens de scherpe koude was de wagen aan de achterzijde nog geheel gesloten. Zoo was dus nu Kaffer nr. 2 insgelijks verdwenen! - hoe hij ontsnapt was, bleef voor ons een raadsel; op korten afstand hadden wij den wagen gevolgd, zonder iets te bemerken! Wellicht beviel hem de koude ochtendwandeling niet en verborg hij zich ergens in 't hooge gras, zoodat we hem voorbij waren gereden zonder iets van hem te bespeuren. Zoo goed mogelijk moesten we ons nu zonder leider behelpen. Wij reden dus op verzoek van Mr. Naudé vooruit naar Mooi-Rivier vanwaar we, na een kort uitrusten, alle moeite zouden doen om een bekwamen leider te vinden en naar den wagen te sturen, daar juist bij Mooi-Rivier, de wagen langs een moeilijk steil bergpad moest afdalen. Het was zóó koud, dat mijne handen als verkleumd waren en ik moeite had de teugels vast te houden, en toch had ik mij in een warmen mantel gehuld en een boa, op den koop toe, omgeslagen. Zulk koud, guur weêr, zelfs in 't vroege morgenuur, had ik in Natal niet verwacht! Zelfs trok ik twee paar handschoenen over elkaâr aan! De scherpe wind woei krachtig, de lucht was beneveld en het duurde lang eer de zon zich door de dikke, donkere wolken heen een weg kon banen. | |
[pagina 370]
| |
Kortheidshalve kozen wij een ons onbekend voetpad om, langs den berg afklimmende, de Mooi-Rivier te bereiken, die, in duizendvoudige kronkelingen, stil en liefelijk aan onzen voet door de vallei vloeide, niet ongelijk aan een' zilveren slang, die zich door het donkergroene gras een weg baant. Jammer dat wij dit zeer bekoorlijk deel der Kolonie in zoo grooten spoed moesten doortrekken! Van lieverlede werd het voetpad zoo steil, nauw en ongebaand, dat wij verplicht waren af te klimmen en de paarden aan den teugel te leiden. We bereikten de rivier, die door de laatste regens vrij gezwollen was, doch kwamen gelukkig en voorspoedig aan de overzijde. Daar vonden wij eene kleine herberg door een Engelschman gehouden en weldra zaten we bij een helder, knappend vuurtje den wagen af te wachten. Na heel veel moeite gelukte het ons een Kaffer te vinden, bereid om den wagen van de hoogte af en door de rivier te leiden - verder niet; maar daar dit juist het punt was, dat het meeste bezwaar opleverde, hielden we ons tevreden. Het was 9.30 toen eindelijk de wagen arriveerde; onze arme ouderling was erg vermoeid; geen wonder ook! Wie in het reizen in Afrika's woeste streken niet geheel een vreemdeling is, weet wat het zegt voor drijver en leider te gelijk te moeten fungeeren! Onze arme vriend had onophoudelijk naast den wagen moeten loopen, nu aan de eene dan aan de andere zijde de wederspannige ossen tegenhoudende of voortdrijvende. Wij dejeuneerden in het Hôtel met brood, koffij, kip en wijn; om 4 uur stegen Faure en ik weêr te paard, om, met allen spoed, naar Boschfontein te rijden en den Hr. Naudé zijn eigen Kafferdrijver toe te zenden, die hem moest helpen bij het beklimmen van het moeilijk rotspad, vlak bij zijne woning. Onze rit liep over fraaie rotsachtige heuvels, tusschen een menigtealoës heen; we bewonderden de onbeschrijfelijk bekoorlijke valleien, door diezelfde bergen gevormd, waarin, op de grazige weiden in het midden der schoonste, donkere | |
[pagina 371]
| |
wouden, een ontelbare menigte vee stil en rustig graasde. Voor mij heeft Boschfontein met zijne liefelijke valleien, majestueuze bosschen en bloemrijke heuvels steeds eene eigenaardige aantrekkelijkheid. Tegen 3 uur bereikten wij Mr. Naudé's plaats en zonden hem onverwijld de verlangde Kaffers, leider en drijver. Een paar uur later kwam ook de wagen veilig thuis. Op Boschfontein worden nog jaarlijks elanden, buffels, ja, zelfs enkele tijgers en leeuwen geschoten. Kort vóor onze komst waren nog een paar merries en een veulen, vlak bij het huis, door een tijger weggevoerd en weinige dagen na onzen terugkeer te Petermaritzburg, werd er een leeuw gezien op dezelfde plaats, waar wij ons hadden bevonden, vlak bij de woning van onzen ouderling. Den volgenden dag, zijnde Zondag, predikte Faure in het voorhuis voor een 50 tal toehoorders over Mattheus 11: 28. 's Maandags reden wij, Faure, Gertrude, Mr. Naudé en mijn persoon reeds om 9 uur uit op huisbezoek, dineerden bij Jan Naudé, den broeder van onzen ouderling, en hadden zoo doende gelegenheid met deze bekoorlijke streek nog meer van nabij bekend te worden; 's avonds hield Faure nog een een - voudige Bijbellezing naar aanleiding van Rom: 8 vs 31 en den volgenden dag, Dinsdag, ten 11 ure verlieten wij onzen goeden, hartelijken gastheer, om naar Petermaritzburg terug te keeren. Met Faure bezocht ik nog te paard het huisgezin van Petrus Potgieter, trokken de Sterkspruit over en bevonden ons tegen etenstijd bij Karel Preller, waar we vernachtten. Den volgenden morgen, tegen 9 uur, verlieten wij Prellers plaats; ook Gertrude kreeg een rijpaard ter leen en Mr. Preller zelf begeleidde ons een eind weegs. De zorg over den wagen lieten we over aan Petrus Potgieter, wiens ossen we, van Boschfontein af, hadden geleend en die zelf, als drijver, was mede gegaan. Hij zorgde voortreffelijk voor Nancy en onze | |
[pagina 372]
| |
lieve kleine Marianne voor wie hij een groote liefde opvatte. ‘Och, als ik nog zoo'n kind had!’ zeide hij gedurig ‘dan zou ik eerst gelukkig zijn!’ Met mijne schoonzuster bezochten we nog eenmaal de Umgheniwaterval en bereikten eerst tegen 6 uur, in den avond van den 25en Mei, de pastorie te Petermaritzburg, recht tevreden en voldaan over onze eerste geïmproviseerde, Afrikaansche excursie, die ons gewis, in de herinnering, nog lang een blijvend genot zal opleveren. Marianne Faure, geb. Alewijn. Petermaritzburg, 29 Juni 1853. |
|