| |
| |
| |
Uit Noord-Nederland.
Vreugde en droefheid wisselen zich af in het leven van ieder mensch, in 't leven, in de geschiedenis van ieder volk.
Als later de annalen worden opgeslagen van 't geen er in 1899 in Nederland geschiedde, dan zal men daarin terugvinden, dat in dat jaar is gestorven een van Holland's beste geschiedschrijvers, professor Fruin, die reeds vanaf 1860 hoogleeraar was in de vaderlandsche geschiedenis aan de Universiteit te Leiden. In hem daalt niet alleen een groot geleerde, maar tevens een zeer onpartijdig historieschrijver ten grave; er zijn weinig menschen, die zoozeer de beginselen van andersdenkenden hebben bestudeerd en nagegaan dan professor Fruin.
Zoo zijn bijvoorbeeld de katholieke pers-organen eenparig in de hulde, die zij brengen aan de nagedachtenis van dezen geleerde. Wel verre van het Katholicisme te veroordeelen heeft hij, om bijvoorbeeld door te dringen in de leer der aflaten, - waaraan hij eens een geheel college heeft gewijd - zich de studie getroost van vele katholieke schrijvers, en hij gevoelde groote bewondering voor de orde der Jezuïeten, waaronder men zoovele geleerde mannen vindt.
Zoo ooit een historieschrijver volkomen objectief zijn kan, heeft Fruin dit ideale standpunt bereikt. Hij is bij het lezend publiek in Nederland vooral bekend geworden als redacteur van Den Gids, waarin menig boeiend, lezenswaardig en leerrijk artikel van hem een plaats vond.
Het meest bekende van zijne werken is ‘Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog,’ een geschiedboek, dat uitmunt door zijn heldere, kernachtige taal en keurigen stijl.
| |
| |
Nu hij is heengegaan, herdenkt menigeen niet alleen den geleerde, maar ook den vriendelijken, innemenden mensch, zooals bijna ieder hem kende. Zoo komen tal van kleine trekjes in herinnering, als men zich Fruin's kleinen persoon weer voor den geest roept, van den man, die, ongehuwd, toch zoo menigeen tot hulp en steun was. Zelden klopte men bij hem tevergeefs aan, waar geldelijke bijstand noodig was en bleek, maar altijd klonk de voorwaarde, waarmede hij de gift vergezeld liet gaan: ‘niet aan de groote klok hangen, hoor!’
Wie Fruin weleens het woord had hooren voeren, wist over welke welsprekendheid hij had te beschikken, en hoe die woorden niet waren gekozen op effekt, maar hoe ze hem uit het gevoelige hart opwelden, dààr vooral, als hij aan een groeve een gestorven vriend of collega betreurde.
Nu kwam zijn beurt en zeker zullen velen 't beseffen, dat hier niet alleen een geleerd man, maar tevens een goed man is heengegaan.
***
Op het tooneel viert onze eerste artiste hare triomfen.
Theo Bouwmeester herdenkt 't feit, dat vijf en twintig jaar geleden besliste over hare toekomst, haar eerste verbintenis aan het tooneel.
Die toekomst heeft haar meer roem geschonken, dan zij had durven hopen en vermoeden, want onbetwistbaar is Mevrouw Theo Frenckel-Brondgeest-Bouwmeester op den huidigen dag onze eerste tooneelspeelster.
Geestdriftige bewonderaars hebben haar zelfs vergeleken met Sarah Bernhardt en lang niet altijd vielen die vergelijkingen in ‘Doortjes’ nadeel uit.
Ik heb beide vrouwen in de rol gezien van ‘Flora Tosca’ en het is niet te loochenen, dat er veel overeenkomst is tusschen de beide talenten, dat de eene heeft overgenomen van de andere en dat de invloed der groote Fransche tooneelspeelster zeer merkbaar is in het spel van Theo Bouwmeester. Maar
| |
| |
deze mist, wat bij de andere is de gave bij de gratie Gods, de staf waarmee zij den ongevoeligsten mensch betoovert, hare - wat de Franschen noemen - voix d'or.
De stem is bij Sarah, zoo niet alles, dan toch ontzettend veel, vooral 't fluisteren, 't bange fluisteren, - als van een kind dat zich alleen waant in een bosch en niet durft schreeuwen, - verneembaar tot in het achterste hoekje van de zaal en toch niet het sissen dat we somtijds vernamen in Theo's stem. Helaas, het Amsterdamsch accent, hoe ook beheerscht, hoe ook afgeleerd in den loop der jaren, is toch nog altijd waar te nemen, vooral in oogenblikken van hevige passie of toorn.
Maar dit alles doet weinig af tot het groote talent, dat spreekt uit elke articulatie harer woorden, uit hare standen, hare gebaren. Theo Bouwmeester is 't best in dezelfde stukken, die Sarah Bernhardt altijd voor hare succesrollen kiest, en een van die was ook bestemd voor den feestavond van Februari: Marguerite Gauthier. Doortje wist wel, wat zij deed.
Nu, zij had dan ook succès; bovendien speelde zij beter dan ooit en 't publiek was geheel onder betoovering; menige zakdoek ging naar de oogen, menige binocle werd naar 't gezicht gebracht, als 't niet noodig scheen; na iedere acte donderend applaus, telkens en telkens weer halen: een ware ovatie.
Maar de eigenlijke, voorbereide ovatie was uitgesteld tot na de voorstelling.
Toen dan ook het doek na het laatste applaus weer omhoog rees, was het tooneel als in een tuin herschapen, want vele en velerlei bloemstukken hadden er een plaats gevonden, e stonden confraters geschaard om haar eenparig te huldigen als de eerste onder hen.
M. Calisch, de voorzitter van het comité van huldebetoon, opende de rij der woordvoerders. Hij bood haar namens het comité haar portret aan, dat zou geschilderd worden door Josselin de Jong. Daarna las hij een gedicht voor - ik weet niet, of dit eigen werk was.
| |
| |
‘Vergankelijk is, helaas, als 't geen uw' kunst doet leven
Gelijk der bloementooi, - hoe rijk en ongemeen,
Al wat gij sprekend beeldt en beeldend ons kwaamt geven,
't Verdwijnt eenmaal met U: Gij en Uw kunst zijt één.
Maar de herinnering blijft. Uw naam, voor goed verbonden
Aan Aemstels schouwtooneel, leeft voort bij 't nageslacht.
Zoo moge dan 't penseel nog eeuwen lang verkonden
Hoe eens de tijdgenoot U dank en hulde bracht.’
Toen kwam de Leur aan de beurt, die een eenigszins jovialen toon aansloeg, hij, die Doortje zoo goed kende, en hij herinnerde er met zeker genoegen aan hoe Mevrouw Bouwmeester altijd was een dappere zuster in de kunst, die, als het moest, ‘er zich doorheen kon slaan’, die altijd graag helpen wilde, waar zij kon, die altijd trachtte moeielijkheden te vermijden en hij herhaalde hier in 't publiek, hoe Doortje juist in moeielijke omstandigheden haar beste beentje voorzette en: ‘Och Leur, laat 't maar gaan, ik rol er wel door, ik wil niet graag lastig zijn,’ en gewoonlijk ging alles naar wensch.
Toch heeft zij moeielijke leerjaren doorgemaakt, veel moeielijker dan de leerlingen van de tooneelschool, die hun cursus afloopen, hun examen doen, hun brevet van bekwaamheid krijgen en dan naar een engagement uitkijken.
Theo zou u nog kunnen verhalen met eene levendigheid, als ware 't gisteren gebeurd van hare ‘Sturm- und Drangperiode,’ van de houten tenten, de trekschuiten, kermisdrukten, gevaarlijke tochtjes met een dronken schipper over de Zuiderzee, van jalouzie, van vijandschap, van tegenwerking en energie-verslappende teleurstellingen.
Maar die dit alles in de puntjes weten wil, die koope zich hare mémoires, door haar zelf verteld, naverteld door M.J. Brusse en uitgegeven bij Holkema en Warendorf te Amsterdam. Het moet een geestig boekje zijn vol allerlei leuke bijzonderheden.
Ook een zuster in de kunst bracht Mevrouw Bouwmeester hulde, de in België zoo goed bekende Catharina Beersmans,
| |
| |
die haar recht zusterlijk toesprak, rond hartelijk en - zooals ik 't in een der dagbladen las, warm-Vlaamsch. Niet alleen sprak ze haar bewondering uit, doch zij voegde er aan toe ‘Zie je, wij verwachten nog heel veel van je, want de jongeren zullen van jou veel kunnen leeren, je bent nog in de volle kracht van je talent, je kunt hun een voorbeeld zijn, door hun te toonen wat studie, wat werken is. Is 't niet zoo?’ vroeg ze. ‘Ja’ knikte de jubelaresse.
Toen allen gesproken hadden wat hun op het hart lag, dankte mevrouw Bouwmeester in betrekkelijk weinige, maar goed gekozen woorden.
Zij was heden gevierd geworden zooals nog geene tooneelspeelster, behalve de groote mevrouw Kleine was gevierd. En verre van haar ijdel te maken, zou deze huldeavond en de gift die zij had ontvangen, haar aansporen om de plaats, welke men haar toekende, steeds waardig te blijven. Na deze publieke huldiging, volgde een huldefeest in meer intiemen kring, in hôtel American, doch daar zijn geen verslaggevers bij geweest.
***
Van uit Petersburg is in Nederland het heugelijke bericht ontvangen, dat met algemeene toestemming van de genoodigde regeeringen op het voorstel van den Czaar aller Russen de eerste vredesconferentie zal plaats hebben in Maart te 's Gravenhage.
Onnoodig te zeggen, hoezeer de Hollanders zijn ingenomen met dit vooruitzicht; het is als een belooning voor hun duidelijk geuite sympathie over die vredesboodschap.
De Koningin sprak het in haar eerste troonrede duidelijk uit, hoe zij hoopte, dat dit plan van den Czaar tot verwezenlijking zou komen. En ziet, de eerste samenkomst zal plaats hebben in haar land, in de stad harer inwoning.
Er wordt hier hard gewerkt voor de internationale ontwapening en met succes. Dit succes hebben wij hoofdzakelijk te danken aan de onverflauwde energie van mevrouw
| |
| |
Waszklewicz-van Schilfgaarde, die de stichteres is van den ‘Vrouwenbond ter internationale ontwapening’, en de belangstelling steeds weet bezig te houden.
Zij is 't ook geweest, die een manifest wilde uitvaardigen aan het Nederlandsche volk. Tot dat doel heeft zij een comité weten te verzamelen, dat Zaterdag, 4 Februari, vergaderde. Daartoe behoorden meest bekende mannen: professor d'Aulnis, professor Oppenheim, professor dr. Kuyper, oud gezant in China, de heer Ferguson, mr. van Stipriaan Luiscius, dien ik in mijn vorigen brief reeds noemde, het kamerlid Hesselink van Suchtelen, de Savornin Lohman, een deputatie van den Nederlandschen Vredebond, professor Pekelharing.
Mevrouw Waszklevicz opende de vergadering en dankte allen, die aan hare roepstem hadden gehoor gegeven; zij dankte ook den Russischen keizer voor zijn manifest voor vrede en recht. Zij hoopte dan ook dat deze vergadering het uitgangspunt zou zijn van de groote beweging van rechtvaardigheid, die niet meer zou beslecht worden door het zwaard, doch door arbitrage.
Deze welkomsgroet werd met toejuiching aangehoord, waarna een der heeren uit de vergadering opstond en voorstelde om Mevrouw Waszklevicz tot presidente te benoemen, en haar een krachtige hulde te brengen voor 't geen zij had gedaan voor de vredeszaak. De gansche vergadering sloot zich eenparig hierbij aan.
Dankbaar nam zij de haar toegebrachte hulde aan, doch voor het presidium werd zij liever terzijde gestaan door een man. De heer Van Stipriaan Luisciüs werd hiertoe aangewezen. Hij nam ook de verdere leiding der vergadering op zich.
Mevrouw Waszklevicz werd nu benoemd tot eere-presidente. Bij acclamatie vereenigde de vergadering zich met dit voorstel.
Daarna werd besloten een vredesmanifest te richten tot het Nederlandsche volk, waarin het wordt opgeroepen om te
| |
| |
toonen, dat het den vrede wil, dat het niet langer heil verwacht van het zwaard, maar van de internationale rechtspraak.
Toen men het was eens geworden over den inhoud van het manifest, die veel te lang is om hier te herhalen, werd de vergadering gesloten onder dankbetuiging aan de dames en heeren voor hunne tegenwoordigheid en onder nieuwe hulde aan de eere-presidente voor haar nobel streven naar een der schoonste zaken ter wereld.
Praktisch en weinig dwepend, als wij Hollanders zijn, zien wij heel goed in, dat de vredesconferentie te 's Hage ons niet dadelijk den wereldvrede brengen zal en de heer Mr. H. Louis Israëls, wonende in Parijs, dus te midden van 't volk, dat juicht om een kleinigheid en in een neveltje een fata morgana ziet, zegt heel nuchter, maar heel juist: ‘De aanstaande conferentie zal niet den wereldvrede meebrengen, zij zal niet den drukkenden last der legeruitgaven geheel weg kunnen nemen, zij zal alleen stappen, misschien slechts één stap in de goede richting kunnen doen. Daarom is het gewenscht, dat men bescheiden en wel overwogen optreedt, en zonder zich overdreven illusiën te maken een praktisch uitvoerbaar plan ter tafel brengt.’
Er zijn reeds vele artikelen over die conferentie geschreven, wat wel het beste bewijs is, dat men zich in Nederland ernstig met de zaak bezighoudt. De eene komt met dit voorstel, de ander met dat plan, doch het meest aannemelijk is het denkbeeld, geopperd door de Eerste Kamer; namelijk dit: Dat de kleine mogendheden, vóór de conferentie plaats heeft, het ééns moeten zijn omtrent arbitrage, dat zij reeds een soort onderlinge overeenkomst zouden hebben tot ouderlingen waarborg harer neutraliteit, met erkenning dier onzijdigheden door de groote mogendheden. Zij zouden die overeenkomst kunnen hebben met open protokol, zoodat elke Staat zich zou kunnen aansluiten. Zijn zij 't eens, dan zou 't ontwerp-tractaat op de
| |
| |
conferentie kunnen worden meegedeeld en na algemeene bespreking definitief worden vastgesteld. Bij de sluiting der conferentie worde 't dan geteekend door alle toegetreden Staten.
Ofschoon dit verbond natuurlijk internationaal bedoeld wordt, zouden voorloopig, om deze overeenkomst niet al te ondoenlijk te maken, de Staten Nederland, België, Luxemburg, Portugal, Zwitserland, Griekenland, Rumenië, Denemarken, Zweden en Noorwegen met elkaar kunnen onderhandelen, dus de Europeesche.
Voorwaar een voorstel, een denkbeeld, dat de aandacht verdient en dat er zeker veel toe zal kunnen bijdragen om op de aanstaande conferentie het ‘zooveel hoofden, zooveel zinnen’ tot een minimum te beperken.
***
In de eerste dagen van Maart komt de nieuwe lichting onder de wapenen, de eerste onder de nieuwe wet, de wet van den persoonlijken dienstplicht.
Ieder komt dus op voor zijn eigen nummer; geen plaatsvervangers! De anti-dienstvervangingsbond heeft haar begrafenismaal genuttigd! Het mocht wat.
Daar was ereis een notaris op een klein Brabantsch dorp en hij was een guitig heer, hij mocht zijn medemenschjes graag eens plagen, ze voor den mal houden en - er in laten loopen, d.w.z. niet finantieël; geldzaken bleven er buiten.
Die notaris - Coolen is zijn naam - want hij leeft nog - mocht graag plussen en minnen; niet alleen in de cijferboeken, maar ook in de letterboeken, de letters van de wet, die onverbiddelijke wet, en daar merkte hij, dat dit nieuwe wetje nog zoo onverbiddelijk niet was, en dat alle ministers te zamen niet zoo slim waren geweest om 't muisje van de dienstvervanging in 't kooitje te houden.
Het kooitje scheen goed en gaaf, muisje was stevig opge- | |
| |
sloten. Maar zie, er bleek een knoop in 't hout, nauwelijks zichtbaar, glad geschaafd, maar hij was er, en Coolen met zijn oolijken vinger van ‘pas-op, ik fop je’ duwde den knoop uit het hout en - muisje kon ontsnappen.
En toen de ministers het merkten, keken ze beteuterd naar 't ledige kooitje, en zagen metbooze blikken naar het open gat, waardoor hun gevangene was ontsnapt, en ze zaten te staren met de handen in 't haar en wisten niet hoe ze 't muisje weer zouden pakken.
En in plaats dat ze ieder langs een anderen kant 't muisje achterna gingen en grepen met hun vele handen, troosten zij zich met 't feit ‘dat 't diertje nu eenmaal was weggeloopen’, en ze gingen kalm met vacantie oud- en nieuwjaar vieren bij hun huiselijken haard en besloten, als ze weer samenkwamen een groote, stevige kooi te maken, terwijl ze 't oude kooitje best hadden kunnen gebruiken met - een beter stukje hout.
O, o, die booze vinger van notaris Coolen, die zoo precies wist te drukken op de wonde plek!
Zooals men weet moet iedere gemeente een zeker getal miliciens leveren, meestal een tiende gedeelte van de inwoners. Natuurlijk zijn er altijd eenige vrijstellingen, doch mocht het geval zich voordoen, dat een bij de wet vrijgestelde toch wil dienen dan komt dit in mindering van het contingent. Men noemt hen vrijwilligers bij de militie.
Moet een gemeente ons tien miliciens leveren en melden zich twee vrijwilligers voor de militie aan, dan behoeft de gemeente dus slechts acht miliciens te leveren. Het is echter noodzakelijk, dat die vrijwilligers dezelfden leeftijd hebben als de lotelingen, dus eigenlijk niets anders zijn dan vrijgestelde lotelingen.
Maar Coolen dacht er anders over. Indien de gemeente dus zorgt, dat zij haar getal soldaten levert, doet het er niets toe of 't miliciens dan wel vrijwilligers, alias plaatsvervangers zijn.
| |
| |
Daar het geld altijd den arbeid verzoet, zijn er steeds menschen te vinden, die schoon vrijgesteld voor zich zelf, ‘voor geld en goede woorden’ zich met het zwaard willen omgorden ter wille van een ander.
De katholieke gemeenten, die als politieke partij tegen den persoonlijken dienstplicht zijn - behalve Dr Schaepman -, helpen een handje mee en zonderen in den gemeentespaarpot een sommetje af om het stelsel van het vrijwilliger-plaatsvervangerschap een beetje te helpen. Soms worden de onkosten geheel door de gemeente bestreden, soms doen de vrijwillige bijdragen van particulieren het hunne.
De ministers bemerkten hunne kortzichtigheid met schrik - toen het te laat was en konden dus niet meer verhinderen dat wij nu onder de opgekomen lichting als van ouds weer enkele ‘dure’ zullen tellen.
Het bekende flegma liet de hooge heeren niet in den steek. Inplaats dat zij, door het indienen van een request aan de koningin, dus door een koninklijk besluit in de staatscourant bijtijds paal en perk hadden gesteld aan het kwaad, ging 't weer op een sukkeldrafje van ‘kom ik er vandaag niet, zoo kom ik er morgen.’
Een voorstel tot wijziging en aanvulling van het wetsartikel werd door een der kamerleden gedaan, en zoodra de kamer weer bij elkaar komt, is dit aan de orde van den dag.
Haastige spoed is zelden goed, niet-waar? Of dit spreekwoord ook hierop van toepassing kan heeten?
Intusschen heeft de heer Coolen getoond goed functionneerende hersenen te bezitten en terwille van 's lands belangen is 't te hopen, dat ZEd zijn kantoorstoel op 't Brabantsch dorp nog eens zal kunnen verwisselen voor een zetel in een onzer politieke lichamen.
Amersfoort.
Egb. C. v.d. Mandele.
|
|