| |
| |
| |
Sint-Janshospitaal te Brugge.
Aan Pol de Mont.
De hooge hoede van den spichtigen toren
Der Onze-Lieve-Vrouwenkerk ligt kalm
Op 't Hospitaal Sint-Jans, en 't huis der zieken.
Aanschouwt in 't stille water zonder stroom
De fijne lijnen van zijn gothiek profiel.
Daar binnen huist het angstig wee der menschen,
Verzorgd door zachte hand der liefdezuster,
En door haar streelend' englenblik getroost.
En in de lange zaal waar blanke bedden
In dubble rij van smart zich schaaklen, zweeft
Onhoorbaar schier het sombre kleed der zuster;
Maar als een serafijnen hoofd omlijst
Het stijve blank kornet haar zacht gelaat,
Dat in die atmosfeer van lijden giet
De stralen van 't oneindig kalm geluk
Dat de opoffring haar in het hart verwekt.
En waar het kind van liefde langs de rij
Der bedden henenglijdt als benedictie,
Daar zwijgen 't stenen en 't jammeren van smart;
Op 't brandend voorhoofd legt haar kleine hand
Een koelte en de oogen van den zieke weenen
Een onuitspreekbre dankbaarheid; en ginds,
Ginds verder, waar de schuinsche zon haar schaduw
Op 't bedje vleit, daar strekt de zieke maagd
De hand uit naar het donkerblauwe beeld
Dat ver van 't lichaam, nog troost en heeling draagt.
| |
| |
Een hofje scheidt de ziekenzaal van 't klein
Maar rijke sanctuaar waar Memling leeft
Voor hen, die door de wondre krachten van
Hun geest, hun leven kunnen strekken over
Het ver verleden, in een zonnig heldre
Verrijzenis van al het schijnbaar doode.
Een slanke non heeft me in dat sanctuaar
Toen ik, o kind van Augustinus,
Met u door 't hofje ging in 't licht der zon,
Uw edel fijn profiel bewondrend, net
Geteekend op het donkergroene gras,
Toen dacht ik dat men soms een koningskind
Ontmoet, dat boetend voor de gruwlen van
Het vorstelijke voorgeslacht, de wonden
Nu heelt, die vroeger 't onverbidlijk zwaard
Der vaadren hieuw in 't vleesch van 't kleine volk.
Of zijt ge meer dan vorstenkind, o gij
Wier oogen vol zijn van mystieke liefde?
Want op uw wangen bloeide een blos wanneer
Door 't open eiken deurtje uw blikken vielen
Op 't heerlijk tafereel waar kleine Jesus
Den ring schenkt aan de heil'ge Katharina.
Zijt gij wellicht de zuster die het hoofd
Van zieken Memling hield in uwe handen,
En zei de meester u wellicht nog meer
Dan 't woord van dankbaarheid, ook 't woord van liefde?
En om 't vergeten van uw reinheidseed,
Werd u 't onsterflijk leven eene boete!
Blijf aan mijn zijde, kindje van mijn droom
En help me dragen - hier waar de heerlijkste schat
| |
| |
Verzameld werd dien Memling liet aan de wereld -
Den zwaren last van zooveel rijkdom.
't Heeft stemmen wat daar hangt en fluistert zacht:
De ziel der stof ontwaakt en zegt haar lied.
Sibylle Sambetha, 't edel pure hoofd,
Zoo kalm, staart diep mysterieus naar 't geestlijk
En heilig huwlijk van Sinte Katharina;
't Is 't stille wereldsch genot dat spottend kijkt
Op al de pracht van de onverzaadbre liefde,
En droomt van zachte, maar reëele zoenen.
En hoor, ginds op dat zijpaneel, huilt wild,
Gelijk een reus in razernij, de Ziener
Van Pathmos, zijn monstervisioen, werpend
Zijn dollen kreet van epos-godsdienst over
Het maagdelijk puur geloof dat op de rijve,
Het leven zingt der heilige Ursula,
En over 't susa-kindjes lied dat fluistert
De maagd Maria, aan haar lieveling,
En over der koningen kerstzang der Aanbidding.
O 't lied der luiken in het kleine zaaltje
Stijgt machtig op gelijk een hymne, zeggend
In vijf verheven strofen gansch de ziel
Der eeuw, in kunst en godsdienst.
Van stroeve, droge waarheid ver, in 't rijk
Der sprookjes. Stil komt bij me de zuster staan
En fluistert mij in 't oor. ‘Een avond, in winter,
(De knapen kwamen over 't ijs der Reie
Aan onze keuken beedlen, zoo koud was 't dan)
Werd in mijn ziekenzaal een krijger geleid,
Die kwam met wonden van houwen en stooten, uit
Den oorlog terug, dien Karel de Hertog in 't land
Den Zwitsers voerde. 'k Weet nog dat hij mooi was
| |
| |
Gelijk de heilge Sebastiaan die in
Den refter hing, en 'k lei zoo graag mijn handen
Hem op het hoofd, wanneer de koorts 't deed branden.
En toen mijn zieke langzaam weer tot 't leven
Terugkwam, bleek het dat een kunstenaar
Van wondre macht in 't kleed van den krijger zat.
Want toen onze streelende zorgen de ziekte verweerden
Die om het lijf hem geslingerd was, toen heeft,
Voor de dierbre relikwie der heilige Ursula,
Martelie maagd, zijn dankbare hand getooverd
Een slot zoo wonder schoon, als nooit op de wereld
Een vorstenkind voor zijn stoflijk wezen mocht droomen.’
‘Uwe oogen sluiten, Christuskind, en leggen
Zoo lange zwarte pinkers op het blosje
Van diepe ontroering, dat kleurt uw trillende wangen?
Uw rozelipjes houden de woorden gevangen?
En puur diamant komt siddren in het hoekje
Van uw oogen. Zeg me, kind, wat doet uw boezem
Zoo hijgen? Kom op mijn borst, vertel mij alles.’
Te midden van traantjes en snikken heeft 't kind me gezegd.
‘Ik zat heel dikwijls voor de maagden die
De meester op de rijve penseelde, en in
Die stille stonden waar ons zielen zich scheidden
Van 't lichaam, om droomend op een zonnestraal
Te zitten als schoone vogels, gebeurde het dat
Ze heel dicht naast elkander slierden
En zeer geheime dingen fluisterden, droomen
Van hoop en ontgoocheling en van verlangen.
Een zachte intieme band werd om haar heen
Geslingerd, die ze langzaam samentrok,
En 'k weet niet hoe, noch 'k weet waarom ons lichamen
Zoo iedren dag wat nader tot elkander gingen,
En eens - o God ik was meineedig toen
En brak de trouw, op uw outer gezworen -
| |
| |
O eens dat we alles hadden uitgestort
Dat zoet en zacht was in ons hart, toen zeeg
Er als een groot blank doek om ons, en 'k voelde
Mij opgetild en alles rondom mij verdween,
En 'k voelde hem, hem gansch alleen, den meester,
En hij was gansch in de twee lippen die
Mijn ziele zogen van uit de verste vezeltjes.
En de aarde was in dien stond het Paradijs.
O verbanning uit het eeuwig licht van God,
En eeuwge ballingschap in de armoe van
De menschen, niet een boete zijt gij, zoo
Het licht der liefde zijn stralen werpt op 't leven.’
De laatste zon kwam door de ruitjes tuimlen
En zachte scheemring vulde 't sanctuaar
Van Memling. Toen 'k henenging, de zuster latend
In stille droomerij bij 't raam, toen werd
Me voor het oog getooverd een visioen,
Als de zoete synthesis van mijn liefde voor
Den meester: bij 't open venster zit hij krank;
In 't avondlicht, ginds, schemert de booge toren.
En kleine klokjes kleppen de avondbeê.
In blank gewaad staat bij zijn zetel de non
En buigt haar serafgoedheid over hem,
Houdt 't koortsig bonsend hoofd in fijne handjes
En streelend vallen zoentjes van haar lippen
En in den kalmen puren avond is het,
O zoete Hans, of over u zich buigt
Een blanke lelie, kussend uw brandend hoofd.
't Is leugen dat alles, valsche legende, sprookje!
O wijze archieven-slikker, wonderbaar
Is uwe scherpe geest, die waarheid scheidt
Van leugen, maar volk, veel eedler is uw hart
Dat rozen windt om 't leven van uw helden!
|
|