| |
| |
| |
Uit Noord-Nederland.
Een tot nog toe ongehoord feit is een paar dagen geleden gebeurd in ons parlement, een feit, te ongehoorder, als men weet hoe betrekkelijk bezadigd onze kamerzittingen gewoonlijk zijn, hoe de Hollanders zich ook hierin doen kennen als flegmatici; vandaar ook hunne verbazing als zij lezen dat men in de Fransche kamers eens flink aan het bakkeleien is geweest. Wat is er nu gebeurd? Wel... de publieke tribune is gedurende eene zitting ontruimd geworden, wijl de toehoorders meer dan de voorzitter goedvond, hun goedkeuring te kennen gaven - door gestamp en getrappel - over de rede des heeren van Kol, een afgevaardigde met socialistische aspiraties. De heer van Kol heeft de gewoonte om zich onder het spreken danig op te winden, wat natuurlijk niet zonder invloed blijft op zijn auditorium van de tribune. De collega's-kamerleden zijn er aan gewoon en weten wel in hoeverre zij waarde moeten hechten aan 's mans woordenrijkheid. 't Was over de verpleging in de rijks-opvoedingsgestichten, dat den heer van Kol het gemoed vol schoot. Hij noemde die lang niet, wat die zijn moest. ‘Het systeem der opleiding deugt niet. Men wil geen jongens, die van die gestichten komen. Van eene humane behandeling is geen sprake; en dit is te erger, waar het hier geldt de slachtoffers der kapitalistische maatschappij.’ Hier vingen de toejuichingen, gestommel en getrap aan op de publieke tribune, waarna de voorzitter kort en goed ontruiming gelastte. Dit gebeurde in de beste orde.
| |
| |
***
Eenige kamerleden maken zich nog warm over de kwestie van vee-invoer in België. Niettegenstaande in ons land het mond- en klauwzeer zoo goed als geweken is, terwijl het in België hevig heerscht, vooral in de provinciën Luik, Brabant en Henegouwen, blijft de invoer voor Hollandsch vee over de Belgische grenzen nog steeds gesloten. Er is een heropening geweest van 2 dagen in de maand, doch dat is weer ingetrokken, toen zich in de quarantaine-stallen 3 gevallen van monden klauwzeer voordeden. Nu wil men hier beweren, dat die gevallen veroorzaakt zijn door de Belgische veeartsen, die zich niet ontsmet hadden, nadat zij bij ziek vee waren geweest. Men begint in Holland tegen den Belgischen minister van landbouw, die onzen handel zoo bemoeilijkt, en wiens besluiten oppermachtig schijnen te zijn, een beetje te pruttelen. Dr Schaepman, Roomsch geestelijke en leider der katholieke minderheid, drong bij onze regeering op retorsie-maatregelen aan, wijl de sluiting der Belgische grenzen voor Hollandsch vee den landbouwer zeer benadeelt. De minister gaf dadelijk toe dat de maatregelen, door de Belgische regeering getroffen op zijn minst genomen overdreven zijn, en dat op deze manier ons geduld uitgeput raakt, doch achtte 't oogenblik voor represaillemaatregelen nog niet gekomen, zoolang dit nog niet dringend noodig bleek, want Z.E. ontveinsde zich niet, dat die zouden werken als een twee-snijdend zwaard, waarmee men ook zich zelf wondt. Men wilde vooral een tariefsverhooging van artikelen, die worden geïmporteerd uit de landen, welke het ons lastig maken, en dan bij wijze van concessie vermindering toe te staan, indien men ons niet bemoeielijkt.
Het schijnt in theorie heel rnooi, doch de minister vreest, en terecht dat deze maatregel niet geheel zonder nadeel zou zijn op de neringdoenders in ons land en alzoo ontevredenheid zou verwekken. Bovendien trachtte België in den laatsten tijd veel te verbeteren in den treurigen toestand van het vee. Men wil vooralsnog dus een afwachtende houding aannemen,
| |
| |
***
De Spaansch-Amerikaansche vrede is gesloten, ieder weet met welke vernederende voorwaarden voor Spanje: 't afstaan van Cuba, Porto-Rico, Philippijnen, alsof 't zoo maar niets is. En wij, kalme Hollanders lezen dit nieuws in de couranten, alsof wij een berichtje lazen van: ‘een juffrouw werd in de schemering aangerand en nadat de onverlaat haar had mishandeld liet hij haar vrij, doch zij moest hem haar beurs, haar horloge en haar halsketting afgeven.’ Wij denken in dezen maar heel weinig verder dan onze neus lang is. Wij vergeten, dat die onverlaat met die gestolen beurs nog meer gelddorst zal krijgen, dat hij wellicht zal gaan loeren op een juffrouw van wie hij weet dat zij een goedgevulde porte-monnaie bij zich draagt. Is men in onze kolonien heelemaal niet bang voor den nieuwen buurman ‘Yankee-Dood'l’? Vreest men in het geheel niet, dat hij zijn lange grijp-armen zal uitstrekken naar ‘Onze Oost’? Toch zou dit zoo heel onmogelijk niet zijn. Spanje beheerde zijn koloniën slecht; wij doen het goed, zegt men. Een reden te meer, waarom mijnheer Yankee Dood'l onze bezittingen een zeer begeerlijk goed zal vinden, wetende hoe aardig de beurs kan worden gespekt uit die koloniën. En waar de Amerikaan in zijn macht van den sterkste niet vraagt naar beginselen van rechtvaardigheid, zelfs in deze negentiende eeuw, maar eenvoudig den zwakke ontneemt wat hem goeddunkt, wetend dat 't voor dezen vruchteloos zou zijn zich te verzetten, zal hij zich niet ontzien later wellicht aan zijn hebzucht toe te geven om met onze koloniën weer een aardige ‘penny in his pocket’ te steken. Ook dit gevaar heeft zijn vermakelijke zijde, want begeerlijk als onze Oost-Indische bezittingen zijn, ook in de oogen der andere mogendheden, zullen zij elkaar het recht van bezit niet gunnen en kan daaruit nog een groot geharrewar ontstaan. Intusschen geen zorgen voor den tijd. Wie weet hoe vredige buren Yankee en juffrouw
Insulinde zullen zijn. Maar een oog in 't zeil houden kan toch nooit kwaad en al te groote zorgeloosheid leidt wel eens tot eigen schade.
| |
| |
***
Nog telkens zendt mijn boekhandelaar mij boekjes ter inzage, die bij opening blijken te zijn brochures over de ‘Vrouwenbeweging’. Het is hier met recht; waar het hart vol van is, loopt de mond van over; iedereen zegt zijn woordje en meent, dat dit belangwekkend genoeg is om te laten drukken. Maar de aardigste brochure, die ik tot nog toe heb gelezen; is over het debat, gevoerd in eene vergadering van de vereeniging ‘ter behartiging van de belangen der vrouw’ te Rotterdam. In die vergadering hebben niet minder dan professor Hector Treub, onze eerste gynaecoloog, en professor Winkler, onze eerste psycholoog, met elkaar een woordenstrijd gevoerd over de vraag of de vrouw geschikt is voor de studie. De kwestie hier geheel in het midden latende, mogen de feministen het als een grooten stap voorwaarts beschouwen dat zulke ‘hooge heeren’ zich met die zaak inlaten. Nog even zij aangestipt dat de heer Treub vóór; de heer Winkler tegen pleitte.
***
De Nederlandsche Opera blijft haar kreupel bestaan nog steeds met moeite voortslepen, en waar eene nationale instelling als deze aan de spits moest staan van alle muzikale vereenigingen hier te lande, daar voelt zij teveel de concurrentie van het Fransche en vooral van het Italiaansche opera-gezelschap; zij staat niet alleen onderaan, doch dreigt telkens een finantiëelen dood te sterven, indien niet rijke muziekliefhebbers weer de onderneming tijdelijk schragen. Intusschen, er is weer een kink in de kabel. Waar vroeger het compagnieschap ‘van der Linden en de Groot’ wegens oneenigheid zich scheidde, daar heeft datzelfde nu plaats met de directie ‘van der Linden en Loman’. Laatsgenoemde heer is in staat van faillissement verklaard. Er heeft een minnelijke schikking plaats gehad tusschen de compagnons als bij een huwelijk, waar de echtgenooten met onderling goedvinden van elkaar afgaan. Over een paar kleinigheden kunnen ze 't ech er nog
| |
| |
niet eens worden. Dit laatste doet me denken aan een aandoenlijk-teeder gedicht, dat Willem van Zuylen eens voordroeg - het is al wat jaren geleden. - Een echtpaar zal gaan scheiden. Ze verdeelen het goed. Alles gebeurt in vrede; maar nu komt aan de beurt het laatste: een jurkje van hun gestorven kindje. Dit gunt de een niet aan den ander, ieder meent er 't meeste recht op te hebben; dan keeren de rollen om, de een wil het den ander opdringen en het slot - de verzoening. Wie weet of juist naar aanleiding van die laatste kleinigheden de bond ‘van der Linden-de Groot’ niet weer vereenigd wordt. Het zou jammer zijn als de Nederlandsche Opera haar kort bestaan moest inboeten. Wel is de idée van ‘Nederlandsche Opera’ eenigszins dubbelzinnig. Ten eerste zijn de artisten lang niet altijd Nederlanders en ten tweede zult ge hier te vergeefs zoeken naar Nederlandsche composities. Wij, Hollanders, zijn van huis uit niet dramatisch aangelegd. Bij groot gebrek aan oorspronkelijk Hollandsch tooneel-geschrijf, dus ook aan libretto, hebben ouze musici geen talent in die richting. Zij kunnen muziek schrijven van velerlei aard, van walsjes tot gewijde muziek, maar om een gegeven idée te dramatiseeren, daar hebben zij geen kool van gegeten. Er verschijnen wel enkele produkten, doch ze zijn te zwak om levensvatbaarheid te hebben. Laat mij slechts noemen Floris V van Richard Hol, tekst van Marie Boddaert, een werk waaraan twee namen genoemd zijn die op musicaal en letterkundig gebied toch wel mogen genoemd worden.
Toch bracht de opera het niet verder dan een succès d'estime en na 4 of 5 opvoeringen verdween zij voor goed van het repertoire. Zoo noem ik verder Selenis, tekst van Mevrouw Snyder van Wissenkerke, muziek van den heer Brücke Fock. Selenis is meer een dramatisch gedicht dan eene opera en 't werd ook meer uitgevoerd in oratorium genre, door andere artisten dan die van de Ned. Opera. Tweemaal werd 't werk uitgevoerd, toen hoorde men er niet meer van. Algemeen werd
| |
| |
de muziek zeer geroemd, maar zij scheen toch niet die kwaliteiten te bezitten, noodig om een gewoon publiek te pakken. Met gewoon bedoel ik 't schouwburg-publiek dat geen hooggaand begrip heeft van muziek in 't bijzonder en kunst in 't algemeen, dat houdt van kunst, die voor middelmatig begrip en middelmatig gevoel te omvatten is. Als een publiek iets bijzonders dadelijk als mooi roemt, dan praat het òf de kenners na, òf het begroet dat bijzondere als een variatie, als iets wat afwijkt van 't alledaagsche en daarom reeds aantrekkelijk is voor iemand, die graag telkens wat anders wil. Ons Hollandsch publiek is niet zooals 't Fransche, dat iedere nouveauté met applaus begroet, maar 't kijkt eerst ‘de kat uit den boom’; het is bang een ‘kat in den zak te koopen’ en is daarom karig met goedkeuringen, reden misschien waarom zoo weinig ‘sterren’, bijv. op dramatisch en muzikaal gebied hunne kunstreizen tot ons landje uitstrekken, daar zij bij overlevering weten hoe moeilijk een Hollander bevredigd is, en wij weten 't wel allen hoeveel behoefte een artist heeft aan ‘succès’.
***
Onlangs heeft te Amsterdam plaats gehad eene vergadering van het Algemeen Nederlandsch Verbond, laat mij het noemen den bond die de Noord- en Zuidnederlanders verbroedert, die ten doel heeft de handhaving en bevordering der Nederlandsche taal. Op het Congres te Antwerpen 1896 werd uitvoerig over dit opgerichte, maar nog in te richten verbond gesproken; een jaar later, op het Congres te Dordrecht kwam de Noordnederlandsche groep tot stand. Gelukkig constateerde prof. Kern, dat handhaving van de taal hier te lande overbodig is, in 't buitenland echter geenszins. Door de weinige bekendheid van onze taal in den vreemde vormt men zich òf een belachelijk verkleinend òf een belachelijk waardeerend oordeel over ons land - laat mij even aanhalen de artikelen van Dr Paul Raché over onze letterkundigen, waarin deze dikwijls de plank zoo duchtig misslaat. Er zijn in Frankrijk, Engeland en Duitsch- | |
| |
land tegenwoordig velen, die Hollandsch kennen, maar in Duitschland zijn er onder die kenners velen, bij wie de verbeelding ook een woordje meespreekt.
In Zuid-Nederland, zeide prof. Kern, neemt de beweging eene andere richting, omdat dààr vooral het streven is, strijd tegen de overheersching van de Fransche taal.
Wat voortvarendheid en aansluiting betreft kunnen wij van onze Zuider-broeders veel leeren, want om succès te hebben is het noodig de aaneensluiting van individuen; enkele personen zijn voor zulk eene beweging natuurlijk te zwak. Dit moeten wij in praktijk brengen wat betreft onze koloniën en Zuid-Afrika. Wij moeten mannen van wetenschap en kunst aan hen afstaan en bovendien onze hoogescholen niet sluiten voor vreemdelingen, zoo zij de kennis van onze taal willen gebruiken om die later in hun eigen land te doceeren.
***
Ten slotte moet ik nog even vertellen, dat het ministerie voor het oude jaar zijn begrootingen kalm ten einde brengt, dit wil zeggen, zij zijn er alle door. Toch hoort men hier en daar fluisteren, dat als in Januari de wet op de leerplicht aan de orde is, de ministerstoelen erg wrak zullen worden. Daarover kan ik misschien een volgende maal wat meedeelen.
Egb. C. v d. Mandele.
Amersfoort.
|
|