Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 230]
| |
Mijne eerste Afrikaansche excursie.Het reisverhaal dat na deze weinige woorden inleiding volgt, werd mij toevertrouwd door den heer Faure, predikant der Protestantsche gemeente te Kortrijk en zoon van de schrijfster. Ik las het met de grootste belangstelling en, daar al wat de Zuid-Afrikaners betreft ons allen thans ten hoogste interesseert, meende ik dat ook de lezers van het Tijdschrift van het Willemsfonds in het lezen van dit reisverhaal zouden eenig genoegen vinden. Eene inleiding is eigenlijk onnoodig. De aanvang van het verhaal legt op de duidelijkste wijze uit wanneer en hoe en met welk doel de reis ondernomen werd. Men bemerke het jaartal 1853 ter verklaring van de geschiedkundige voorvallen die vermeld worden. De plaatsen die de familie Faure op hare reis aandoet, zijn meest alle voor ons onbekend, en 't zou zelfs de moeite niet loonen van eene kaart te teekenen om deze reis duidelijker te maken. Immers, mijns dunkens, ligt de waarde van 't verhaal juist in de vele, over 't algemeen zeer goed gekozen détails, die de schrijfster tusschen in weet in te weven. Ik trek de aandacht op de kleurrijke beschrijvingen die zij nu en dan opdient, op de wetenswaardigheden die zij ons mededeelt nopens de zeden en gewoonten van Boeren en Kaffers en Bosjesmans, nopens de inrichting van trekwagens, boerenwoningen en kerkplaatsen, alsook op die treurige klachten over veeroof, wat tegenover het Engelsch gouvernement eene voorname oorzaak van mistevredenheid uitmaakte. | |
[pagina 231]
| |
Het ware echter zeer onrechtvaardig de huidige toestanden te beoordeelen naar de gegevens van dit verhaal. Men weet dat in de laatste tijden de Afrikaanders of Afrikaners zeer snel in beschaving zijn vooruitgegaan. Alleen op de geheel afgezonderde boerenplaatsen kan men misschien nog de inrichting en de gebruiken terugvinden die Mevr. Faure in 1853 opmerkte; het ontstaan van steden en dorpen en het aanleggen van betere wegen en vervoermiddelen hebben reeds voor een groot deel van de bevolking die aartsvaderlijke gewoonten doen verflauwen of verdwijnen. Er leven op de verwijderde plaatsen nog wel huisonderwijzers, die tevens moeten speenvarkens dooden en 't vuur aanblazen, maar wij herinneren hier gaarne wat Krüger zegde bij 't openen der school te Pretoria: ‘De Engelschen verwijten ons dat wij laf en dom zijn. Dat wij niet laf zijn, dat hebben wij bewezen op den Majuba. Wij zijn ook niet dom, maar alleen ongeleerd; aan de toekomende generatie de taak om ook op dat verwijt te antwoorden.’ Ds Faure, de held van dit verhaal, is in den loop van den vorigen winter gestorven te Utrecht in zeer gevordenden ouderdom. De schrijfster zelve - en dat zal verklaren waarom ik niet langer op den vloeienden, beeldrijken stijl aandringen durf -, woont nog te Utrecht. Moge zij nog lange jaren aan haar talrijke familie bewaard blijven! Moge 't haar verheugen te vernemen dat de vele lezers van het Tijdschrift met belangstelling haar reisverhaal voIgen. A.V.
***
Op den 8sten Mei 1853, Zondag avond, waren eenige leden van den Ned. Geref. Kerkeraad van Pieter-Maritzburg, in Natal, bijeen om de noodige schikkingen te maken voor Faure's afreize naar Klip-Rivier of Lady Smith, die op den volgenden morgen bepaald was. Reeds voór enkele weken was er afgekondigd, dat op Zaterdag, den 14den Mei, het nieuwe kerkgebouw dier plaats zou worden ingewijd door de Weleerw. | |
[pagina 232]
| |
Heeren Ds. H.E. Faure en Ds. D. van Velden, predikant te Winburg in de SouverineteitGa naar voetnoot(1). Ds. van Velden is een Hollander uit Rotterdam, die gedurende eenige jaren met zegen heeft gearbeid in een kleine Nederduitsche gemeente in Leuven op Belgischen bodem, en die een tijd lang geleden, werd uitgezonden naar de vele herderlooze gemeenten van Afrika. Ds. v. Velden was kort te voren in Pieter-Maritzburg aangekomen om Faure in zijne bediening als Herder en Leeraar dezer gemeente in te zegenen; dit geschiedde op 8 Mei 1853, naar aanleiding van Jeremia 1 vs 17. Faure predikte 's avonds naar 2 Cor: 5 vs 20 ‘Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade: Laat u met God verzoenen’. Hij was nu gereed om, Lady-Smith aandoende, de terugreis naar Winburg te ondernemen. Faure stelde ons voor hem tot aan Boschfontein, de plaats van Gerrit Naudé, te vergezellen en dan naar Pieter-Maritzburg terug te keeren; wij, mijne schoonzuster Gertrude en ik, namen dit gereedelijk aan, mits het weder gunstig ware. Den volgenden morgen, klokke 9 uren, stond de wagen, met 14 ossen bespannen, voor de deur. Om 11 uur reden van de pastorie, Gertrude, Mariannetje en hare min, Naney met onzen ouderling Naudé, in dit echt Afrikaansch vaartuig. Zulk een' ossenwagen te beschrijven gaat nog zoo makkelijk niet: iets breeder, veel langer en veel netter dan een onzer gewone hollandsche transportwagens. De onze was in bijzonder goede orde, juist opnieuw geverfd, groen met rood, en met een helderwitte huif of kap. Op de katel - (de katel is een houten raam iets min dan de helft van den wagen in lengte en even breed als de binnenzijde, met riemen bespannen) op de katel nu hadden wij eene matras gelegd, drie hoofdkussens en ééne deken; verder bevatte de wagen weinig meer dan twee vouwstoeltjes, een kaffermat en een Oostersch karpetje. | |
[pagina 233]
| |
Faure en ik, die nog in de pastorie waren achtergebleven, volgden een uur later te paard. Onze kaffer Tom hadden we met den wagen gezonden, behalve nog een Hottentot als drijver en een Kaffer als leider. Wij reden zeer langzaam voort, meest langs een verbazend slecht en ongebaand pad om een steilen heuvel te beklimmen; toen we den wagen hadden ingehaald vonden we onze zuster Gertrude in zak en asch over den zoo ongemakkelijken weg; de wagen kwam gedurig van de ééne holte in de andere, terwijl de holen nu en dan werden afgewisseld door zware steen- of klipbanken, waarover de wagen maar zoo goed mogelijk moest zien heen te komen. De weg, die grootendeels op dezelfde wijze aanhield, voerde ons over menigte van heuvelen (bergen zouden we ze in Holland noemen). Het was ongeveer 2 uur toen we een vlak veld bereikten, waar we uitspanden, opdat de ossen mochten rusten en grazen; ook de paarden werden nu afgezadeld en Tom uitgezonden om kleine stukjes hout en takjes, die hier en daar verspreid lagen, op te zamelen en het vuur aan te maken, dat al heel spoedig helder opflikkerde. Nu werd er een ketel water op 't vuur gezet en, terwijl Faure op zich nam de koffij te bereiden, werden de mat en het Indische karpetje op 't gras gelegd, een paar hoofdkussens daarop gezet en ons dejeuner uit het wagenkistje genomen. Ons karpetje diende voor zitplaats, tafel enz. Het ontbijt bestond uit brood, boter en koud vleesch, door ons uit Pieter-Maritzburg medegenomen; gemeenschap van goederen werd al dadelijk ingevoerd, daar het geheele gezelschap zich met één kopje, één bord en één mes moest behelpen, zoodat ieder zijn beurt moest afwachten. Na ruim een uur oponthouds spraken we van verder voort te rijden, maar nu kwam onze luie drijver daar tegen op, bewerende in geen geval nog dien avond Mr. Prellers Farm te kunnen bereiken, aangezien het spoedig donker zou worden en de weg hem onbekend was: ‘Bovendien is dit veel te ver,’ voegde hij er bij. Gelukkig hadden we echter goed geïnfor- | |
[pagina 234]
| |
meerd vóór onze afreize en drongen er dus op aan terstond te vertrekken; we zeiden hem dat we, wat ook gebeuren mocht, vóór den nacht beslist op Prellers Farm zijn moesten, al werd het dan ook noodzakelijk laat in den avond te rijden. We hadden nog nooit een nacht op 't open veld doorgebracht en de mogelijkheid hiervan scheen me alles behalve aangenaam. Niet ver van de Uitspanplaats hadden we het geluk twee wagens van Preller en Westhuysen te ontmoeten; in één derzelve bevond zich Ds. v. Velden, die met de familie Preller reisde; nu was het land gered en waren we buiten vreeze, want ofschoon de weg in de nabijheid van Prellers woning zeer slecht was en over een steilen heuvel liep, zoo beloofde de Heer Preller ons, dat hij-zelf in het overbrengen van den wagen behulpzaam zou zijn. Faure en ik reden toen een eind vooruit en sloegen een zijpad in om den beroemden waterval van de Umgheni te gaan zien; we konden dit nog juist waarnemen en in tijds den wagen weêr inhalen. Gedurende 3/4 uurs reden we vrij snel voort langs een zeer goed gebaand pad; aan weêrszijden stond het gras ongelooflijk hoog; wij waren nog op aanzienlijken afstand van de rivier, toen reeds het dof gedruisch van den waterval ons oor bereikte; wij kwamen al nader en nader en, gelijk doorgaans het geval is waar men grootsche natuurtooneelen verwacht te zien, had een soort eerbied en ontzag ons onwillekeurig sints het eerste geluid ons oor trof, het stilzwijgen opgelegd. Wij bevonden ons nu op een hoogen, grazigen heuvel op welks top een eenvoudig grafmonument was opgericht. Dáárheen stuurden we onze paarden, klommen toen af om ze verder aan de hand te leiden. De Umgheni-drift (dat is de plaats waar wagens, paarden, voetgangers de rivier dóórtrekken) is op een zeer gevaarlijk punt, slechts 40 à 50 schreden van den waterval verwijderd - met hoogen waterstand hebben op dien drift al vele ongelukken plaats gevonden; hooger op is nu een brug over de rivier gebouwd, welke wijze en plaats van over- | |
[pagina 235]
| |
trekken natuurlijk nu door allen verkozen wordt, al gebruikt men bij laag water nog wel den drift; wij zagen op deze plaats juist eenige Kaffers de rivier doorwadende; het water was laag en de menigvuldige klippen of groote platte steenen, die zich op den bodem bevonden, baanden den Kaffers bijna een droog pad; 't was aardig om te zien hoe vlug ze van de eene uitstekende klip op de andere sprongen, zonder ooit uit te glijden. Tot mijne groote vreugde ging onze ossenwagen over de brug. Men begint langzamerhand de gevaren in te zien van het dóórwaden der rivieren op de oude wijze, en op verscheidene plaatsen is men nu bezig bruggen te bouwen. Wij bereikten de graftombe, een eenvoudig steenen monument, met het volgend opschrift: ‘Sacred to the memory of William, only son of William Lodge, who was drowned by falling off a horse, whilst crossing the Umgheni-Drift on the 15th of January 1851, and whose body was found, beneath the Falls on the 22d January 1851, aged 13 years and 6 months. Requiescat in Pace!’ Deze graftombe, op deze plaats, maakte op ons een zeer eigenaardigen indruk! Een kleine wending in den weg bracht ons nu op een zij-gedeelte van den heuvel, van waar men een buitengemeen schoon en grootsch gezicht op den waterval heeft; bezwaarlijk zou ik het heerlijke en tevens aangrijpende van het tafereel, dat vóór ons lag, kunnen beschrijven; de onbewoonde streek, bijna zou ik zeggen de wildernis waarin we ons bevonden, ons plechtig stilzwijgen, onze volslagen eenzaamheid in deze ons gansch onbekende streek, dit alles bracht er zeker toe bij om aan het tooneel, dat zich aan ons voordeed iets bijzonder treffends en verhevens te geven. Wij hadden het gezicht op een strook waters, die zich geheel rechtstandig tusschen steile rotsen, meer dan 470 voeten hoog, in de diepte nederstort; de rotsen, aan weêrszijden, zijn van donker bruinachtig rooden steen, waar langs zich hier en daar, ter | |
[pagina 236]
| |
éénige afwisseling, donkergroene glanzige klimopranken of vuurroode aloës vertoonden; door de hevige kracht waarmede zich het water van de steilte afstort, terwijl de strook waters slechts van middelmatigen omvang is, vertoont zich de waterval als ééne ondeelbare massa witte schuim. Wij bleven lang dit heerlijk schouwspel in stille verrukking en bewondering aanstaren, ja, het kostte ons zelfs die plaats te verlaten. Nimmer heb ik van eenig natuurtooneel zóóveel verwacht, terwijl ik tevens zóóveel vond, dat mijne hooggespannen verwachting nog zóóver overtrof, Wij bereikten spoedig weder onze wagens. Met moeite waren de ossen over de nieuwgebouwde Umgheni-brug gedreven; deze dieren, gewoon de rivieren te doorwaden, trekken nog niet zonder huivering over de houten bruggen, waarop het geluid hunner eigene hoeven hen meermalen schrik en vrees aanjaagt; twee der middenossen waren dan ook weerbarstig geworden en hadden hun juk gebroken; dit ongeval werd echter spoedig hersteld. Nu bevonden we ons voor de brug over Sterkspruit gelegd; de rivier is hier tamelijk breed; de avond was gevallen en ons ongaarne aan noodeloos gevaar willende bloosstellen, lieten we de drie wagens ontruimen en eerst naar de overzijde leiden, terwijl wij te voet de brug overtrokken. Ik vreesde de scherpe avondlucht voor mijne kleine Marianne, en droeg haar zelve, gewikkeld in éen dikken shawl, die haar tot over het hoofd bedekte. We bereikten zonder verder ongemak de woning van den Heer Preller, na een kleine drift, als met groote steenen (klippen) bezaaid, te zijn doorgetrokken. Laat mij in het voorbijgaan opmerken, dat het juist die groote steenen, vooral die gladde klip-banken zijn, die, als een plaveisel liggende op den bodem der wateren, de rivieren vaak onveilig maken en vooral lastig zijn, waar men ze te paard doortrekt. Met hartelijke gastvrijheid werden wij in Mr. Prellers woning ontvangen, waar we tot op den volgenden middag ver- | |
[pagina 237]
| |
bleven. Het huis, zoo als meest alle farmers-woningen (boerenhuizen is, dunkt me, niet de rechte naam, daar de bewoners meer landeigenaars zijn dan eigenlijke boeren) was niet zeer groot; bovendien had de heer des huizes eene zeer groote familie, zoo als bij de Afrikaners bijna zonder uitzondering het geval is, - 13 kinderen, maar ik meen. Eene nette, ja, vergeleken bij hetgeen we later overal vonden, eene koninklijke kamer werd ons aangewezen, waarin wij allen, zonder onderscheid des persoons, wij beiden, ons kind, onze zuster en de min, onzen intrek moesten nemen. De gewone uitgestrektheid der boerenplaatsen is hier ongeveer 6000 akkers of 3000 morgen; velen zijn eigenaars van 2, 3 en zelfs 4 plaatsen. Ik wenschte wel dat ik een algemeen overzicht kon geven van de zoogenaamde Afrikaansche boeren, zooals wij ze op onze reis meer van nabij leerden kennen. M. Preller is eigenlijk door veel meer beschaving en verstandsontwikkeling niet de geschikte persoon om er een juist denkbeeld van te geven. Hun uiterlijk heeft iets eigenaardigs; - zij zijn meestal groote, forschgespierde mannen, in dat opzicht geheel ongelijk aan de Europeërs; veelal zijn ze zwaarlijvig, maar goed ontwikkeld. Hunne hooge gestalte en hun open gelaat geven hun geen onaangenaam voorkomen; hun gezin is buitengemeen talrijk; meermalen heb ik grootmoeders ontmoet, die te gelijkertijd hunne eigene kinderen en kleinkinderen zoogden. Er ligt iets aartsvaderlijks in hunne wijze van doen; hunne tallooze kudden schapen, ossen en koeien doen ons denken aan de oude herdervorsten, niet minder het samenwonen van meest al de huisgezinnen in ééne en dezelfde woning; de vader blijft het hoofd des gezins; de getrouwde zoons en dochters wonen doorgaans bij de vaders in - huwelijkstrouw en liefde, kinderlijke gehoorzaamheid en ondergeschiktheid kenmerken de Afrikaansche gezinnen. Het uiterlijk der vrouwen beviel mij minder; - zij schijnen in zwaarlijvigheid hare eere te stellen. Hartelijke godsvrucht vindt men bij | |
[pagina 238]
| |
vele, zeer vele der Afrikaansche Boeren; de huisgodsdienst, waarbij de vader voorgaat in het lezen en bidden, wordt bijna nooit 's morgens, noch 's middags, noch 's avonds gemist. Voort zijn eenvoud, moed, gulle gastvrijheid en waarheidsliefde bepaalde kenmerken der Boeren. Aan gezond verstand, ja, zelfs aan vernuft ontbreekt het hun niet; door den nood gedrongen hebben vele de meest gecompliceerde machines voor landbouw als anderszins en allerlei soort van meubelen vervaardigd. Geleerdheid en beschaving worden echter, over 't algemeen, weinig door hen geteld, - naar hun inzien is het meer dan genoeg zoo zij lezen en een weinig schrijven en rekenen kennen; 3 maanden schoolgaan is, in hun oog, al veel. Zij zijn zeer bekwame schutters; wij hoorden van éénen, die, met eigen hand, gedurende zijn levensloop, 100 leeuwen had doodgeschoten. Hunne eenvoudigheid zou men wel eens verregaand kunnen noemen. De meeste Boeren wonen nog in huizen van riet of latwerk, met klei bedekt, zooals ze die, bij hunne eerste vestiging in de kolonie, bouwden; bij velen bepaalt zich het geheele mobilair tot een tafel, 2 of 3 stoelen en enkele wagenkisten, die, langs de muren gesteld, tot zitbanken, bergkasten en koffers dienen. Behalve de voordeur, wordt er doorgaans geen enkele deur gevonden, - de opening, die de deur moet vervangen, wordt doorgaans met een eenvoudig gordijn of in 't geheel niet gesloten. De vensters hebben meest geen glasruiten en zijn slechts van een luikje voorzien, dat bij nacht en ongunstig weêr kan worden gesloten. Luchtig is dit zeker en 's zomers niet onaangenaam, maar 's winters vrij koud en guur. De meeste boerenwoningen bestaan uit het voorhuis en 2, soms 3 vertrekjes voor slaapkamers ingericht, waarin dan ook de geheele familie, soms uit 20 en meer personen bestaande, haren intrek moet nemen. Deze ons geheel vreemde inrichting heeft voorzeker aanvankelijk iets stuitends voor het gevoel der meest kiesche en verfijnde Europeanen - het blijft nogtans een opmerkelijk | |
[pagina 239]
| |
feit, dat zedeloosheid, eene in Europa, helaas! zoo heerschende kwaal, hier juist onder die menschen, aan zooveel meer verleiding blootgesteld, als het ware geheel onbekend is - reinheid in hart en wandel, vindt men bijna overal. Meermalen heeft het mij getroffen op te merken, hoe huwelijksliefde en huwelijkstrouw, bij oud en jong, eene geheel natuurlijke zaak schijnt te wezen. Sedert mijne aankomst in Afrika hoorde ik letterlijk nooit van ‘een ongelukkig huwelijk’ spreken. Zou niet wellicht, in Gods hand, die kinderlijke eenvoud in zeden en gebruiken, dat gebrek en gemis aan zooveel zondigs, dat zich, helaas! bijna onafscheidelijk in Europa aan hoogere (zoogenaamde) beschaving verbindt, zou wellicht niet juist het ontbreken van datgene, wat men voor comfort en genoegen zou kunnen begeeren, het middel zijn om deze eenvoudige gemoederen voor veel kwaads en zondigs te behoeden? Voorzeker, de Heer zelf heeft dit volk rijk gezegend en behoed en veel kwaads genadig van hetzelve afgewend. - Zij huwen gewoonlijk op zeer jeugdigen leeftijd en 't is niets ongewoons eene 13 á 14jarige bruid en een 16 à 17jarigen bruidegom te zien - ja, de bruid is zelden veel ouder. Het is hier de plaats niet om van de zoo merkwaardige geschiedenis der Afrikaners te gewagen - (Afrikaners, zoo worden gewoonlijk de Afrik. Boeren genoemd); hunne lotgevallen, vooral sedert hun vertrek uit de Kaap - (door hen genoemd de oude) - kolonie, zijn op zichzelven hoogst belangrijk, vaak zóó wonderbaar, dat deze alléén voldoende zouden zijn om dit volk tot eene der merkwaardigste natiën te maken. Veel van hetgeen mij is verteld geworden aangaande de trek-reis herwaarts, de gevechten met de Kaffers, de doodelijke angsten in de lagers en den ongelooflijken heldenmoed der boeren, - verteld door oog- en oorgetuigen - schijnt mij ten eenemale tot het rijk der wonderen te behooren. Gedurig werden door ons personen ontmoet, die alléén waren overgebleven van geheele gezinnen, terwijl hunne ouders, broeders | |
[pagina 240]
| |
en zusters door Dingaan (den vroegeren Kaffer-koning) op de meest verraderlijke wijze waren vermoord geworden. Zelfs de kleine kinderen waren door dien onmensch, tegen de wielen van de eigen wagens der Boeren, verpletterd geworden. De plaatsen dezer schriktooneelen hebben we, op onze reize, zelf bezocht - en dit alles geschiedde vóór weinige jaren! De afkeer van de Engelschen, om wie ze de oude-kolonie verlieten, schijnt dan ook bij de Boeren nog lang niet overwonnen; ze spreken van ‘menschen’ en van ‘Engelschen’ als hadden de laatsten niet de eer van tot het menschdom te behooren. Nog een kleine bijzonderheid, de Boeren kenschetsend, staat me hier voor den geest; ze is te karakteristiek om niet te worden opgenomen: bij den Heer Preller merkten we aan het lager eind der tafel een klein, vrij net gekleed Engelschmannetje. We konden niet uitmaken in welke betrekking hij daar aanwezig was en werden er hoe langer zoo nieuwsgieriger naar, toen we hem, den volgenden dag, werk van allerlei aard zagen verrichten - zoo als een speenvarken dooden, kippen plukken en braden, het vuur aanblazen, de paarden voederen en drenken enz. enz. - Hij bleek ‘de schoolmeester’ te wezen, die, behalve de kinderen van het huisgezin, nog eenige buurkinderen moest onderwijzen! waarlijk, men kan niet ontkennen dat de Afr. Boeren, al stellen ze de wetenschap niet hoog, praktische lui zijn! Daags na onze aankomst op Prellers plaats, reisden we verder naar de plaats van den Heer Naudé; we vertrokken om half vier; Gertrude Faure, Baby en hare min, Naney, in den ossenwagen, terwijl Faure en ik de reis te paard voortzetten. Tegen 6 uur, bij het vallen van den avond bereikten wij de plaats onzer bestemming. Onze ouderling, Naudé, een eenvoudige, hartelijke man, 6 voet lang en 2 voet breed, verwelkomde ons met de meeste liefde; 1 1/2 uur later kwam ook de wagen op Boschfontein - zoo heet Mr. Naude's plaats. Het was een stille, liefelijke avond en we hadden van den rit | |
[pagina 241]
| |
genoten; wel behoorde de weg niet tot de gemakkelijkste, maar prachtige gezichtspunten vergoedden veel. Wij doortrokken het meest boschrijke gedeelte der kolonie, reden herhaaldelijk door helder-stroomend water en bewonderden een ongemeen schoonen zonsondergang achter de met verschillende grastinten bekleede heuvelen. Het gras wordt hier gewoonlijk tweemaal 's jaars afgebrand, in Januari en in Juni of Mei; men meent dat door het branden de grond vruchtbaarder wordt. Welig stond het frissche, lichtgroene gras, in Januari afgebrand, en kwam te meer uit tegen het verdorde, nu juist zwart verbrande gras; een frissche, heldere stroom kronkelde zich aan den voet des heuvels, hier en daar kleine watervallen vormende. Het geheel leverde een zeer schoon, kalm en rustig tafereel. Eerst den volgenden dag kwam Ds. van Velden op eigen gelegenheid en voegde zich bij ons. Mr. Naudé is bezig een vrij ruim, comfortabel steenen huis te bouwen; zijne tegenwoordige woning is een klein kleihuisje, dat, behalve het voorhuis en een klein keukentje, slechts twee zeer beperkte slaapvertrekken telt. Eenige der huisgenooten waren verplicht om een nachtlogies in den ossenwagen van den heer des huizes te zoeken, zoo als doorgaans het geval is als er onverwachte gasten komen; een der twee slaapvertrekken werd ons aangewezen, zóó klein en beknopt, dat we er ons niet in bewegen of draaien konden! Mijne schoonzuster moest onze slaapkamer deelen, er zat niet anders op! Moeilijk zou ik kunnen beschrijven hoe stuitend en onaangenaam dit samenwonen van ons allen, - wij beiden, mijne schoonzuster, het kind en de min - dit behelpen in een vertrek, voor elk onzer was! maar wat baatte het daarover te tobben! men gaf ons het beste, ja, het allerbeste, dat men had! In Afrika bovendien leert men zich op reis wel schikken en behelpen; trouwens, waar men geen keuze heeft moet men de zaken wel nemen zoo als men ze vindt. Boschfontein, de plaats van den Heer Naudé, is zeker een | |
[pagina 242]
| |
der schoonste en bekoorlijkste oorden der kolonie Natal; men vindt er de verrukkelijkste gezichtspunten en de fraaiste bosschen, die ik immer zag. Op de terugreis, stelde ons een lange rit door zwaar en dik houtgewas in de gelegenheid om deze schoone streek meer van nabij te leeren kennen; wij merkten verscheidene boomen op, die door 6 à 7 menschen niet konden worden omvangen. In het bosch, voornamelijk uit geelhout bestaande, is eene goede, welingerichte houtzagerij gesteld. Wij hadden ons zelven een weg te banen door het dicht begroeide struikgewas, dat de tusschenruimte tusschen het hooge geboomte ten eenemale innam. Door water, moeras, enz. moesten we heentrekken om verder langs een zeer steil pad, met klippen (steenen) als bezaaid, af te dalen. Gedeeltelijk had ik mijn paard te leiden; ongelukkig was het een lastig, ongemakkelijk dier, dat ik geleend had van de zuster van den Heer Naudé, wijl mijne schoonzuster mijne poney bereed; het dier wilde maar voortdurend draven en struikelde ontelbare malen. Van den top eens naburigen heuvels hadden we een prachtig vergezicht op de ons aan alle zijden omringende bosschen; in de liefelijke vallei aan onze voeten, kronkelden zich de beide rivieren de Umgheni en de Sterkspruit in duizendvoudige bochten; hier en daar bood een enkel huis een rustpunt voor het oog, dat, met bewondering staarde op de witbesneeuwde toppen van het Drakengebergte in het verre verschiet; het effect van de veschillende tinten en schaduwen der bosschen tegen de witbesneeuwde bergen, waarop de zon hare schitterende stralen weêrkaatste, was onuitsprekelijk schoon en, als betooverd, bleven we een geruimen tijd stilstaan op dien heuveltop, in bewondering van het vóór ons liggend tafereel. Er ontbrak slechts het gezicht op den schoonen Umgheniwaterval aan, die door hooge rotsachtige bergen werd verborgen. Op Boschfontein hadden we besloten Faure op zijne reis naar | |
[pagina 243]
| |
het klipriviersch district te vergezellen: tot nog toe was het reizen ons immers zoo medegevallen! Er was evenwel één groot bezwaar, gebrek aan kleeding, provisie, enz. Voor het laatste had Juffr. Naudé de vriendelijkheid te zorgen; zij voorzag ons van brood, koffij, boter, thee, meel, suiker, zout en rundvleesch en voegde er twee flesschen melk en een koud gebraden speenvarken bij. Deze laatste zoogenaamde lekkernij schijnt in deze streken als een bijzondere tractatie te worden beschouwd; waar men ons onthalen wilde, troffen we overal dien zelfden schotel, tot vervelens toe, aan; men gaf er versche melk bij te drinken! Wat onze kleeding betrof, er zat niet anders op den ons te behelpen met het weinige dat we, voor de bepaalde reis van twee dagen, mede hadden genomen; dit was zeker in vele opzichten lastig en moeilijk, maar er lag toch ook een eigenaardig genot in, zoo geheel zonder omslag of toebereidselen op reis te gaan! Den volgenden morgen, om 6 uur, reed de wagen af; Faure en ik volgden een uur later te paard. Onzen Kaffer, Tom, hadden we naar huis teruggezonden. De Heer Naudé, die ons in zijne betrekking als ouderling vergezelde, nam, met behulp van een Kaffer-leider, zelf het drijven zijner ossen op zich - de wagen was dus, menschelijker wijze gesproken, onder het meest veilige geleide. Het weder was schoon, al was de morgenlucht eenigszins guur, de weg vrij goed en helder scheen de zon op de grazige bergen, die met allerlei zachte tinten kleurende; Afrikaansche kalkoenen, patrijzen en ander wild gevogelte, dat hier in menigte gevonden wordt, gaven eene aangename afwisseling. Valken en arenden, eigenlijk alle soorten van roofvogels worden hier in menigte gevonden; een arm klein vogeltje zocht te vergeefs een veilige schuilplaats onder onze paarden - plotseling daalde een groote arend neer, die het diertje vervolgde en nam, vóór onze oogen, zijne prooi weg. Eerst tegen 12 uur bereikten wij de Mooi-Rivier Drift; de | |
[pagina 244]
| |
Mooi-Rivier is een der schoonste en kalmste rivieren in de kolonie en de Drift is breed; omstreeks dezen tijd, in het winterseizoen, is hare overtocht volkomen veilig, wat de diepte van het water betreft; gevaarlijker zijn de groote klipbanken, die op vele plaatsen den bodem van al de Afrikaansche rivieren bedekken en die, met lagen waterstand, zeer glad en glibberig zijn; overal liggen ook groote, ronde, losse steenen. waarover ossen en paarden zoo licht struikelen. In den zomer is de overtocht dier rivieren soms tijden lang, bij hoogen waterstand, onmogelijk. Daar ons deze drift geheel onbekend was, reden we haar op een verkeerde plaats door; wel hadden we aan eenige Kaffers verzocht ons den weg te wijzen, maar blijkbaar verstonden ze ons niet; in plaats van links aan te houden en de rivier dus met een bocht, ter vermijding der klippen, door te trekken, reden we over al de klipbanken heen, zoodat onze paarden gedurig struikelden. We bereikten echter in veiligheid de overzijde der rivier, maar we afzadelden en onze paarden vrij lieten loopen. Onder afhangende rotsblokken aan den oever der rivier, zochten we voor onszelven eenige beschutting tegen de brandende stralen van de middagzon. Een uur later zagen wij den ossenwagen den heuvel afdalen en de rivier doorwaden. Er werd nu uitgespannen en Ds v. Velden, die bij Preller was achtergebleven, voegde zich nu weder bij ons. Na het gebruik van koffij, brood, vleesch en wijn, vertrokken wij wederom ten twee ure, ook Ds v. Velden met ons in den wagen nemende. (Wordt voortgezet.) |
|