Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 283]
| |
Mijne eerste Afrikaansche excursieGa naar voetnoot(1).Ik stond mijn paard voor een uurtje aan mijne schoonzuster af en maakte het mij in den wagen zoo comfortable mogelijk; maar, helaas! aan comfort viel op dien hobbeligen weg niet te denken! Ik had me neêrgevleid op de matras, die op de katel was uitgespreid, doch mijn arm hoofd had zooveel stooten en bonzen te verduren, dat ik vaak niet wist waar me te bergen. Ik verveelde me niet weinig! aan lezen viel bij het schommelen van den wagen niet te denken; Mariannetje sluimerde op den school harer min; denken kon ik evenmin, want de tabaksrook, die door den wind tot me gedreven werd, benevelde bepaald mijn denkvermogen. Ds v. Velden had namelijk de eigenaardigheid van bijna alle Hollandsche predikanten, dat hij den geheelen dag onafgebroken rookte; was het geen pijp, dan was het een sigaar, maar tabak uitblazen deed hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Klachten, redeneeringen noch smeekingen waren tegen dien tabaksij ver bestand, ofschoon het een gedurige oorzaak van openbaren oorlog was tusschen mijne schoonzuster en Ds. v. Velden; die arme Gertrude, die haast den heelen dag in den wagen zat, had er het volle genot van! Wij waren nauwelijks een half uur van Mooi-Rivier verwijderd toen ik, tot mijn schrik, bemerkte, dat ik de 4 ringen, die ik gewoonlijk aan de linkerhand droeg, had verloren - ik herinnerde me dat ik ze, om mijne handen te wasschen, had afgedaan en op een der spijltjes van het wagenrad had nêergelegd; in der haast om het middagmaal te gebruiken had ik geheel vergeten ze er at te nemen. Faure haalde niet lang na deze treurige ontdekking den wagen wêer in en keerde ter- | |
[pagina 284]
| |
stond terug om ze te zoeken, wat, naar zich denken laat, een vergeefsche tocht bleek te zijn! De waarde dier ringen bestond voor mij grootendeels dáárin, dat zij mij, bij het afscheidnemen in mijn dierbaar vaderland, door enkele vrienden ter gedachtenis waren gegeven. Om 4 uur keerde Gertrude in den wagen terug en nu spraken we af, dat Faure en ik zouden vooruitrijden om de plaats van Gerrit Scheepers op te sporen, die nog op geruimen afstand lag, en die we gaarne vóór den nacht bereikten. Hare juiste ligging was ons allen onbekend; we reden dus met spoed voort; de weg was in den laatsten tijd hier en daar verbeterd, dus gelukkig tamelijk goed. Hoe moeilijk zou men zich in Holland kunnen voorstellen, dat men, gelijk doorgaans nog het geval is in deze streken van Zuid-Afrika, menigmaal één, ja twee dagen voort kan reizen, zonder een enkele woning aan te treffen, ja, zelfs zonder een Kaffer-kraal te ontdekken; zoo ging het ook nu; alles rondom ons was volkomen onbewoond. Naarmate het duisterder werd beviel me die eenzaamheid en verlatenheid steeds minder. Fraaie heuvelen en liefelijke valleien gaven eene aangename afwisseling; boomen zagen we echter slechts weinig. De ondergaande zon kleurde de toppen der bergen met een goudgelen gloed en verhoogde het stille genot van den kalmen liefelijken avond. Wij reden steeds voort, doch zonder iets te ontdekken, dat ons kon doen veronderstellen, dat we eene boerenplaats naderden. Het werd later en in Afrika duurt de schemering buitengewoon kort; wij hadden snel voortgereden en moesten dus, voor zooveel wij konden nagaan, op aanmerkelijken afstand van den wagen ons bevinden. De sterk toenemende duisternis begon mij allen lust tot verder gaan te benemen, te meer daar wij, nog op korten afstand van den wagen, Ds. v. Velden snel hadden zien loopen, kennelijk met het doel om ons in te halen; hij had ons luide iets toegeroepen, dat we echter niet hadden verstaan. Zonder ons op te houden waren we maar voortgereden om | |
[pagina 285]
| |
geen tijd te verliezen, daar de heer Naudé gesproken had van een steilen heuvel, dien wij bij Scheepers-plaats moesten afrijden en daar hij met den weg weinig bekend was, wenschte hij dat we bij Scheepers om hulp zouden vragen. Ik begon angstig te worden en maakte Faure opmerkzaam dat misschien Ds. v. Velden ons had toegeroepen, dat M. Naudé (vreezende vóór den nacht Scheepers-plaats niet te kunnen bereiken) liever wilde uitspannen op de plaats waar hij zich toen bevond en die een goede weide opleverde. In dat geval zonden we nog lang moeten doorrijden, alvorens den wagen weder te bereiken. Doch de weg was zoo goed en effen, dat Faure besloot om verder te gaan; wij bereikten een helder stroomend beekje, klommen af en dronken, bij gebrek aan een glas of beker, uit de holte onzer hand. Daarop stegen we weder moedig te paard, het mijne echter verkoos nu eenmaal niet over het water te gaan; Faure zie ide dat ik er het zelfs niet over leiden kon, nadat ik mij over de klippen heen een voetpad had gebaand, reed met zijn paard er door en wilde nu beproeven om, op mijne poney gezeten, het beekje door te trekken; dit gelukte, maar de poney was erg onwillig en steigerde, toen hij den overkant had bereikt, op zoodanige wijze dat ik blijde was er niet op te zitten. Wij reden met spoed door, doch zonder iets te ontdekken; het was intusschen geheel donker geworden, bovendien was het donkere maan Allerlei schrikbeelden vervulden mijne ziel; het minste geritsel deed me angstig rondzien en het gedurig struikelen van mijn paard over de klippen en oneffenheden van den weg vermeerderde nog mijne angst. Levendig schetste ik mij in mijne verbeelding het gevaar van blootgesteld te zijn aan de aanvallen van roofdieren, leeuwen, tijgers en wat al meer, in deze onbewoonde streken - en hoe zouden wij den nacht in het veld doorbrengen, indien we wellicht den wagen niet meer konden bereiken?!... De koude nachtwind deed zich reeds flink gevoelen; het stilzwijgen ontzette mij en niet minder deed | |
[pagina 286]
| |
mij het geluid onzer eigene stemmen in die duistere, eenzame wildernis beven. Eindelijk ontdekten wij in de verte een flauw licht; wij kwamen nader en bevonden toen dat het een helder, flikkerend vuur was door eenige Engelschen aangelegd, die hunne ossen hadden uitgespannen en nu in den wagen een nachtverblijf gingen zoeken. Waar Scheepers eigenlijk woonde, wisten ze ons niet te zeggen, ‘maar 't moest nog véél verder zijn.’ Dat was alles wat ze er ons van zeggen konden - voorwaar niet aanmoedigend! Wat nu te doen? Moesten we verder onderzoeken? - of terugkeeren? Na een oogenblik weifelens gaf Faure aan mijne dringende begeerte gehoor en wij keerden terug. Ik beken dat deze laatste teleurstelling, toen onze rit geheel vruchteloos scheen, mij allen moed had benomen, zóó zelfs, dat ik niet zonder moeite mijne tranen weêrhield. Juist, op dat oogenblik, verraste ons de stem van den heer Naudé, die den ossenwagen dreef en, tot mijne groote blijdschap, bevond ik dat de wagen in onze nabijheid was; de ossen waren steeds voortgegaan, vandaar die spoedige ontmoeting! Weldra was ik geheel getroost en nam ik mijne toevlucht tot den wagen, terwijl ik mijn in de duisternis weinig geoefend en daardoor telkens struikelend paard, aan de zorg van mijn' echtgenoot overliet. Er werd nu bepaald dat we de reis zouden voortzetten en zouden trachten den weg naar Scheepers huis te vinden. Eerst tegen half negen bereikten wij bovengenoemden steilen heuvel; gelukkig was de weg al eenigszins verbeterd en we kwamen spoedig in het open veld, waar we in de verte eenig licht zagen schemeren; door-rijdende bevonden we echter, dat de weg, op vele plaatsen, zóó slecht was, dat we, zonder geleide van iemand die het rechte pad kende, aan geen voortreizen konden denken. Faure trachtte zich te paard een weg te banen; dit gelukte hem eerst na geruimen tijd en nog steeds bleef hij op grooten afstand der woning. Ons luid geroep scheen slechts de honden te wekken; nu en dan was het alsof | |
[pagina 287]
| |
we eenige beweging, bijv. de verplaatsing van een licht, konden bespeuren. Hr Naudé werd ongeduldig en wilde uitspannen, (we hadden dan ook al 3/4 uurs gewacht), toen eindelijk ons geroep gehoor scheen te vinden en iemand ter hulpe opdaagde. Scheepers geleidde ons nu zelf over een' onbeschrijflijk slechten weg; de wagen stootte van de eene klip op de andere; gelukkig belette ons de duisternis het gevaarlijke van den weg te zien; toen we het den volgenden ochtend gewaar werden, was het ons een wonder dat we er nog zoo goed afgekomen waren. Wij waren dus nu tot vóór de woning van den heer Scheepers, maar nog niet aan het einde onzer teleurstellingen. Gerrit Scheepers deelde ons mede dat de kinkhoest in hevige mate in zijn huis heerschte; we konden er niet aan denken onze lieve kleine Marianna aan de besmetting bloot te stellen en besloten dus, met uitzondering van den Hr. Naudé en Ds v. Velden, in den wagen te vernachten; dit was onze eerste proef van dien aard! Men bracht ons koffij, brood en boter, waarna wij den wagen aan alle zijden goed toesloten, het nachtlicht opstaken en ons, gansch gekleed, op de matras ter ruste nederlegden. Voor Nancy (de min) en de kleine Marianne, hadden wij een bed gespreid aan het achtereinde van de binnenzijde des wagens. Voor zoover een oorverdoovend geschreeuw van ganzen, eenden en allerlei gevogelte het ons toeliet, genoten wij dien nacht een vrij goede nachtrust. De zon stond reeds hoog aan de kimmen toen wij ontwaakten; mijne schoonzuster en ik gingen ons toilet maken aan een helder stroomend beekje in de nabijheid, wat ons heerlijk opfrischte. Spoedig daarop reed de wagen weêr weg; Gertrude, Faure en ik volgden kort daarop te paard; Scheepers had ons een paard geleend, waarop Faure gezeten was; Gertrude bereed Faure's poney, een aardig bruin paardje, onlangs door ons van den heer Naudé aangekocht, doch haar angst en vrees waren zoo groot, (ze was het paardrijden nog geheel ongewend) dat Faure aanvankelijk het paard bij den toom leidde, terwijl ik | |
[pagina 288]
| |
later mijne poney tegen het paard waarop zij gezeten was, moest inruilen. Het paard beviel me best en later bereed ook Gertrude het gaarne. Nu kwamen we aan Boschmans-rivier en iets later aan Klein-Boschmans-rivier; beide rivieren zijn bekend wegens hare zeer gevaarlijke klipbanken. Faure hield Gertrude's paard aan de hand, ik volgde op mijne poney en zoo bereikten we veilig de overzijde. Gelukkig dat ik eerst later door den heer Naudé vernam, dat de overtocht dezer beide rivieren te paard, steeds min of meer onveilig is wegens de gladde steenen, die den bodem bedekken. Zelfs in deze streken herhalen de Boschjesmans jaarlijks hunne gewone strooptochten enrooverijen; de geheele landstreek van hier over de Fugela tot aan het Drakengebergte (hun eigenlijke verblijfplaats) ligt voor hen open en bloot. Meermalen zijn ze zelf tot in de nabijheid van Pietermaritzburg doorgedrongen. Eenige jaren geleden voerden zij nabij Boschmans-rivier 7000 schapen en 250 ossen weg. Oosthuijzen, een der aldaar wonende grondeigenaars, verhaalde mij dat zij, nog niet lang geleden, 123 zijner ossen en 38 paarden van voor zijne woning hadden weggevoerd! Hen achterhalen is bijna onmogelijk; gewoonlijk komen zij in troepen, met vuurwapens gewapend en met hunne zwaar vergiftigde pijlen, waarmede zij zeer handig weten om te gaan. Om het achterhalen moeilijk te maken, rooven zij het eerst de paarden weg, het vee is bovendien zoo vervaard voor den sterken reuk, dien Boschjesmans van zich afgeven en waarvan ze begrijpen dat die hun weinig goeds voorspelt, dat zij, door hen gedreven, pijlsnel loopen, als zochten ze den leeuw of den tijger te ontvluchten. De Boschjesmans wonen in holen en spelonken, ook wel in de open lucht; zij voeden zich met kruiden en met geroofd vleesch, dat ze doorgaans rauw nuttigen. Wegens hun gruwelijke wreedheîd zijn ze berucht; hebben ze een troep vee gestolen en bevinden ze dat ze worden achterhaald, dan steken | |
[pagina 289]
| |
ze al het vee dood of verminken en misvormen het, opdat de rechtmatige eigenaars er geen nut meer van zouden trekken en laten het dan in dien deerniswaardigen toestand liggen. Meermalen heeft men schapen met 2 of 3 pooten teruggevonden, soms ook met een groot stuk vleesch uit eenig lichaamsdeel gesneden; somtijds ook dóórsnijden zij de pezen en zenuwen om, zoodoende, het vee voor den bezitter onbruikbaar te maken. Hunne eigene kinderen, wanneer die hen op reis eenigen last of moeite veroorzaken, werpen zij als onnutten ballast weg, menigmaal in de bosschen waar ze van honger omkomen of ter prooi aan het wild gedierte worden. Enkelen, wellicht nog iets barmhartiger van aard, verpletteren de kinderen tegen de rotsklippen. Ik heb zelve in Pietermaritzburg Boschmanouders gekend, die bij achtenswaardige familiën in dienst getreden waren en die, met bedreiging van stokslagen, moesten gedwongen worden om hunne kleine naakte zuigelingen in den kouden winternacht van het met rijp bedekte gras af, en in huis te halen!! Van honderden stuks vee vindt men, na weinige dagen, menigmaal ter nauwernood een dozijn in 't leven - de rest is gruwelijk vermoord. Wat zij rooven is meest altijd prijs gegeven; de snelheid waarmede zij loopen, de gevaarlijke en steile rotspaden waartegen zij zonder moeite opklimmen en het verschrikte vee opjagen (wat dien weg niet wil opgaan, wordt in de diepte neergestort) maken het bijna onmogelijk hen te achtervolgen; hunne spelonkachtige verblijfplaatsen kan niemand bereiken, veel minder er in dóórdringen; - dáár zijn ze volkomen veilig. Bovendien verbiedt het Engelsch gouvernement den Boschjesman te dooden of zelf het recht in handen te nemen. Men moet hem gevangen nemen, dan (volgens het getuigenis van vele geloofwaardige personen) voor het Gouvernement brengen, waar hij dan de vermaning krijgt: ‘Vriendje! nu niet meer stelen, hoor!’ om, met een paar dekens ten geschenke, te worden weggezonden. Zoo doende verliezen vele grondeigenaars een aanzienlijk deel hunner bezit- | |
[pagina 290]
| |
tingen, terwijl ze zich tevreden moeten stellen met die armzalige vermaning. Ook vertelde men mij dat de wet verbiedt het geroofde vee aan de Boschjesmannen weêr te ontnemen, zoodra ze, met hun buit, over bepaalde grenzen zijn gekomen. Dit was eene der hoofdgrieven die de Boeren uit de Kaap, ontevreden met het Gouvernement, naar het toen nog vrije en onbekende Natal heendreef. De heer Naudé verhaalde me dat vóór dien ‘trek’ naar Natal, de Boeren meermalen hun vee vóór hunne oogen zagen wegrooven, zonder dat zij het recht hadden om het terug te nemen. Het heette dat het Gouvernement schadevergoeding zou geven en, op dien grond, werd het achtervolgen der Boschjesmans verboden; vielen dan eenige schapen en ossen in handen van het Gouvernement, zoo werden die verkocht en van de opbrengst ontvingen enkelen een kleinigheid. Dat vrij laten der roofachtige Boschjesmans wordt dan met den schoonen naam van humaniteit bestempeld! Als bewijs voor hun wreedheid diene dat ze dikwijls, uit louter bloeddorst, de veewachters in stukken hebben gehouwen. Geen roofdier wordt meer gevreesd en vermeden dan die Boschjesmans! Na Scheepers-plaats te hebben verlaten, trokken we door een hoogst interessante streek; de wagen was vooruitgereden terwijl wij te paard volgden. We trokken over een klein beekje, Moordspruit genaamd, wier wateren, vóór 13 à 14 jaren, rood gekleurd waren van het bloed door Dingaan, den Kafferschen Nero, vergoten. Zoowel zijne eigene onderdanen als de Boeren, die juist het land waren binnengetrokken, werden ter prooi aan dat, om zijne wreedheid beruchte, monster. Wij waren nu Blauwkrans genaderd, de plaats waar het Opperhoofd, Dingaan. nadat hij, in zijne eigene kraal, Retief en die met hem waren had vermoord na ze. als een Commissie der Boeren, met schoone woorden en een bedrieglijken vredegroet te hebben ontvangen, de achtergebleven wagens der Boeren achterhaalde en alles met vrouwen en kinderen verraderlijk | |
[pagina 291]
| |
liet ombrengen. Retief en de zijnen had hij bij zich ter middagmaal genoodigd; op eens liet hij de geen gevaar duchtende Boeren met stokken en assegaiën overvallen en vermoorden. Verscheidenen verloren op dien éénen dag vader, moeder, broeders en zusters; ouders werden van hunne kleine kinderen beroofd! Om niemand te sparen liet Dingaan de wagens, waarin de aangevallenen eene schuilplaats zochten, met de assegaiën zijner Kaffers doorsteken, de wagententen werden in flarden gescheurd, de hoofden der zuigelingen tegen de wielen dierzelfde wagens verpletterd, vrouwen opengesneden en allerlei gruwelen met twee pasgeboren wichtjes gepleegd! Men berekent dat 616 zielen, waaronder vele vrouwen en kinderen, op die plek onmeedoogend werden vermoord. Geen wonder dat die afgrijselijke gruwelen Blauwkrans tot eene plaats des bloeds hebben gemaakt! Overal zagen we nog verlaten Kafferkralen, waarheen Dingaans onderdanen waren gevlucht, om aan de woede van hun opperhoofd te ontkomen. De natuur, wild en schoon in die wildheid, stemt hier overeen met deze akelige herinneringen! We zagen hier een voor Hollandsche oogen zeker vreemd schouwspel: 23 groote arenden zich vergastende aan een dood aas, een op den weg gebleven os; wat het vreemdste was, een hunner bleef op een boom de wacht houden. Tegen zonsondergang bevonden we ons voor de breedste en schoonste rivier der kolonie Natal, de Fugela. De rivier scheen mij al te breed toe om haar te paard te doorwaden, ik liet de zorg over mijn beestje aan Faure en beklom den wagen. Het doortrekken dier breede rivieren is me nog steeds zoo vreemd, dat ik het zelden zonder eenig gevoel van angst waag! Faure, op zijn paard gezeten, leidde het mijne aan de hand achter den wagen; als ik de dieren telkens zag struikelen, was ik dankbaar in den wagen te zitten. De overzijde der rivier was zeer steil en nog steiler het pad dat ons onmiddellijk op den heuvel moest brengen aan den overkant; M. Naudé legde de lange Afrikaan- | |
[pagina 292]
| |
sche zweep over zijn span ossen; een Afrikaner, die met een dergelijke zweep onder aan den heuvel stond, - willende helpen - legde ook zijn zweep over de dieren om ze voort te drijven. De ossen aan geen twee zweepen gewoon, werden plotseling weêrbarstig, enkelen wilden niet voort, anderen Wilden omkeeren, terwijl nog anderen met groote snelheid wilden voorthollen. In de verwarring sprong Nancy, de min, er met ons kind in de armen uit; twee ossen braken hun halsjuk; terwijl M. Naudé de wanorde poogde te herstellen en het gebroken juk met touwen vermaakte, stegen mijne schoonzuster, Ds. v. Velden en ik insgelijks uit den wagen, liever het steile, hobbelachtige pad te voet opklimmende, dan op deze wijze. Zoodra wij den top van den heuvel hadden bereikt, klommen Faure en ik weder te paard, terwijl de overigen plaats namen in den wagen; een kwartier later bereikten we Groot-Fugela, een klein dorp, bestaande uit slechts enkele huizen; kort geleden werd het dan ook eerst aangelegd. Het is een lief, rustig plekje aan den oever der Fugela; het was een schoone, kalme avond toen wij het dorp bereikten; het huis van zekeren De Waal, die eenige dagen geleden met zijn gezin naar Pietermaritzbrug was vertrokken, werd ons tot nachtverblijf aangewezen. De woning was nog niet voltooid en primitief was het er zeker. Behalve de voor- of huisdeur waren er nog geen deuren tusschen de vertrekken; de vensters hadden geen glasruiten, slechts luiken tot sluiting, zooals in vele boerenwoningen het geval is. Wij dronken thee en koffij in het voorhuis, verder bestond ons souper uit koud en warm vleesch, aardappelen, brood en eieren; 's nachts was het erg koud en guur; de koude nachtlucht drong door het rieten dak heen, daar hier, zoo als bijna in al de Zuid-Afrikaansche woningen, de zoldering ontbrak; waar men die op enkele plaatsen aantreft, bestaat ze uit losse planken. Mijn grootste zorg was voor mijn lief kind, dal in deze doorluchtige, hoewel anders comfortabele woning aan vrij wat koude en ongemak was blootgesteld. | |
[pagina 293]
| |
Den volgenden dag, in den vroegen morgen, begaven we ons weder op weg, Faure en ik te paard, ongeveer een uur later dan de wagen. De weg was slecht, op vele plaatsen zoo bedekt met losse steenen en groote klippen, dat we gedurig moesten afstijgen en onze paarden bij den teugel leiden. Aan de uitspanplaats tusschen Fugela en Kliprivier of Lady Smith (de naam van het dorp) vonden wij verscheidene wagens der kerkgangers uit verschillende streken, zich allen naar de kerkplaats, aan de Kliprivier, begevende. Wij bevonden ons nu aan de Kliprivier-Drift; men bestempelt hier de plaatsen, waar men doorgaans de rivieren doorwaadt, met den naam van ‘Driften’; moeilijk zou ik van deze drift een juiste beschrijving kunnen geven; het water was laag, helder doorschijnend, de bodem bedekt met zulk een menigte van groote, losse, veelal ronde steenen dat het meer op een hoop steenen dan op de bedding van eene rivier geleek; de afdaling naar en de opgang uit de rivier waren bovendien buitengemeen steil. Deze drift scheen ons zoo onveilig te wezen, dat we allen plaats namen in den wagen, de paarden aan de leiding van een Kaffer overetende. Tegen den middag bereikten we Lady Smith. Het dorp, ofschoon slechts voor een paar jaar aangelegd, viel ons zeer mede en belooft veel voor de toekomst. De ligging, aan den oever der Kliprivier, kan nu juist niet bijzonder schoon worden genoemd; de streek is vlak en bijna geheel van geboomte ontbloot; op ons echter maakte het dorp, bij de intrede, een aangenamen indruk, ten deele zeker toe te schrijven aan het feestelijk aanzien, dat de plaats vertoonde: 105 ossenwagens, benevens tal van tenten waren bijeen verzameld; een menigte kerkgangers waren bovendien te paard gekomen en, volgens Afrikaansche gewoonte, liepen al de ossen en paarden los over het omliggend veld. Bijna zonder uitzondering stond naast elken ossenwagen een opgeslagen tent; stel u voor al die helderwitte tenten, ten deele half geopend, ten deele gansch | |
[pagina 294]
| |
gesloten, al die witte huiven der ossenwagens, in wier midden het nette, eenvoudige kerkgebouw verrees, dat den volgenden dag zou worden ingewijd. Van alle zijden zag men nog meer kerkgangers met hunne ossenwagens de heuvels afdalen. Het geheel had iets treffends, iets aartsvaderlijks. Wij wenschten ons nu naar de woning van Captain Strüben, den magistraat van Kliprivier, te begeven en zochten het huis maar op goed geloof af; spoedig zagen wij een zeer nette, fraaie cottage, het aanzienlijkste woonhuis der gansche plaats; dat zou wel de magistraatswoning zijn en ja,... wij bedrogen ons niet! We klopten aan de voordeur; schellen vindt men in het primitieve Natal nog niet, of hoogst zeldzaam; in Pietermaritzburg zelf zag ik er hoogstens twee of drie. Captain Strüben en zijne Engelsche vrouw ontvingen ons zeer hartelijk in hunne lieve gezellige woning, die vrij groot en elegant gebouwd is en in het midden van eenen op Engelsche wijze aangelegden tuin staat. Eene zeer nette verandah van bruin geverfd latwerk omringde drie zijden van het huis, dat gedeeltelijk door eenige groote zware boomen werd verborgen. De Strübens wilden ons dadelijk te logeeren hebben; ik had hier wel eenig bezwaar tegen, omdat ook hier in huis de kinkhoest heerschte; doch wat stond ons te doen? Ander logies was niet te bekomen; M. Naudé moest in den wagen slapen en hoewel wij eene kleine tent met ons hadden gebracht, zoo levert dit toch geen geschikt verblijf voor eenige dagen op, vooral niet met een klein kind. Mrs Strüben was zoo vriendelijk ons een buitenvertrek, aan hun woonhuis aangebouwd, aan te bieden, waar we onze kleine Marianne buiten communicatie met de hoestende kinderen konden houden. Wij namen dit aanbod dankbaar aan en door Gods goedheid werd ons dierbaar kind tegen alle gevaar beveiligd. Captain Strüben is een geboren Nederlander; - hij is zulks in daad en hart evenzeer. Zijn vader kwam als 16jarige knaap, naar ik meen, in Holland met het regiment der zoogenaamde | |
[pagina 295]
| |
Waldeckers, wier kolonel hij later werd. Captain Strüben diende een tijd lang bij de Hollandsche Marine, begaf zich later naar Engeland, waar hij eene beschaafde, elegante en beminnelijke vrouw leerde kennen en huwde. Gedurende eenigen tijd woonde hij met haar in Rotterdam tot hij later naar Engeland terugkeerde, waar de familie zijner vrouw woonde, en zich aldaar vestigde. Een jaar of drie geleden werd hij aangesteld tot Magistraat van Kliprivier, bij gelegenheid van een bezoek in deze streken. Zijne vrouw en kinderen kwamen tot hem over, terstond na zijne vestiging in civiele betrekking in Natal. De man is algemeen bemind en geacht onder de Afrikaansche Boeren en wordt, om zijne ‘Hollandsche’ rondheid en beminnelijkheid van karakter, door hen als op de handen gedragen; hij kan alles van hen gedaan krijgen. Ook het Engelsch Gouvernement waardeert hem zeer om zijne helderheid van inzicht en grooten ijver; als mensch en als landgenoot hebben ook wij hem leeren achten en liefhebben; zijne vrouw heeft evenzeer iets heel beminnelijks; ofschoon in weelde opgevoed en een zeer beschaafde opvoeding genoten hebbende, weet zij zich in alles te schikken en heeft aller harten gestolen; schoon van geboorte eene Engelsche, spreekt ze zeer goed Hollandsch. Weinige uren na onze aankomst, terwijl Henry met Capt. Strüben was uitgegaan, begaf ik mij met mijne schoonzuster naar de opgeslagen tenten om de kerkgangers met hunne gezinnen te bezoeken. Dit scheen hun genoegen te doen en 's anderdaags moest ik, om geene jaloezie te wekken, zooveel mogelijk al de tenten bezoeken. Aan het diner waren een paar gasten genoodigd en de avond liep stil en rustig voorbij. Nog eene enkele bijzonderheid wil ik melden als kenmerkende den Afrikaanschen geest en de kinderlijk naïeve opvattingen der Afrikaansche Boeren; het bewijst hoe makkelijk ze zijn te leiden maar hoe licht men ook misbruik kan maken van hunnen grooten eenvoud. Captain Strüben verhaalde ons hoe, vóór 3 of 4 jaren, een zekere reeds vrijbejaarde vrouw, op wier | |
[pagina 296]
| |
levenswandel heel wat was aan te merken geweest, zich uitgaf voor de moeder van den Messias; - wat hare eigenlijke denkbeelden waren is me niet recht duidelijk geworden; - slechts dit heb ik begrepen, dat ze veel ingang bij de Boeren vond, die de gewaande Profetes met eerbied en bewondering aanstaarden, en dat velen zich door haar lieten overhalen om naar Jeruzalem te reizen, waar de groote, door haar verkondigde dingen zouden plaats hebben. Haar dood verijdelde al hare ontwerpen; bovendien beleed ze, op haar sterfbed, hare bedriegerijen, waaraan ook nog een zekere man had deelgenomen. Het was nu juist in den tijd dat deze vrouw zooveel opgang maakte, dat Captain Strüben, op eene zijner officieële reizen, eene boerenplaats bezocht, wier eenvoudige, vrome bewoners hij in groote drukte en beweging vond om een paar ossenwagens te laden met al wat men op eene langdurige, moeilijke reize zou behoeven. Op Capt. Strübens vraag, waartoe toch al die drukte dienen moest, werd hem geantwoord dat, vóór weinige dagen, ‘de Profetes’ hen had bezocht en dat ze zich hadden laten overhalen, om naar ‘Jeru-zaalem’ op te trekken; op deze langzame, uitgerekte wijze, den klem op ‘Zaa’ leggende, ‘Jeru-zaa-lem’ werd dit woord uitgesproken. Al de leden des gezins hadden tot die lange reize besloten en waren nu bezig aanstalten tot hun vertrek te maken. ‘Maar, lieve Vrienden! hoe wilt ge daar komen?’ vroeg Capt. Strüben. - ‘We moeten maar altijd op het Oosten aanhouden’ was het antwoord, ‘dan komen we er van zelf.’ - ‘Maar dat groote water, dat wij zee noemen, en dat ook op het Oosten ligt, hoe wilt ge daar met uwe ossenwagens over heen komen?’ vroeg Capt. Strüben, ‘daar kunt ge immers niet door heen rijden’. Ja, dáár hadden die goede lieden heelemaal niet aan gedacht! Hunne geographische kennis strekte zich niet ver uit; enkelen hunner hadden nooit de zee gezien en begrepen dus niet wat met ‘dat groote water’ bedoeld werd. Verwonderd zagen ze elkaar aan; ‘was er dan geen andere weg? de | |
[pagina 297]
| |
Profetes had van de zee in 't geheel niet gesproken en Zij moest het toch weten!’ Capt. Strüben verzocht om een stuk krijt of houtskool en teekende nu, zoo goed hij kon uit zijn geheugen, eene wereldkaart op de ruwe houten tafel. Ze begonnen nu meer vertrouwen in Capt. Struben te stellen, zagen elkander aarzelend aan en zeiden eindelijk: ‘Maar dan moet de Profetes het mis hebben, hoe onmogelijk dit ook schijne. We zullen onze reis dan nog maar wat uitstellen en zien wat de anderen doen.’ Omtrent 1/2 jaar later, toen Capt. Strüben dit voorval bijna vergeten was, kwam hem de eigenaar dier boerenplaats bezoeken. ‘Hoe’ zeide de Magistraat ‘gij hier! ik meende dat gij naar Jeru-zaalem, vertrokken waart.’ ‘Neen’ was het antwoord ‘nu weten we dat Capt. Strüben het goed weet en dat we op hem aan kunnen. Wij zullen hem nu altijd gelooven’. - ‘Maar hoe zijt ge dan tot zulk een andere denkwijze gekomen?’ - ‘Wèl, een poos nadat Capt. Strüben ons verlaten had, hebben we bij een onzer buren een ouden Bijbel gevonden, en in dien Bijbel was een oude landkaart en daar stond het net op, zoo als Capt. Strüben het voor ons had afgeteekend. Nu wisten we ook dat het waar moest zijn, want die kaart stond in den Bijbel, en nu zullen we ook alles gelooven wat Mijnheer Strüben zegt, al wilde hij ons vertellen dat zwart, wit was. Ik ben maar dankbaar dat Mr. Strüben ons zoo bij tijds heeft bezocht!’ Ik schetste dit kleine voorval slechts ten bewijze van den kinderlijken eenvoud en de volgzaamheid der Afrikaners en van hun eerbied voor de Schrift, menigmaal zelfs voor de letter des Bijbels. Het is dan ook van het grootste belang omzichtig te zijn in de keuze der Europeanen, onderwijzers, rechtgeleerden, predikanten, die tot hen worden uitgezonden. (Wordt voortgezet.) |
|