Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 225]
| |||||||||
De school en de strijd tegen drankmisbruik.Er doen zich bij de voorstanders van drankbestrijding twee strekkingen voor. Langs de eene zijde staan zij die meenen dat de school de voornaamste strijdmacht moet uitmaken; langs de andere zijde staan degenen, die de school uit den strijd willen laten en alle verantwoordelijkheid den Staat aanrekenen. Op dit ééne punt is men het eens: drankbestrijding is noodzakelijk. Edoch, om die bestrijding doeltreffend te maken stellen beide partijen middelen voor die soms rechtlijnig tegen elkaar aandruischen. Dit gemis aan eensgezindheid, die tegenstrijdigheid in de aan te wenden middelen zijn oorzaak dat de jeneverplaag bijna onaangetast voortwoekert. De eerste strekking vindt hare vertegenwoordigers in de regeerende korpsen; de tweede wordt vertegenwoordigd door vele onderwijzers, die, ingezien de totale of bijna totale werkeloosheid der overheid, erg twijfelen aan de werende kracht der school. De theoretiseerende paedagogen, uitvaardigers van eene heele reeks voorschriften, omzendbrieven, vermaningen aan de onderwijzers, betrekkelijk de wijze waarop drankmisbruik in de school moet bestreden worden, houden het er voor dat, zoo het kind bekend wordt gemaakt met de kwalen welke alcohol veroorzaakt, zoo de stem des onderwijzers hem al het nadeelige en verachtelijke van drankmisbruik doet inzien, het voor altijd tegen die kwaal zal bevrijd blijven. Gerugsteund door de belofte - met of zonder eed - welke | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
de jongeling als tien- of elfjarig kind aflegde, zal hij er zich wel voor wachten ooit het satansvocht over zijne lippen te brengen. Zij, die de paedagogiek niet van op de kussens beoefenen, maar zich dagelijks met werkelijke opvoedkunde onledig houden, antwoorden dat de school zich zeer vereerd gevoelt over de haar opgelegde taak: het heelen der ergste bestaande maatschappelijke kwaal. Zij meenen echter dat zulks de taak der school niet is noch zijn kan. Voorkomen, zeggen zij, helpt hier niet. De kwaal bestaat, ze moet uitgeroeid worden: dat uitroeien is de zaak van den Staat. Ziedaar den toestand. Dat hij niet deugt, zal iedereen wel willen toegeven. Immers, het valt niet te ontkennen dat de drankbestrijding, het door beiden beoogde doel, door dat bevelen hier en door dat tegenstribbelen ginds, niet wordt gebaat. Zij die van de school alles verwachten, hebben het mis omdat de invloed des onderwijzers (vooral nu) minder groot is dan zij zich voorstellen. De school heeft tegen zich de erfelijkheid, de nadeelige (o hoe zeer!) tegenwerking van huis en straat en eindelijk de lamlendigheid zelve van wie uit de hoogte de school in 't strijdperk duwt. Het valt niet te ontkennen dat men zich doorgaans een verkeerd denkbeeld vormt van wat de school vermag. Zien we niet dagelijks dat in den huiselijken kring en op straat, 't zij uit domheid 't zij uit moedwil, wordt omvergeworpen wat in de school met veel moeite, zorg en nauwgezetheid werd opgebouwd? Hoe menigmaal komt niet de ijver en de goede wil des opvoeders in botsing met de onverschilligheid of den kwaden wil der ouders? En wat doen zij die den onderwijzer voor den onmisbaren steunpilaar der beschaving beweren aan te zien, om 's mans stand in de maatschappij te verhoogen en te vestigen? Bitter weinig, laat het ons ronduit biechten. Er ligt bij de regeerders eene diepe kloof tusschen hun denken en handelen. En waar ze drankmisbruik willen te niet doen, laten ze de | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
herbergen - die beste gelegenheden tot zondigen - in overgroot getal bestaan en laten ze de stokerijen welig opschieten. Zij durven de jeneverplaag niet aan. Waarheid is het wat F. Van der Ven in het Tijdschrift van het W.-F. neerschreef: ‘Wanneer er ingrijpende wetten gestemd of maatregelen moeten genomen worden, dan zullen de politiekers eerst en vooral onderzoeken hoeveel voor- of nadeel zulke wetten kunnen berokkenen in de kiezingen; het volksbelang komt maar op het achterplan.’ Degenen die zeggen dat de zending der school het drankbestrijden heelemaal uitsluit, slaan eveneens den bal mis. Immers, de onderwijzer heeft niet enkel tot taak het onderwijs der kinderen, hunne vorming tot welbegaafde denkende wezens, neen! het voornaamste zijner zending is de kleinen die aan zijne zorg worden toevertrouwd, tot deftige lieden op te leiden, van hen burgers te maken rijk aan burgerdeugd, wier verstand en wil, wier geleerdheid en zedelijkheid harmonisch ontwikkeld wezen. Voorwaar eene grootsche taak! En die taak moet de opvoeder betrachten trots alle moeielijkheden. Dat de onderwijzers hunne zending in dien zin opvatten, mag niet betwijfeld worden. Daarom zij er niet gezegd dat, waar de leeraar als bestrijder van leugen, luiaardij, verkwisting, huichelarij en andere ondeugden meer optreedt, hij die groote plaag, welke alcoholisme heet, onbevochten laat. Hij zal voor zooveel zulks met de ware zending der school strookt, die bestrijden. Ze kan niet alles de school. Stellig niet! Ze kan het niet helpen dat het verbruik van jenever millioenen in de staatskas brengt en de gevolgen van dit verbruik haar nog meer millioenen kosten; zij kan het niet beletten dat in enkele dorpen ééne herberg bestaat op vijf volwassen menschen; ze kan er niet tegen dat weldra elke gemeente hare stokerij zal bezitten. Aan dat alles kan ze niets af noch aan doen; het heeft nochtans zijn belang. | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
Maar ze kan waarschuwen tegen en vrijwaren voor drankmisbruik. Nog zij hier gezegd dat bij velen de waarschuwingen spoedig teloor zullen gaan en de vrijwaring weinig doeltreffend zal wezen; zulks omdat samenwerking van school en Staat ontbreekt. In medio virtus! Zij die willen dat de werking der school haar doel treffe, zouden moeten beseffen dat het volkskind aan zich zelf overgelaten - iets wat doorgaans bij het verlaten der school en soms vroeger geschiedt - rondom zich de bekoringen langs alle zijden ziende opdoemen, als van zelfs aan den jenever verslaafd geraakt. Al wie het wel meent in deze zaak, al wie het gevaarlijke van het alcoholisme beseft (zie de puike studie van F. Van der Ven, in het Tijdschrift van het W.-F. Jaarg. 1897, 1e boekdeel) kan het zijne bijdragen om te geraken tot samenwerken van school en Staat. Zoolang die samenwerking niet bestaat, zoolang alléén bevelen en geen daden van hoogerhand den onderwijzer steunen, kan noch zal deze vooruit. Hij kan niet omdat al zijn werken vernietigd wordt door de bestaande maatschappelijke instellingen. Hij zal niet omdat hij zich alleen bevindt, omdat aanmoediging ontbreekt. Overigens is het geven van anti-alcoholisch onderwijs eene zeer kiesche zaak waarvoor vele onderwijzers terugschrikken. En geen wonder! Ze worden doorgaans meer geduld dan gewenscht, de nederige volksbeschavers. Ze handelen dus verstandig met er tegen op te zien, zich een deel der bevolking vijandig te maken en zich moeilijkheden op den rug te halenGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
Het valt niet te ontkennen: de onderwijzer geve het anti-alcoholisch onderwijs op zoo voorzichtige wijze mogelijk, hij kan er niet uit of hij zal, zoo niet openlijke, dan toch onderduimsche tegenwerking ontmoeten. De regeerders die de onderwijzers tot het bestrijden van alcoholisme dwingen, schuiven deze ambtenaars eene groote verantwoordelijkheid op den rug en voegen bij de menigvuldige tegenkantingen, welke zij ontmoeten nog de vijandigheid der herbergiers. Men vergete niet dat de onderwijzers gemeente- en geenszins staatsambtenaars zijn en zij zich bijgevolg in hun doen en laten naar de plaatselijke aangelegenheden moeten schikken. Uit dit alles leiden we af:
Als besluit zeggen we: zoolang de regeering de school niet ernstig steunt, blijft alle pogen vruchteloos. E.P. Den 26 Oogst 1898. |
|