| |
| |
| |
Uit Noord-Nederland
Sedert geruimen tijd werden in het gebouw van het genootschap ‘Pulchri-Studio’ tentoongesteld vier schilderijen van Mesdag, voorstellende de vlootrevue, gehouden tijdens de kroningsfeesten onzer koningin. Gedurende mijn kerstvacantie, die ik te 's Hage doorbracht, ging ik die schilderstukken eens zien, en dat bevestigde mijne opinie van vroeger, dat de gelegenheids-artist altijd staat verre beneden den kunstenaar, die alleen werkt naar spontane inspiratie. Ik weet niet of Mesdag deze schilderijen vervaardigde volgens een opdracht, dan wel of deze vlootrevue onzen eersten zeeschilder werkelijk inspireerde. In dit laatste geval, kan men slechts constateeren, dat de ingeving eene niet gelukkige was. En als Mesdag deze schilderijen eerlijk bekijkt, dan zal hij zelf inzien, dat dit werk zijn roem niet verhoogen zal, en hij beter kon, dan hij nu deed.
Men krijgt den indruk of deze schilderstukken met ‘den franschen slag’ gemaakt zijn. In 't eerste schilderij, voorstellende 't grauwe ochtenduur, waarop de verschillende booten aankomen, is de verf zóó dun opgelegd, dat men hier en daar het grijze doek er door heen ziet. Nu kan 't zeer goed, dat de morgenlucht een zeer dunne behandeling der stof eischt, doch dat is hier allerminst 't geval. De morgen is grijs en regenachtig, de lucht eentonig grauw, zwaar van regen, loom en gedrukt neerhangend over 't even grijze watervlak. Mesdag wist dus ook wel, dat hij, die soms de verf niet spaart, ook hier niet zuinig had behoeven te zijn, dat flinke breede toetsen en vette vegen op de donkerste plekken aan het geheel ten goede zouden zijn gekomen.
| |
| |
Het tweede schilderij, voorstellende een bezoek aan ‘de Zeeland’ door de koninginnen is de beste van de vier, vooral wat de tint betreft. De lucht is opgeklaard, de zon staat op doorbreken, en de goudgekleurde wolken weerspiegelen aardig in 't kabbelende water. De groepeering der booten is aardig weergegeven, ook de etherische wolkjes die uit de stoompijpen opstijgen. Midden in 't schilderij de koninklijke sloep, die naar de ‘Zeeland’ wordt gesleept, met de koninginnen tot passagiers. Men ziet eenige uniformen in 't bootje staan, de matrozen met de roeispanen omhoog en de miniatuurfiguurtjes der koninginnen, de moeder in 't grijs, de dochter in het wit, een wit misteekend parasolletje ophoudend. Het is jammer dat onzen David Bles hier zijn collega niet te hulp heeft kunnen komen, want hij zou zeker van hare Majesteiten mooiere persoonlijkheden gemaakt hebben. Het is jammer, want deze poppetjes bederven veel, vooral nu zij hoofdpersonen moeten voorstellen.
Het derde schilderij stelt voor het vertrek der booten naar de revue, bijna zonsondergang. De roode schijf neigt ter kimme en zet de pantserschepen in gloed en kleurt de rook, die puft uit de pijpen. De groepeering is weer aardig, toch geeft 't geheel, als men het water wegdenkt, meer den indruk van eene fabriekstad met rookende schoorsteenen dan van schepen. In den wordenden avond is de omlijning minder duidelijk, het lichteffekt grilliger, de rook zeer dik, hier en daar de vormen wegvegend.
Ook krijgt de beschouwer een indruk alsof er twee zonnen ondergaan, daar de horizon op twee plaatsen sterk rood is gekleurd. Alleen de schijf zelf duidt de plaats aan waar de zon in werkelijkheid is. Mogelijk heeft de schilder dit gedaan om eentonigheid in de schilderij te voorkomen, doch dit effekt ware evenzoo goed verkregen, zoo Mesdag dat schilderij minder groot, vooral minder breed had gemaakt. Het rechter gedeelte had, dunkt me, best kunnen gemist worden.
| |
| |
Het laatste schilderij, voorstellende den terugkeer der schepen op de rivier in 't vroege avonduur - men ziet nog den rooden glans van de zinkende zon -, is wat stemming betreft ook niet kwaad, maar meer nog dan de andere geeft dit stuk de impressie van een studie te zijn, veel haastig gekladder en gesmeer, veel onvolkomens, veel slordigs, veel dat schijnt te getuigen van een ‘haast je, rep je.’
Laat Mesdag liever voortaan het schilderen van een gegeven onderwerp overlaten aan schilders van minder allooi, die 't minder goed meenen met de kunst, dan wel met 't geld, dat de kunst hen opbrengt. Hij geve ons voortaan liever zijne bruisende zeeën, zijn logge visscherspinken, zijn stoere Scheveningens.
Laat ons, terwille van zijn roem en zijn groot talent vergeten dat hij dit geschilderd heeft.
***
Wijl alles in de wereld een cirkelgang gaat, zoodat het eenmaal ‘dagewesene’ toch na verloop van tijd weer tot ons terugkeert en de mensch, beu van 't nieuwe, 't rustig vindt zich weer te verpoozen bij 't oude, zoo komt nu tot ons terug het oude tooneelspel uit de 16e eeuw. Vondel is altijd in de mode gebleven. Men kan den koning der poëeten niet verbannen. Jaren lang is op Nieuwjaarsdag ‘Gysbrecht van Amstel,’ opgevoerd, de laatste jaren werd zelfs muziek gecomponeerd voor de reien. Nu is Bredero aan de beurt en de Nederlandsche Tooneelvereeniging te Amsterdam, een energiek en moedig gezelschap, heeft het aangedurfd om ‘den Spaanschen Brabander’ ten tooneele te voeren, waarvoor zeker eenige durf behoort, als men weet dat onze Gerbrand Adriaanszoon Bredero in zijn streven naar realiteit zich niet ontzag om de dingen precies te zeggen zooals ze waren. Hij placht daar geen doekjes om te winden.
| |
| |
Het Nieuws van den Dag geeft daarover een aardige beschouwing.
‘De Spaansche Brabander’ geeft het volksleven te Amsterdam van voor bijna drie eeuwen weer, in woorden en in werken. De woorden zijn in overeenstemming met beschaving, zeden en gewoonten der 17e eeuw, ruw en rond, schilderachtig en ver van kieskeurig. De dingen worden kalmweg bij hun naam genoemd. Vrouwtjes, die weinig te rade gegaan zijn met haar eer, vertellen gansch haar wedervaren.
De artistiek leider, de heer Van Kuyk, heeft niets geschrapt, dat pruderie zou begeerd hebben.
Bredero streeft in zijne blijspelen, vooral in zijne taal om het leven naderbij te komen. Hij ziet en hoort alles met welgevallen en geeft alles met welgevallen weer.
Als men thans het Amsterdamsche volk, dat zijn wilde haren nog heeft, hoort schelden en kijven, hoort men nog de taal van den Spaanschen Brabander; als bestevâars van thans ophalen uit den ouden tijd, hoort men de taal van de oude mannen uit dit blijspel, zittende onder het uurwerk in de nieuwe Kerk; als men de goedrondheid en hartelijkheid, de mededeelzaamheid en vroolijkheid van den Amsterdammer van thans opmerkt, herinnert men zich Robbeknol, den knecht van den Brabantschen jonker. Een echt Amsterdammer leeft nog vaak het leven van den ‘Spaanschen Brabander’; hij kent al de bekende plaatsen en straatjes. Alleen heeft hij minder het hart op de tong; met de beschaving heeft hij veel van zijne oorspronkelijkheid ingeboet. Maar de taal van Bredero begrijpt hij nog; de verschrikkelijke geleerdheid der woordverklaarders kan hij missen.
Bakhuizen van den Brink heeft van de blijspeldichters als P.C. Hooft en G.A. Bredero een waar en waarachtig getuigenis afgelegd, dat voor immer bewaard moge blijven.
‘Voor ons’ - heeft deze groote geleerde gezegd - ‘voor ons is Hooft de blijspeldichter, voor ons zijn Bredero en zijne
| |
| |
navolgers niet gestorven. Zij behooren tot onze letterkundige geschiedenis en maken een lid uit van dat lichaam, dat misschien in zijn groei gestuit, misschien niet volwassen, echter nog steeds de verschijnselen van ziekte en herstel en daarmede van leven openbaart. De letterkunde was de uitwendige vorm van de gevoelens en gezindheden eens volks, dat eene verhevene toekomst tegemoet rijpte; eens volks, waarvan het bloed nog in onze aderen vloeit en hetwelk wij onrecht zouden doen, indien wij ons zijnen roem zouden aanmatigen en ons over zijn verwantschap met zijn gemeenen afkomst schamen. Voor ons, nog eens, leeft dat blijspel, zoolang onze oude stadhuizen met hunne dood-eenvoudige regentenstukken prijken; zoolang van de Doelentorentjes onzer Doelens het smalle vergulde vaantje wappert; zoo lang Amsterdam's oude zijde overeind staat, om ons door hare karakteristieke kleur te boeien; zoo lang in onze kunstverzamelingen de Jan Steen's en Ostade's, ondanks al onze pruderie, een taal tot ons spreken, waarvoor onze ooren nog niet ten eenenmale zijn verdoofd; zoolang in Hooft's onsterfelijke Historiën de gedenkwaardige plaats te lezen staat, die bij ons volk ten eeuwigen dage alle adelzucht, zoo zij ooit opkwam, in de geboorte moest smoren.....’
Laat mij hierbij voegen: zoolang de toeschouwers nog hartelijk lachen om de platheden, die Bredero zijne acteurs zeggen laat, - wat wel het beste bewijs is, dat de natuur in deze boven de leer gaat.
Want er werd bij de vertooning van den ‘Spaanschen Brabander’ flink gelachen, al verzekerden mij een paar van diezelfde toeschouwers, dat ze 't toch wel ‘erg cru’ vonden. De spelers legden toch volstrekt geen nadruk op die onomwonden woorden; zij zeiden ze als terloops, leukweg door den zin heengevlochten en dus ook den indruk gevende dat ze behoorden bij het geheel.
Zeer juist werd de opvoering geheel gehouden in den toon
| |
| |
der 17e eeuw. Costumes spreekt van zelf, maar ook het decoratief, wat het primitieve betreft. Natuurlijk stelde het stadsgezicht den Dam met oud-Hollandsche huizen voor, maar de indeeling van de tooneelen, deed ons geheel terugdenken aan de oorspronkelijke opvoeringen van drie eeuwen her. Het tooneel was in twee helften verdeeld, een voor- en achterhelft, een zwart gordijn scheidde de beide deelen. Bij een gesprek van twee à drie menschen gebeurde dit op de vóórhelft met behulp van een straatcoulisse, die een voordeur van een huis voorstelde; kwam er meer volk, dan werd het tusschenscherm opgetrokken en stond men plotseling op den ouden Dam. Het huis van Jerolimo Rodrigo, den Spaanschen Brabander - vertolkt door den heer Van Kuyk - werd ook op de achterhelft voorgesteld. Het achlerdoek Dam week voor een achterdoek huismuur, waarin een raam behangen met versleten gordijnen, een oude tafel met een geschraagde poot diende als eenig meubel. Had het gesprek van de twee in huis weer verder op straat plaats, dan liepen zij even de coulissen door, 't zwarte gordijn viel en 't huis was verdwenen.
De Spaansche Brabander is, wat men heden ten dage noemen zou een ‘comédie de moeurs’. Het hekelt de belachelijke ijdelheid van de edellieden in die dagen, die met veel bluf den grooten mijnheer uithingen en vaak niet te eten hadden, reden waarom Bredero onder den titel er duidelijkheidshalve bijschreef: ‘Al sietmen de Luy, men kensse niet.’
***
Vijf en twintig jaar vroeger zou een vredesboodschap zijn geweest als de stem eens roependen in de woestijn, niemand, althans weinige zouden geloofd hebben aan den waarachtigen ernst van den boodschapper. Doch de evolutie is groot in het laatste kwartaal onzer eeuw en nu niemand minder dan de keizer aller Russen die boodschap heeft gezonden aan alle
| |
| |
beschaafde natiën, begroet men haar met vreugde. Dank zij niet alleen de energieke mannen en vrouwen, die voor wereldvrede ijveren, maar dank zij ook het meer en meer ontwakend rechtvaardigheidsgevoel, ziet men in dat de oorlog een noodlottig overblijfsel is uit onze ruwe middeleeuwen, dat het recht van den sterkste niet meer gelden mag, waar rechtvaardigheidszin hem recht wil geven, wie in het geschil gelijk heeft. In een onzer tijdschriften, in het ‘Weekblad van het Recht’ wijdt de heer van Stipriaan Luïscius een mooi artikel aan dit onderwerp. Maar hij wil geen wereldvrede. Hij zegt: er bestaan twee oorlogen, rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen. Rechtvaardige oorlogen zijn die, waar een land, dat zijne vrijheid geniet, zich verzet tegen den veroveraar; onrechtvaardige oorlogen zijn die, waar een geschil wordt uitgemaakt door het recht van den sterkste. De laatste nu moeten verbannen worden, niet door wereldvrede, niet door internationale ontwapening, maar door een internationale rechtspraak. En de schrijver hoopt, dat waar de keizer van Rusland ten allen tijden den roem zal hebben van aan alle volken de gelegenheid gegeven te hebben om den oorlog af te schaffen, de koningin der Nederlanden de eeuwige dankbaarheid der menschheid moge verwerven door van die gelegenheid een praktisch gebruik te maken en de internationale rechtbank op die vredesconferentie te doen voorstellen, verdedigen en aannemen. De geheele stervende eeuw getuigt welke reusachtige vorderingen de arbitrage heeft gemaakt. Nu staat de verschijning der arbitrage op het punt om volwassen te worden, en dat zal zij ook, mits men haar groei bevordere in goede richting, naar de internationale rechtspraak. Er zijn standaardwerken genoeg, die kunnen dienen tot aanvulling van de tractaten, van Grotius af tot Pradier Fodéré toe. En legers tot uitvoering der uitspraak zijn er ook genoeg, want geen enkel volk, zelf geen twee
volken zijn in staat zich tegen alle andere samen te verzetten. En de souvereineteit der Staten wordt door die
| |
| |
beslissingen niet geschonden, waar de Staten immers nu al voor hunne eigen rechtbanken terechtstaan en zich onderwerpen aan hare uitspraken.
En nu vindt de heer van Stipriaan Luiscius, dat Nederland niet alleen is de bakermat der vrijheid, maar ook de bakermat van het publieke internationaal recht. Het is het eenige land - zegt hij - dat onpartijdig staat tegenover deze kwestie. Het is de plicht van Nederland om te toonen, dat het niet is een klein land, dat men zijn grootte niet moet afmeten naar het aantal inwoners, of naar de uitgestrektheid van het grondgebied, maar naar zijn hoedanigheid, zijn karakter, zijne rechtvaardigheid. En hij eindigt: - Moge Nederland met zijn jonge koningin vooraan op de ontwapeningsconferentie de grootste weldaad brengen aan de menschheid, en met succès bepleiten: de instelling van een internationaal gerechtshof. -
De redactie van het weekblad trekt het denkbeeld van den schrijver eenigszins in twijfel. Zij noemt het eene utopie, een vooralsnog onbereikbaar ideaal, doch ook indien dit niet zoo ware, denkt de redactie niet, dat het voorstel van internationale rechtspraak zal voorkomen op de agenda van het Petereburgerontwapeningscongres, waaraan de te behandelen punten door den Czaar zelf zouden worden opgemaakt.
Doch dan nog zouden wij Nederlanders willen vragen:
Is 't eene onmogelijkheid, wanneer onze koningin den Czaar te weten gaf, dat zij dit punt gaarne op de agenda zag geplaatst. Is het de Czaar alleen, in dezen die 't weten kan?
Amersfoort.
Eb. C.v.d. Mandele.
|
|