| |
| |
| |
De vrouwenbeweging in de letterkunde.
Hilda van Suylenburg, door C. Goekoop-De Jong van Beek en Donk 2de druk. Amsterdam, Scheltema et Holkema's Boekhandel. 1898.
In de bewogen tijden die wij beleven, nu dat het maatschappelijk vraagstuk met al de verwikkelingen, waartoe het aanleiding geeft, den besten tijd onzer wetgevers en de bezorgdheid der denkers in beslag neemt; terwijl onvoldane en onberedeneerde strevingen de volksmassa bewegen om immer op luideren toon nieuwe rechten en nieuwere inrichtingen te eischen, ware het hoogst wenschelijk dat een boek als dit de algemeene aandacht ook in ons land kon gaande maken. Vooral de Belgische vrouw zou eindelijk ook eens moeten gaan belangstellen in de nieuwe richtingen, die zich in de ontwikkeling der beschaving der volkeren openbaren.
‘Zoolang de vrouwen, het talrijkste deel der bevolking, en door de kinder-opvoeding het invloedrijkste, dom en onverschillig voor het algemeen welzijn blijven, kunnen geen bonden, geen vereenigingen, geen werkstakingen, geen vergaderingen, geen wetten de maatschappij in evenwicht brengen. De vrouw, die achterlijk gehouden wordt, wreekt zich onbewust op ontzaglijke wijze. Elke pogîng tot vooruitgang en verbetering vindt in haar, de kern van het gezin, een onzichtbaren maar onverzettelijken tegenstand, en daarom geloof ik dat het groote woord der socîale hervorming zijn moest: de vrouw te emancipeeren, dat is: te vormen tot een ernstige arbeidster in het groote gezin der menschheid.
| |
| |
De prachtigste huishoudkundige theoriën zullen altijd schipbreuk lijden, zoolang de menschen, die ze toepassen niet beter zijn. En hoe krijg je betere menschen? Alleen door de goede moeders. In de moeder ligt voor mij de oplossing der sociale kwestie en wat werd er tot dusver voor haar opvoeding gedaan?’
Mevrouw Goekoop zet ons op de levendigste wijze de vrouwenkwestie uiteen. Zij bedient zich daarvoor van den vorm van den roman.
De inhoud is zeer eenvoudig:
Hilda van Suylenburg, de heldin, is de dochter van een Noord-Brabantschen edelman. Haar jeugd heeft zij doorgebracht op het voorvaderlijk landgoed, met haar vader tot bijna uitsluitenden leermeester. Deze, een hoogst ontwikkeld en edeldenkend man had aan zijn dochter de volledigst mogelijke opvoeding verschaft. Hij had haar het beste uit de moderne en uit de oude literatuur laten lezen en overwegen en had met haar over dit alles langdurig gesproken.
Alzoo was Hilda zestien jaar geworden.
Om hare opvoeding te voltrekken had hij dan een jarenlange reis met haar door Europa en Amerika ondernomen, overal schatten van kunde en genot verzamelende.
Kort daarop, als Hilda 20 jaar oud was, stierf haar vader en zij zag zich weldra genoodzaakt, hoewel met tegenzin, bij haar tante in den Haag te gaan inwonen.
In de residentie komt zij in een voor haar gansch nieuwe wereld, die haar in 't begin haar oude geliefde boeken doet vergeten. Gedurende eenige maanden leeft zij het leven der gewone meisjes van haar stand: visites maken, partijtjes, vermakelijkheden van allenaard, een weinig philanthropie: schijnbaar een leven vol bezigheid en genoegen, doch dat op den duur een ontwikkelde en weldenkende ziel doet vergaan van kou, en leegte, en onbevrediging, en verveling.
Hilda, wanneer zij haar waren toestand inziet, neemt het besluit te werken.
| |
| |
Doch hoe? Zij heeft natuurlijk in de hofstad veel nieuwe kennissen gekregen.
Onder anderen is zij in betrekking gekomen met eene dame geneesheer, Corona van Oven, die haar leven opoffert aan het opbeuren van menschelijk lijden en aan het verspreiden en toepassen der nieuwe begrippen over de vrouwenemancipatie. Weldra heeft Hilda voor haar de grootste bewondering en vriendschap opgevat, en haar vraagt zij om raad. Corona laat zich bij een armenbezoek door Hilda vergezellen. Zooveel ellende krijgt nu Hilda te aanschouwen dat zij vast besluit den raad harer vriendin te volgen, en namelijk advocaat te worden om aan de schreeuwende ongelijkheden, die door het wetboek tusschen man en vrouw gehandhaafd worden, te trachten een einde te brengen en om de verdrukten met raad en daad te kunnen bijstaan. Niettegenstaande de groote tegenkantingen die zij ontmoet, niettegenstaande het verzet harer familie en de bespottingen die haar van alle kanten ten deel vallen, blijft Hilda in haar voornemen volharden.
Intusschen wijst zij een schitterend huwelijk dat haar aangeboden wordt, af, maar volgt de ingeving van haar hart en beantwoordt de genegenheid van een jong advocaat van eenigszins lageren stand, doch hoog begaafd en met edele gevoelens bezield; en ten slotte zien wij haar - de gelukkigste der huismoeders en echtgenooten - hartroerende dankbetuigingen ontvangen van haar eerste cliente, een arme gevallene vrouw. Tevens eindigt zij een manifest over vakvereenigingen van vrouwen. Wij zien dus voor haar de schitterendste toekomst te gemoet: zij zal ongetwijfeld veel heil stichten voor haar eigen geslacht, en voor de maatschappij in het algemeen.
De geschiedenis, zooals men ziet, grenst aan het banale. Geene ingewikkelde toestanden, ook geene gloeiende meesleepende beschrijvingen. Op zuiver letterkundige waarde maakt het boek geen aanspraak. In de korte schetsen van de armenbezoeken die Corona met haar vriendin doet en waar de schrijfster ons
| |
| |
zulke pakkende, aangrijpende tooneelen van stoffelijke en zedelijke ellende voor het oog voert, zal nochtans aan menigen lezer wel een traan ontglippen.
De taal is eenvoudig, klaar, passend, soms bijtend. Hoewel het boek over zijn geheel grootendeels bestaat uit redetwistingen over sociale en politieke vraagstukken en toestanden, en uiteenzettingen van theoriën die er betrekking op hebben, wordt het nooit vervelend; men leest zonder moeite in een adem door, medegesleept door de groote actualiteit en het hooge belang der behandelde vraagstukken.
Wij zullen hier beknopt de voornaamste stellingen die Mevrouw Goekoop ontwikkelt, doen kennen, ten einde tot nadere kennismaking met het alleszins prachtige boek aan te sporen. Wie op korten tijd een klaar inzicht in de vrouwenkwestie in het algemeen, maar voornamelijk in Nederland wil bekomen, zal wel niet beter kunnen doen dan het boek aandachtig te lezen.
Er wordt beweerd dat de vrouwenemancipatie nog zoo jong is, dat sedert zoovele eeuwen de vrouw een ondergeschikte plaats heeft ingenomen in de maatschappij, en dat dit dus natuurlijk wel zoo zal hooren. Een blik in de geschiedenis zal deze redeneering al ras doen vallen. En vooreerst: er zijn natuurvolken geweest - en er bestaan er nog - waar de vrouw werkelijk heerschte en macht had over zichzelf en haar kinderen. Dat noemt men het matriarchaat of moederrecht. Doch het is licht te begrijpen, dat die tijd niet kon voortduren, zoodra er persoonlijke eigendom, rijkdom en door de toeneming der bevolking strijd tusschen de stammen en volksverhuizingen ontstonden. In die tijden van ruwheid, veroveringszucht en slavernij moest het sterke geslacht zegevieren.
Men verbeelde zich slechts de Romeinsche oorlogen, de woeste Noormannen en hunne invallen, de beroerde Middel- | |
| |
eeuwen, de prediking van het Christendom door het zwaard, de kruistochten! ‘Zoolang de wereld voortdurend vervuld was van het gekletter van wapenen en kanongebulder kon de vrouw zich niet laten hooren,... was er voor de vrouw officieel geen plaats. Eerst in deze eeuw, waarin Bertha von Suttners' kreet: Legt neer de wapens!’ luid heeft ‘geklonken en echo's heeft gewekt aan alle kanten, kan er sprake zijn van vrouwenemancipatie; dat is: de vrouw vrij en onbeperkt werkzaam op alle gebied, midden in de maatschappij, en ook eerst in deze eeuw, met zijn trillend verlangen naar sociale rechtvaardigheid kan de vrouw de plaats opeischen die haar toekomt.’
Deze treffende woorden zeggen genoeg wat gezonde vrouwenemancipatie zijn wil: de moderne vrouw streeft niet naar het nadoen van den man, zij wil hem niet vervangen noch zijn rol in de maatschappij op zich nemen. Met andere woorden, het is geen kinderachtig ‘ook willen hebben wat een ander heeft’, dat zij beoogt; maar, zij wil eigenaardig doch volkomen haar natuurlijke gaven ontwikkelen, haar eigene natuur tot haar volheid doen opbloeien, om naast den man, niet onder noch boven hem, haar eigene rol in de maatschappij te vervullen, en zich aan het algemeen zoo nuttig mogelijk te maken.
En wat gebeurt er in de werkelijkheid? Wordt er niet dikwijls waar er fortuin is, alles voor de opvoeding der jongens opgeofferd en de opvoeding der dochters als iets gansch ondergeschikts behandeld? Deze laatsten blijven aldus onbekwaam om in hun eigen onderhoud te voorzien, en zullen gansch hun leven, indien zij in het huwelijk geen andere uitkomst vinden, van hun broeders of andere familieleden afhankelijk zijn. Welke vernederende, pijnlijke toestand! Is dat rechtvaardig? En zelfs wanneer de meisjes toevallig door hun muzikaal talent, op het tooneel, in het onderwijs of anderszins zich een onafhankelijk bestaan zouden kunnen
| |
| |
bezorgen, dan viuden de heeren broeders dat niet passend. Zij zelf geld verdienen, ja, dat wel, hoe meer hoe liever, maar hun zusters of dochters, dat mag niet, dat hoort niet, dat is onbetamelijk, onvrouwelijk!...
O die onvrouwelijkheid!... In China vindt men het erg vrouwelijk kleine verminkte voeten te hebben. Hier, in elegante kringen, tracht men op barbaarsche wijzen ziekelijk dunne middeltjes te krijgen; voor velen is het nog altijd zeer vrouwelijk onwetend en zenuwachtig te zijn. Graag geven we toe dat die onvrouwelijkheden door de emancipatie al ras zouden verdwijnen. Maar het eigenaardige stempel door de natuur in de vrouw gedrukt zal zich nooit laten uitwisschen en wel het minst door ‘folianten, professoren en collegebanken.’ Men hoeft ze maar eens te zien, de blonde slanke dochters van Engeland of Amerika, die niettegenstaande ze Homeros in het oorspronkelijke gelezen, of dikke boeken over scheikunde of algebra doorgewerkt hebben, niets van hun natuurlijke ‘charmes’ verliezen. Hun oog en blik is even helder en innemend, slechts wat min bevangen, dan bij andere meisjes; hun samenspraak even aanlokkelijk, slechts verstandiger en daarom veel aangenamer.
Maar, wordt er beweerd, de vrouw moet toch wel verstandelijk ondergeschikt zijn aan den man, vermits men nooit vrouwelijke geniën heeft gezien? Vooreerst, deze bewering wacht nog op een bewijs. ‘Als Shakespeare den heelen dag aan de waschtobbe had moeten staan, zou hij ook niet Hamlet geschreven hebben.’ Als men ziet hoe weinig gelegenheid tot hiertoe aan de vrouw gegeven werd om zich te ontwikkelen, dan zou men haast meer verbaasd staan over het groote aantal merkwaardige vrouwen die zich in den loop der tijden op alle gebied: letterkunde, kunst, wetenschap, ja zelfs in de staatkunde hebben beroemd gemaakt. Doch, aangenomen dat de man het monopolium van het genie hebbe, en de vrouw alleen talent kan hebben, zou dat dan een reden zijn
| |
| |
om aan verstandige vrouwen te verbieden hun verstand en hun gaven te ontwikkelen, en de ambten te bekleeden waarvoor zij met het beste gevolg de vereischte examens hebben afgelegd, overal waar men ze daartoe maar de gelegenheid gegeven heeft. Most men dan een genie zijn om notarieele akten op te stellen, medische hulp aan eenen zieke te verschaffen, voor gerechtshoven te pleiten? Zijn het dan allen genieën, de mannen welke door de kiezers naar onze kamers gezonden worden, om daar over de hooge belangen des volks te beraadslagen?... Wie zal het beweren?...
Doch, zal men allicht vragen, als dus de vrouw naast den man op alle gebied aan den strijd om het bestaan gaat deel nemen, is het dan niet te vreezen dat zij met haar zwakker physiek zal ten onder gaan, of dat zij ten minste aan zwakkere kinderen het leven zal schenken, hetgeen den achteruitgang van het ras ten gevolge zal hebben?
Dat de vrouw met haar zwakker physiek voor zekere werkkringen minder geschikt is spreekt van zelf, en zal zich ook daar, waar het nog niet gebleken zou zijn, weldra uitwijzen. In haar eigen belang, en zonder dat wetten daartoe noodig zijn, zal de vrouw zich wel zooveel mogelijk uit deze werkkringen terugtrekken. Doch in vele betrekkingen waar het er op aankomt fijn te zien en te handelen, overal waar intuitie, verbeelding en delicate analyse vereischt worden, zal de vrouw sneller en met minder inspanning het doel bereiken dan de man. Het schijnt dat Edison in zijn werkplaatsen liever vrouwen-machinisten dan mannen-machinisten gebruikt, omdat het vrouwelijk oog gemakkelijker de ingewikkelde machinerieën begrijpt. In het tooneel staan de vrouwen ontegensprekelijk hooger dan de mannen, door hun grooter gemak om zich in andere persoonlijkheden in te denken. In de geneeskunde zou de vrouw door haar groot geduld, haar doorziend oog en haar opofferingsgevoel in vele gevallen met den besten uitslag werkzaam kunnen zijn, zooals dat in Engeland en Amerika
| |
| |
door de praktijk bewezen is. Dat zij voor het behandelen van vrouwenziekten veel op den man voor heeft is onbetwistbaar. In alle Engelschsprekende landen is het trouwens gebleken dat de vrouw het in alle examens, op alle scholen waartoe men haar toegelaten heeft de vergelijking met de heeren best kan doorstaan. Als men ten andere ziet, hoeveel hoogst middelmatige heeren, om een zachte uitdrukking te gebruiken, ook ten onzent de hoogste betrekkingen bekleeden, dan is het wel waarschijnlijk dat de vrouwen eigenlijk ook wel konden meedoen. En wat de uitputting van het geslacht betreft, door een betere opvoeding der meisjes zal deze voorzeker in het minst bewerkt worden. Wel integendeel en vooral wanneer ‘men de krankzinnige overdrijving in het onderwijs zal hebben laten varen, die nu zooveel slachtoffers kost, evengoed onder de jongens als onder de meisjes, en er in de opvoeding meer op gezondheid en karakter en intelligentie vorming, dan op ingepompte schoolboekengeleerdheid gelet zal worden, dan zal op den duur de zuster zonder het minste bezwaar naast den broer kunnen opwerken, en heel wat levenskrachtiger kinderen voortbrengen, dan het slappe zenuwachtige vrouwengeslacht van nu.’
Een gevolg van de onbelemmerde en logische opleiding onzer meisjes zou zijn dat weldra een der schreeuwendste onrechtvaardigheden zou verdwijnen die wel denkbaar zijn, die namelijk hierin bestaat dat op dezelfde plaats, voor hetzelfde werk, in dezelfde omstandigheden verricht, de vrouw minder loon ontvangt dan de man. Aldus wordt de vrouw een gehaatte loonbederfster, een onderkruipster van den man.
Aldus komen de mannen zonder werk en drijft men de vrouwen de fabrieken in. ‘En dat lagere loon, hoe dikwijls beteekent het niet hongerloon?’ De arbeidster wordt dan gedwongen na de werkuren nog bijwerk te zoeken, en een stuk in den nacht te arbeiden. Door overdreven afmatting volgt slecht werk, dat den patroon aanleiding geeft de loonen
| |
| |
nog lager te stellen en zoo komt er nog grooter nood om nachtwerk te doen en den man te onderkruipen!
‘O, gelijk loon voor mannen en vrouwen! dat is het wat een redding zou zijn, en, in die kringen waar de strijd om het bestaan het felst woedt, verbroedering zou geven, waar nu een vijandschap dreigt, die ten slotte verzwakkend op beiden moet werken.’
Vandaar de noodzakelijkheid van vakvereenigingen voor vrouwen, die er veel zullen toe bijdragen om den toestand langzamerhand, doch zeker te verbeteren.
Een menigte betrekkingen, bijna al degene waarvoor eenige studie noodig is, zijn voor onze vrouwen practisch onbereikbaar. Waarom? ‘kantoorwerk is mannenwerk!’ zegt men. Alsof de Engelsche en Amerikaansche dames-stenografen en klerken, niet even frisch en stralend van gezondheid waren als hun heeren-collega's.
Doch laat ons eens eventjes zien welke mooie betrekkingen voor de vrouwen wél openstaan; en of er onder deze geen zijn, die misschien meer gevaar voor de gezondheid der vrouw opleveren dan geregeld kantoorwerk:
Men gebruikt bij voorkeur vrouwen voor het stroohoeden maken en wasschen, waar gevaar voor inwerking van zwavelzure en alkalische gassen in groote mate voorhanden is. Er is gevaar van vergiftiging bij het vervaardigen van gekleurd papier en bloemen. Spiegels met kwikzilver bedekken is meestal doodelijk voor de vrucht van zwangere arbeidsters. Gedurende het eerste levensjaar van levend geboren kinderen sterven er gemiddeld 22%. Bij loodwerksters klimt dit getal tot 40%, voor glasslijpsters tot 55%, en bij spiegelbedeksters tot het schrikkelijke cijfer van 65% [Bebel: Die Frau und der Socialismus].
Welk groot gevaar dreigt de physieke en moreele gezondheid der vrouwelijke bedienden in koffiehuizen en kroegen, die in onze groote steden immer talrijker worden!
| |
| |
‘Zie je, als je nou van mannenwerk praat, dan noem ik dat mannenwerk.’ Gesteld dat al dat werk moet gedaan worden, ware het dan niet beter dat zoo iets voor den man, den sterke, werd voorbehouden. ‘Maar juist daarvoor wordt bij voorkeur de vrouw gebruikt omdat zij een goedkoope arbeidskracht is, en niemand hoor je daarbij roepen over onvrouwelijkheid!’
Onze wetgeving heeft een begin gemaakt met maatregelen tot bescherming der vrouwen tegen de gevaren van sommige beroepen, doch die maatregelen zullen nooit doeltreffend worden, indien er tezelfdertijd niet op eenige manier voorzien wordt in de vervanging van de broodwinning, die aldus aan de vrouw ontnomen wordt.
Doch het groote argument tegen de vrouwenemancipatie is de bewering als zou de eenige bestemming der vrouw het huwelijk zijn: ‘Trouw,’ zegt men aan de vrouw, ‘het huwelijk is de plicht en de plaats van de vrouw.’ Doch, o wee! als de meisjes die plaats willen veroveren. Trouwen is de bestemming, doch om die bestemming te bereiken mag het meisje geen hand uitsteken, zonder belachelijk, bijna verachtelijk te zijn! Waarom niet liever tot een meisje gezegd: ‘Werk en wees nuttig, hetzij in, hetzij buiten het huwelijk; ontwikkel je gaven. Overal is er plaats voor een goed en verstandig mensch.’
En eenmaal in het huwelijk aangeland, is daar dan voor de vrouw louter zegen? Waarom moet de vrouw in het huwelijk in een beslist ondergeschikten toestand leven? Sommigen steunen hier op een bekrompen opvatting van de Bijbelsche leer. Paulus duidt den man aan als hoofd van het huisgezin. Doch, eerst en vooral was Paulus niet onfeilbaar; en ten tweede, zijn uitspraak, aldus uit haar verband gerukt, krijgt een veel te uitgebreide beteekenis en staat gansch alleen in de Christelijke zedeleer. Jezus sprak nooit een woord over die dingen. Gansch zijn leer gaat op in dit eene voorschrift: ‘Hebt elkan- | |
| |
deren lief.’ En natuurlijk, als men elkander liefheeft, doet men graag wat de andere verlangt. Waar man en vrouw van meening verschillen, zullen ze welwillend samen trachten uit te maken wie het in de zaak het best voor heeft, of wie het bevoegdste is om in bepaald geval te beslissen. Eischt de man iets, wat de vrouw volgens haar eigen geweten bepaald verkeerd vindt, en gehoorzaamt zij toch, dan is zij laf en onzedelijk. Laat zij haar man lijdelijk met de kinderen tegen hare overtuiging handelen, dan is zij een slechte moeder!
En deze redeneering zou wel bij uitstek moeten gelden in een maatschappij waar de beide geslachten evenzeer het voorwerp zouden zijn van de algemeene bezorgdheid in zake van onderwijs en opvoeding.
‘In een waarachtig goed huwelijk zal niemand trachten de Baas’ te zijn. Physiek zijn man en vrouw twee ‘equivalente deelen van het menschentype. Zij zijn precies gelijk en de een kan zonder de andere niet voortbrengen; alleen door hun vereeniging blijft het ras in stand en is er een toekomst mogelijk. En dezelfde wet geldt ook, moet gelden in de moreele en maatschappelijke verhoudingen. Alles wat tot stand komt door samenwerking van mannen en vrouwen, moet noodwendig vruchtbaarder, rechtvaardiger, evenwichtiger zijn, dan wat een van de beide geslachten alleen heeft gedaan.’
De vrouw is tot de hoogste opoffering bekwaam en kan wegsmelten in ‘dienende liefde.’ Doch geen menschendienst mag daaronder verstaan worden. ‘Gods dienst, in de hoogste beteekenis van het woord, het dienen van 't hoog ideale, het Goddelijke!’
Eerst dan, wanneer de vrouw door een hoogere ontwikkeling en onafhankelijkheid, het huwelijk niet meer als een beroep, doch als een roeping zal gaan beschouwen, zal de echtgenoote moeder met verschuldigden eerbied bejegend worden. Uit reine, oprechte en vrijwillige liefde zal zij zich
| |
| |
opofferen, ‘de onnatuurlijke eenzaamheid laten varen, en wanneer het lot er haar toe roept, blij-trotsch haar liefdestaak aanvaarden.’
Het zou ons te verre leiden indien we de schrijfster wilden volgen in hare nochtans uiterst belangwekkende uiteenzettingen over de echtscheiding, het inrichten van een huishouden, het opvoeden der kinderen, enz. Op treffende wijze zijn eenige der voornaamste onrechtvaardige bepalingen van het wetboek voor ons bloot gelegd, doordat ons in een reeks aangrijpende tooneelen, de schrikkelijke gevolgen die deze bepalingen soms na zich slepen, zijn voor oogen gevoerd.
We zullen hier ook niet te zeer aandringen op vrouwenkiesrecht noch vrouwen-verkiesbaarheid, waar nog wel zoo spoedig in ons vaderland niet aan te denken zal vallen. We kunnen nochtans niet nalaten er even opmerkzaam op te maken dat het er in de meeste parlementen van het oude Europa ['k bedoel voornamelijk Zuid- en Middel-Europa] al moeielijk slechter zou kunnen toegaan, dan we het in de laatste jaren hebben zien gebeuren. En als we daarbij zien, hoe in overzeesche landen, wier bewoners afstammelingen zijn van het schuim der Europeesche bevolking; als we zien hoe daar bedaard en kalmpjes, in de wetgevende lichamen, waarvan zoowel vrouwen als mannen deel uitmaken, tot de heilzaamste en ingrijpendste maatregelen wordt overgegaan; hoe bijvoorbeeld in Nieuw-Zeeland de wetgeving zoo volmaakt is, dat het pauperisme er onbekend en de werkstakingen er sedert eenigen tijd onmogelijk zijn geworden, dan moet men toch bekennen dat het denkbeeld van vrouwenkiesrecht en vrouwen-verkiesbaarheid, hoewel het bij de meesten onzer nog slechts door schouderophalen en een spotlach wordt beantwoord, toch wel wat ernstigere overweging verdient.
Gladstone heeft het gezegd: ‘De belangen van hen, die geen eigen vertegenwoordigers in de regeering hebben, worden rustig verwaarloosd.’ En daaraan is het dan ook wel, ten
| |
| |
minste gedeeltelijk, toe te schrijven dat door de Regeering voor de opleiding der meisjes in ons land bijna niets gedaan wordt; dat een moeder geen lid mag zijn van een familieraad; dat de huwelijkswetten voor de vrouw allerellendigst zijn; dat op een ongelukkig gevallen meisje, dat zich een oogenblik vergeten heeft, nog altijd de banvloek der maatschappij rust, terwijl haar gewetenlooze verleider, die tienmaal schuldiger is, door de wet met een touchante bezorgdheid beschermd wordt....
En zou het ook nog lang waar blijven, dat indien vrouwen, vooral indien verlichte vrouwen hun aandeel hadden in het maken onzer wetten, de regeering, die zich schijnheilig aanstelt, alsof ze het alcoholisme wilde bestrijden, dat die regeering jaarlijksch zestig millioen zou opstrijken, als prijs van de langzame doch zekere vergiftiging van het ras?
En daarmede worden wij van de algemeenheden geleid tot een nadere beschouwing, van wat vrouwenemancipatie voorals nog kan beteekenen in ons eigen vaderland, en voornamelijk in Vlaamsch-België.
Hoe staat het ten onzent met de opvoeding der meisjes? De Regeering schijnt niet bewust te zijn van de noodzakelijkheid van meer dan lager onderwijs voor de meisjes. De enkele middelbare scholen die de staat onderhoudt zijn toch eigenlijk maar hoogere lagere scholen. En dat lager officieel onderwijs is dan nog, behalve in de grootste steden, bijna uitsluitend in de handen der kloosterorden. Welke waarborgen van degelijkheid dit onderwijs geeft, zullen we aan onze lezers wel niet meer hoeven te zeggen. Men kent den boom aan zijn vruchten, en voor wie niet stekeblind is, moet het toch klaar zijn dat in alle landen waar kloosters het onderwijs grootendeels in handen hebben, de verstandelijke, zedelijke en stoffelijke toestand over het algemeen ellendig is. Moeten we nogmaals aandringen op het classieke voorbeeld van het armzalige Spanje? En ook Frankrijk, waar de klerikale onderwijsgestichten, nevens de
| |
| |
officieele talrijk en bloeiend zijn, is toch waarachtig ook geen voorbeeld tot navolging.
Is het nu te verwonderen dat de meeste Vlaamsche burgervrouwen, hoewel voorzeker niet minder begaafd dan hare broeders, over het algemeen zoo bekrompen, ja dikwijls godsdienstig fanatiek zijn, dat zij de schoonste jaren van hun leven veelal doorbrengen in werkeloosheid of met onbeduidende bezigheden: zorgen voor toilette, theater- en balbezoeken, al dingen, die toch een zeer onvoldoende voorbereiding zijn voor een ernstig bestaan, zelfs in de veronderstelling dat zij het tot een huwelijk brengen, haar zoogezegde eenige bestemming.
Zou daar niet het groote geheim liggen, van den verbazenden vooruitgang op alle gebied van alle Germaansche en protestantsche landen vergeleken bij de Latijnsche en katholieke? Terwijl bij ons de godsdienst verlaagd is tot een bloote uitwendige eeredienst, het bijwonen van kerkelijke ceremonieën, het eeuwig herhalen van immer dezelfde gebeden, die bijna nooit begrepen worden, wordt de protestantsche vrouw opgeleid in een godsdienst, die spreekt tot het hart, tot het gemoed en tot het verstand, die beiden voedt en bevredigt. Zij rekent het tot haar eerste plicht den Bijbel te lezen en te trachten te verstaan, wat reeds een onuitputbare bron van ontwikkeling en gezonde denkbeelden is, en zij wordt er dus reeds door haar godsdienst toe gebracht te lezen, iets wat het katholicisme verbiedt of toch slechts met tegenzin toelaat, met zijn potsierlijke verdeeling der litteratuur in ‘goede’ en ‘slechte’ boeken, terwijl het Boek der boeken, de heilige Schrift, het Woord Gods, voor gewone menschen onder de slechte boeken schijnt gerekend te worden!
Daarin dan ook ligt de verklaring van den veel grooteren eerbied waarmede de vrouw in de protestansche landen, met name in Engeland en Amerika, omringd wordt en van de zelfstandigheid die zij in die landen geniet.
| |
| |
Dit geeft ons meteen de uitlegging van de grootere verstandelijke ontwikkeling der Noord-Nederlandsche vrouw en van het Noord-Nederlandsche volk tegenover het Zuid-Nederlandsche.
Zal nu Vlaamsch België met de Nederlandsche, Germaansche beschaving medegaan of zal het nog verder achteruit blijven? Dit zal grootendeels afhangen van de Vlaamsche vrouw, of liever van de opleiding die de Vlaamsche vrouw zal genieten. Het is dus een dure plicht voor degenen die het wel meenen met de toekomst van ons volk, onze meisjes aan de onzinnig verfranschte opvoeding, die haar in onze kloosters wordt opgedrongen, te helpen onttrekken. Het onderwijs dat er gegeven wordt degelijk en Nederlandsch maken, daaraan valt niet te denken; verder dan onbeduidende verbeteringen zou men het toch niet brengen. De radikale hervorming, die noodzakelijk is, kan men nooit van onze kloosterorden verwachten: de natuur der dingen kan men nu eenmaal niet veranderen.
Het komt er dus voorloopig vooral op aan, de goede gestichten, vakscholen en andere, die door onze groote gemeentebesturen ingericht worden, te steunen, te verbeteren en in aantal te doen toenemen.
Ons onderwijs voor jongens is helaas zelf nog in menig opzicht in, een erbarmelijken toestand. Het ideal zou natuurlijk zijn, dat dit zoo volmaakt mogelijk werde ingericht, en dat men aan de meisjes juist dezelfde gelegenheid zou geven om zich te ontwikkelen als aan haar broeders, in onderwijsgestichten der drie graden, in overeenstemming gebracht met de bijzondere behoeften hunner bezoeksters.
Reeds meermaals, en terecht, is er gewezen op de belangrijke rol, die de vrouw te spelen heeft in de Vlaamsche Beweging. Dan eerst kan Vlaanderen als voor goed gered aangezien worden, dan eerst zal ons volk zijn bestemming nabij zijn wanneer de Vlaamsche moeder, bewust van haren plicht, en
| |
| |
verlicht genoeg om hem te vervullen, iets in zich zal voelen als de ontroering waarvan wij Hilda van Suylenburg overmeesterd zien op het einde van het boek, wanneer zij met half onbewuste beweging haar handen vouwde om het blank lichaampje van haar eerste kindje:
‘Een groote verrukking kwam over haar. Een machtig gebed, zonder naam en zonder woorden, maar waarin haar sidderende ziel, vrij gemaakt van de klein menschelijke banden van willen begrijpen en vragen, zich hoog ophief in jubelende vreugde, vervulde plotseling haar heel wezen. Twee groote heldere tranen stegen op in haar oogen. Maar zij merkte het niet; er was maar één bewustzijn in haar: dat ze in dit extatisch geluksmoment van dankend gebed haar kindje wilde wijden tot het hoogste, opdat ook dit eenmaal een tipje zou mogen dragen van de eeuwige Banier, die al de grootsten en edelsten onder ons hebben gedragen, de Banier van hooge Gerechtigheid en Liefde.’
L
|
|