Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 4
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 129]
| |||||||||||||
De Roemenen in Zevenbergen door Aug. de VreughtGa naar voetnoot1.I. - Het Roemeensche Volk.Het Romeinsche rijk kreeg zijnen grootsten omvang onder de regeering van keizer Trajanus, die in het begin van de tweede eeuw onzer tijdrekening met goed geluk de Daciërs en de Parthen bestreed. De Daciërs waren een woest, krijgszuchtig | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
volk, wiens vaderland zich ten noorden van den Donau, van Belgrado af tot aan den Dnjestermond uitstrekte, en alzoo Roemenië, Zevenbergen en zuidwestelijk Rusland omvatte. Keizer Trajanus weigerde aan den Dacischen koning de betaling van eenen tol, waartoe zich Domitianus verplicht had, en trok tegen hem op. Over den toegevroren stroom rukten de Romeinsche legioenen in het land, en keer op keer versloegen zij de vijandelijke scharen. Doch de volledige onderwerping der overwonnelmgen werd eerst na verscheidene opstanden bereikt. Om het land gemakkelijker in bedwang te houden, liet Trajanus in de nabijheid der IJzeren Poort eene op 20 pijlers rustende brug bouwen. Nu werd spoedig de hoofdstad ingenomen, de Dacische koning bracht zich om 't leven, en zijn land werd eene Romeinsche provincie. De geschiedschrijver Eutropius verhaalt, dat Trajanus in 106 eenen ganschen stroom landverhuizers uit Italië naar Dacië richtte, om het door den krijg verwoeste land opnieuw te bevolken. Zij vermengden zich met wat er van de Trakische Daciërs was overgebleven, doch waren talrijk genoeg om aan dezen hunne Latijnsche taal en volkswezen op te dringen. Weldra werd het nieuwe wingewest een bloeiend deel van het reusachtige rijk, en landbouw, handel en nijverheid kwamen er tot ongehoopten voorspoed. Steden rezen overal op, gemeenschapswegen werden aangelegd, bruggen gebouwd; het land was voor de Romeinsche eultuur gewonnen, en de machtige Latijnsche stam had eenen nieuwen, weelderigen tak gescholen: het Roemeensche volk. De beroemde gedenkzuil, die wij onder den naam van Tra- | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
jaansche kolom kennen, en die nog heden te Rome op het aloude Forum Trajani zich verheft, moest die gebeurtenis voor het nageslacht vereeuwigen. De vereeniging van Dacië met het Romeinsche rijk mocht echter niet lang duren. De lange grenslijn, die zich van de Noordzee tot de Zwarte zee uitstrekte, bleek niet voldoende verdedigd om den aandrang der Germaansche en Aziatische volken tegen te houden, die als door eene onzichtbare reuzenmacht voortgedreven, overal het verzwakte rijk bestormden. Reeds in 270 liet keizer Aurelianus de Dacische legioenen den Donau overtrekken, en liet het land aan de Goten over. Een groot getal kolonisten volgden het leger, en zetten zich in Illyrië en Macedonië neder. Daar hebben zij nog ten huidige dage talrijke afstammelingen nagelaten, die de oude moedertaal trouw bleven bewaren. Zelfs in noordelijk Griekenland treft men verscheidene Roemeensche dorpen aan. Wel is waar gelukte het Konstantijn den Groote in 323 de Romeinsche heerschappij in Dacië te herstellen, doch de Byzantijnsche keizers lieten de Roemenen geheel aan hun lot over. En terwijl beneden in de vlakte de groote volkenstroom zegevierend voorbijtrok, bleef aan de jonge natie niets over om haar bestaan te redden, dan eene schuilplaats te zoeken in de bergen. Wat de Asturische Pyreneën in Spanje voor de Westgoten gedurende de Moorsche overheersching moesten worden, dat waren de Karpaten voor de Latijnen van Dacië. Zoo verdween het Roemeensch element bijna geheel uit zijn vroeger vaderland, en verspreidde zich in het Zevenbergsche hoogland. In 860 werd het huidige Roemenië door de Slavisch geworden Bulgaren veroverd, en maakte deel uit van het Bulgaarsche rijk, dat tot in 1389 bleef voortbestaan. Dan werd het door de Byzantijnsche keizers onderworpen, om eene eeuw later de zegevierende halve manen ook ten noorden van den Donau te zien verschijnen. Doch de gruwelen van het Ottomaansch bestuur heeft Roemenië nooit gekend: het werd enkel tolplichtig | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
en behield zijne inheemsche vorsten. Nooit werd eene Mohammedaansche moskee in het land opgericht. Eindelijk, in 1878, na den Russisch-Turkschen oorlog, werd aan de suzereineteit van den Sultan een einde gesteld. Prins Karel van Hohenzollern, in 1866 door het volk tot hospodar verkozen, werd onafhankelijk van de Porte, en liet zich in 1881 tot koning uitroepen. Zevenbergen, dat door de machtige Karpatenbergen van het overige deel des Roemeenschen taalgebieds gescheiden is, werd er sedert den val der Romeinsche heerschappij ook nimmer staatkundig mede vereenigd. Eene eeuw na de stichting van het Bulgaarsche rijk, na beurtelings de prooi van Hunnen, Goten en Lombarden te zijn geweest, werd het veroverd door de Magyaren. Deze zijn sedert de tiende eeuw de onbetwiste meesters gebleven van de gewesten, die zich in de vallei van den Middel-Donau uitstrekken. Het is een opmerkelijk schouwspel, vooral in onzen tijd, nu de meerderheid der Arische stammen met zooveel nadruk wordt verkondigd, de geestdrift te zien, waarmede een volk, dat stellig niet Arisch is, de duizendste verjaring viert van de vestiging zijner macht in een wijd en rijk gewest, in het hart van Europa. Want de Magyaren zijn van Aziatisch-Toeranischen oorsprong, en hunne naaste stamverwanten zijn de bewoners van Westelijk Siberië, de Finnen en de Turken. Van de machtige Toeranische scharen, die uit Azië naar Europa togen, en waartoe ook de Hunnen en de Avaren behoorden, zijn zij alleen er in geslaagd zich blijvend in ons werelddeel te vestigen. Vóor tien eeuwen drongen zij, onder het geleide van Arpad, langs den Beneden-Donau in Panonië, en brachten er het Moraafsche rijk ten val. In 1004 maakte zich hun eerste kristene koning, de heilige Stefaan, van Zevenbergen meester. Weinige landen schijnen door de natuur zoo volkomen tot een staatkundig geheel voorbeschikt te wezen als Hongarije. Als een machtig amphitheater, langs alle zijden door eenen wij- | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
den kring van bergketens omringd, ligt het daar als de verbinding tusschen de Oostersche en de Westersche wereld. In zachte hellingen, of ten minste met licht toegankelijke bergvalleiën doorsneden, daalt de bodem van alle kanten af naar de binnenvlakte, de ruime Puszta, waar de Magyaarsche stam in dichtgesloten massa leeft. Rondom dat binnenland strekt zich, op de hellingen der Karpaten en der laatste vertakkingen der Alpen, het taalgebied der Roemenen en der Slavische volken uit, die gezamenlijk wel talrijker zijn dan de Magyaren, doch die door hunne verspreiding langs dien wijden kring, en door hunne verscheidenheid zelve, machteloos zijn tegenover den heerschenden stam. Stellig, die geslotene massa van 5 millioen Magyaren, die de ruime vlakten langs Donau en Theiss bewonen, is niet gansch van zuiver Toeranischen oorsprong. Talrijke vreemde elementen, Slaven, Koemanen, Bulgaren, Duitschers smolten in den loop der eeuwen bij duizenden met de ‘zonen van Arpad’ samen. Doch niettegenstaande eenige honderden uitheemsche woorden, die in de taal drongen, bleef de Magyaar wat hij was, en door de duizend jaren heen heeft hij vast en trouw zijn eigen volkswezen bewaard. Wij zullen ons niet bezig houden met de vraag, of Zevenbergen al of niet, in de eeuwen, die op de Magyaarsche verovering volgden, in zekere mate zijne staatkundige zelfstandigheid heeft behouden. In de besprekingen en redetwisten over nationale vraagstukken spelen in Oostenrijk en in Hongarije allerlei geschiedkundige bewijsgronden altijd eene gewichtige rol. Zulks komt echter volstrekt niet overeen met onze Westersche gewoonten en aanschouwingen. Het gebeurt ons wel, wanneer wij een of ander onrecht bekampen, in de geschiedenis bewijsgronden ten voordeele onzer zienswijze te zoeken; doch niemand denkt er aan, die herinneringen als het waarom, als den grondslag van eenen eisch voor te stellen. Wat wij willen, willen wij, omdat het billijk en redelijk is, niet omdat het overeenkomt met oude wetten en overleveringen. Laten wij | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
dus, zonder er verder op aan te dringen, de lange rij eeuwen voorbijgaan, gedurende welke de Zevenbergsche Roemenen hun eigen volkswezen schenen te vergeten. De gebeurtenissen van 1848 hebben in hen het nationale bewustzijn doen ontwaken. Wat is er voor ons aan gelegen, of wat zij eischen al of niet hun historisch recht is? Wij zullen onderzoeken of hun streven in zich zelf rechtvaardig is, en het antwoord op die vraag zal voor ons beslissend zijn. Ten Oosten der IJzeren Poort, waar de Donau door eene diepe, enge klove als met geweld door de Karpaten breekt, biedt de machtige scheidsmuur nog drie bressen aan, waardoor vrij aanzienlijke waterloopen, de Bodza (Roem. Boses), de Aloeta en de Sil uit het Transylvaansche tafelland naar de Roemeensche vlakte stroomen. Dat hydrographisch samenbehooren heeft echter de beide takken van den grooten stam niet belet in den loop der tijden volledig van elkander gescheiden te blijven. Staatkundig en maatschappelijk zijn de Zevenbergsche Roemenen geheel buiten het ontwikkelingsproces hunner broeders van bezuiden de Karpaten gebleven. Doch de gemeenschappelijke taal en den eigen volksaard hebben allen trouw bewaard, en zoo rees in het midden dezer eeuw, toen een geheimzinnige adem over gansch ons werelddeel trok en overal de lang ingesluimerde volken tot nieuw leven opriep, voor het verraste Europa een machtige stam op, wiens eenheid men nauwelijks vermoedde, en wiens getalsterkte ten minste tot 10,000,000 beloopt. Het Roemeensche land strekt zich in een wijden kring van den Theiss tot de Zwarte zee, en van den Dnjester tot over den Beneden-Donau uit. Het bevat Zevenbergen, het koninkrijk Roemenië, een deel van Bukowina, het Russische Bessarabië, tusschen Dnjester en Proet, - om niet te spreken van een aantal verspreide taaleilanden in de overige Balkan-gewesten. Het geheel vormt een ruim, cirkelvormig gebied, waarin de Roemenen in gesloten massa leven, behalve in het midden, | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
waar talrijke Duitschers wonen, en waar verder, op de uiterste grens van Hongarije, een Magyaarsche volksstam, de Szekely (Siculi), zich in het Karpatische hoogland gevestigd heeft. De taal, die in gansch dat uitgestrekt gewest gesproken wordt, is wel degelijk eene Latijnsche spraak. Wel zijn er in den woordenschat een vrij groot getal Slavische bestanddeelen gedrongen. Immers, Roemenië heeft lang deel uitgemaakt van het Bulgaarsche rijk, de kerktaal der Roemenen was lang het Slavoensch en al hunne naburen, behalve de Magyaren, zijn Slaven. Doch een zeker aantal vreemde woorden wijzigen den aard zelf eener taal niet. Het Baskisch is nog geene Latijnsche spraak, al heeft het nagenoeg de helft van zijnen woordenschat aan de naburige dialekten ontleend. En zelfs in de tijden der volledigste verbastering, lang voor de tegenwoordige strekking naar taalzuivering tot eenige uitslagen geraakte, was de grondslag der taal zoowel als de groote meerderheid der woorden toch zuiver Romaansch. Volgende volzin moge den lezer een denkbeeld van die taal geven: ‘Nu libera desvoltare a fie-carei natiuni e ideia fundamentala a politicei ce se practica în Ungaria, ci suprimarea tuturor popoarelor nemaghiare pe toate caile si prin toate mijloacele, spre a se ajunge la utopia în veci nerealisabila a unitatii de rassa maghiara pentru întreg teritoriul tarii. (Niet de vrije ontwikkeling van elk volk is de grondgedachte der staatkunde, welke in Hongarije toegepast wordt, maar het uitroeien van alle Niet-Magyaarsche volken, op alle wijzen en door alle middelen, ten einde de nooit te verwezenlijken hersenschim te bereiken der eenheid van het Magyaansche ras over gansch de uitgestrektheid van het land). Dat in de hedendaagsche schrijftaal een groot getal woorden aan de Romaansche talen van het Westen, vooral aan het Fransch ontleend, opgenomen werden, zal men bij het lezen van dat uittreksel reeds geraden hebben. | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
De Roemeensche letterkunde is eerst in de laatste tijden tot eenige ontwikkeling gekomen. Vóor de 16de eeuw werd de taal volstrekt niet geschreven. De kerktaal en in Roemenië zelfs de bestuurtaal was die der Slavische liturgie, en tot in het begin dezer eeuw werd het Roemeensch met Slavische letterteekens geschreven. Nu bezigt men het Latijnsche schrift, doch de eenheid van schrijfwijze is nog niet geheel bereikt: de strijd tusschen de etymologische en de phonetische spelling is namelijk nog niet beslist. De eerste Roemeensche schriften waren van godsdienstigen aard; later verschenen kronieken en eerst in den loop deze eeuw, werken van eigenlijk bellettrisch karakter. Tot de beste schrijvers behooren Zamfirescu, Sion, Alexandri, Bolintineanu, Slavici en eindelijk de begaafde koningin Carmen Sylva. De wieg dier letterkunde is eigenlijk Zevenbergen. In aanraking met de Saksen, die altijd in druk verkeer met het Westen bleven, waren zij veel vroeger dan hunne stambroeders uit het Zuiden tot hoogere ontwikkeling geraakt. Reeds in de 16de eeuw vertaalden zij godsdienstige werken in hunne moedertaal. Doch wat vooral een gunstigen invloed uitoefende, was de vestiging der vereenigde Grieksch-Katholieke kerk, die op het einde der 17de eeuw plaats greep. Om aan den ellendigen toestand te ontsnappen, waarin destijds de Oostersch-Roemeensche geestelijkheid in Zevenbergen verkeerde, liet een deel derzelve door het Weener hof er zich toe overhalen, het oppergezag van den Paus te erkennen. Het waren die ‘vereenigden’, de uniaten, zooals men ze ginder noemt, die het Roemeensche volk in aanraking brachten met de Westersche kultuur, vooral daar velen onder hen hunne studiën in Rome gingen voltooien. Het eerste Roemeensche boek, in Latijnsche letterteekens geschreven, was eene spraakkunst, die in 1780 te Ofen verscheen. Het ligt buiten de grenzen dezer schets nader kennis te maken met de Roemenen van Serbië, Macedonië, Rusland of | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
Bukowina. Doch alvorens in eenige trekken den huidigen toestand hunner stambroeders uit Zevenbergen te doen kennen, moeten wij toch eenen vluchtigen blik werpen op het koninkrijk van Carol I. Immers, in den rassenkamp, waarvan in deze bladzijden spraak is, zijn de ‘Roemenen van het koninkrijk’ niet altijd lijdelijke toeschouwers. Met woord en daad ondersteunen zij den verdrukten frate de dincolo (broeder van gene zijde der bergen), en zoo na een geweldig samenbotsen in in de Donau-vallei de toekomst van Zevenbergen nogmaals aan de dagorde der Europeesche besprekingen kwam, dan kon het wel zijn, dat ook het volk van bezuiden de Karpaten te geschikter ure zijne stem liet vernemen. De bevolking van het koninkrijk is bijna geheel Latijnsch. De anderssprekenden zijn er slechts eene kleine minderheid. Men kon zich dus inbeelden, dat het Roemeensche volk in Zevenbergen langzamerhand uit koloniën ontstond, in den loop der eeuwen noordwaarts over de Karpaten getrokken. Het tegendeel is echter waar. Gedurende lange eeuwen was het grondgebied van het huidige rijk eene gemakkelijke prooi voor al de woeste benden, die door oostelijk Europa trokken: Hunnen, Slaven, Avaren, Germanen, Magyaren, Koemanen, Tartaren en Mongolen. De Latijnsche bevolking was voor dien stroom naar de ontoegankelijke berglanden geweken. Daar verspreidde zij zich in Zevenbergen en had er reeds in de 9de eeuw vier onafhankelijke vorstendommen gesticht. Doch toen eindelijk, in de 13de eeuw, de laatste overweldigers, de Mongolen, het land verlieten, daalden de Roemenen uit de bergvalleien neder en namen opnieuw het aloude Dacia felix in bezit. Weldra hadden zij gansch het land tot aan den Donau en tot aan den Dnjester bevolkt en de beide vorstendommen Moldavië en Valachië gesticht, uit wier vereeniging het huidige koninkrijk is ontstaan. In weinige jaren zijn de Roemenen er in geslaagd een beschaafd en machtig volk te worden, dat de achting en de sympathie | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
van Europa in ruime mate heeft weten te verwerven. Het heeft zich de westersche beschaving met verbazende snelheid aangeëigend. In al onze Hoogescholen treft men Roemenen aan, die elk een band te meer zullen zijn tusschen de Europeesche cultuur en het ontwakende volk aan den Donaumond. Roemenië zelf heeft twee universiteiten (Bucarest en Jassy), en meer dan 3000 volksscholen. 12,5 t.h. der openbare inkomsten worden aan het onderwijs besteed. Sedert de troonsbeklimming van Karel I werden 3000 km. spoorwegen aangelegd. De algemeene handel met het buitenland klom van 180 op 700 millioen, wat, per inwoner berekend, Roemenië ver boven Oostenrijk, Italië en Spanje plaatst. Eene bloeiende nijverheid heeft het land nog niet, doch de graanuitvoer is in de laatste 20 jaar viermaal grooter geworden. De titels der openbare schuld (4 p.c., beurskoers 94) zijn grootendeels in Duitsche handen. Al is Zevenbergen de wieg van het huidige Roemeensche volk, toch zal men licht begrijpen, dat het bloeiende koninkrijk thans het hart is, dat ook buiten de staatsgrenzen den polsslag van het nationale leven regelt. Daar alleen is immers het volk tot vrijheid en staatkundige zelfstandigheid geraakt, daar kan zich het geestesleven ongehinderd door de eigen taal ontwikkelen, daar is ook de literarische beweging in betrekkelijk korten tijd tot eenen hoogen trap van ontwikkeling gestegen. De Hongaarsche Regeering moge vrij aan eene gansche vleet Roemeensche tijdschriften en dagbladen den toegang tot het land ontzeggen, zij zal de Roemeensche gedachte niet beletten zegevierend door te dringen, overal waar het Roemeensche woord weerklinkt. Wat in het vervolg dezer studie over den rassenstrijd der Roemenen uit Hongarije zal gezegd worden, zal zulks ten overvloede bewijzen. Dagelijks inniger voelen zij, dat zij deel uitmaken van een zelfstandig volk met eigen leven en eigen ontwikkeling, en immer nauwer zoeken zij zich bij hunne krachtig opwaarts strevende stambroeders uit de Donaulanden aan te sluiten. | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
Volgens de officiëele optelling zijn de Roemenen in de landen der Stefaanskroon 2,589,066 in getal. Of de partijdigheid der ‘vaderlandschgezinde’ beambten en de omstandigheid, dat de kinderen, welke nog niet spreken kunnen, niet medegerekend worden bij het volk, waartoe hunne ouders behooren, dat cijfer al of niet eenige honderdduizenden beneden de wezenlijkheid laat, doet hier weinig ter zake. Wij zullen echter terloops doen opmerken, dat de Roemenen tijdens de vorige optelling (1880) ten getalle van 2,915,000 waren, en dat nergens eenig spoor te bemerken is van achteruitgang hunner nationaliteit, integendeel. Onbetwist is het echter, dat, op eene gezamenlijke bevolking van 15,133,494 inwoners, Hongarije bijna een vijfde Roemenen telt, terwijl de heerschende stam der Magyaren de volstrekte meerderheid in het land niet bereikt. Het taalgebied der Roemenen is niet gansch gesloten, zooals b.v. dat van Vlamingen en Walen in België. Zoowel als dat der andere Hongaarsche volken is het doorzaaid met een groot getal taaleilanden, door anderssprekenden bewoond. In sommige komitaten langsheen de Karpatenlijn maken zij 89 p.h. der bevolking uit; doch elders vindt men, zelfs in het hart van het Roemeensch gebied, een derde en meer Duitschers of Magyaren. In 11 komitaten, met eene gezamenlijke oppervlakte van 53,000 vierkante kilometers (bijna 2 maal België) vormen de Roemenen meer dan de helft der bevolking, in 7 andere, met eene opervlakte van 35,000 vk. km. vormen zij meer dan het derde. Eene der hoofdredenen, waarom zoovele anderssprekenden op dat taalgebied wonen, is de omstandigheid, dat de bevolking der steden bijna uitsluitend Magyaarsch of Duitsch is. En geen wonder. Er was een tijd, - en hij behoort nog niet zoolang tot het verleden - dat het den Roemenen verboden was, zich in de steden te vestigen. De Transylvaansche Staat erkende slechts die natiën aan welke staatkundige rechten toegekend werden: De Magyaren, de Magyaarsche Szekely en de | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
Duitsche Saksen. Deze laatsten waren in de 12de eeuw door koning Geisa II in Zevenbergen geroepen geworden, en hieten oorspronkelijk Vlamingen. Ofschoon zij de meerderheid der bevolking uitmaakten, werden de Roemenen ongeveer behandeld als de iloten in Sparta. Het was hun streng verboden paarden te bezitten, kleederen van blauw laken en zelfs katoenen hemden te dragen. Al vroeg immers was de Roemeensche adel Magyaarsch geworden, en enkel lijfeigenen waren den ouden landaard trouw gebleven. En daar de lijfeigenschap ginder eerst in het midden dezer eeuw afgeschaft werd, zoo begrijpt men, hoe zwaar de gevolgen van dien ellendigen toestand nog immer op de schouders van dat ongelukkige volk drukken. Zoo begrijpt men ook, dat de Roemenen zich vooral op landbouw en veeteelt toeleggen, en tot hiertoe aan handel en nijverheid grootendeels vreemd zijn gebleven. Die toestand begint zich echter in de laatste tijden merkelijk ten hunnen gunste te wijzigen. Vroeger behoorden al de Roemenen tot den Oosterschen eeredienst. De kerktaal was het Slavoensch en werd geschreven met dezelfde Cyrillische letterteekens, waaruit het huidige Russische schrift ontstond. Door de bemoeiingen van het Weener hof gingen in de 17de eeuw een groot getal Zevenberger Roemenen tot den Roomschen eeredienst over. Thans behooren ongeveer de twee vijfden tot de vereenigde kerk. De Oostersche kerk was vroeger, evenals bezuiden de Karpaten, een tak van den Griekschen eeredienst. Toen, na den eersten oorlog tusschen Russen en Turken, de Sultans aan Roemenië het ellendig beheer der Phanarioten hadden opgedrongen, was zelfs het Grieksch kerktaal geworden. Doch eeredienst en nationaliteit zijn in het Oosten altijd eng verbonden. Het ontwaken van het nationaal gevoel had derhalve het vestigen van zelfstandige kerken tot gevolg, waarin de eigen moedertaal ook in de liturgie werd ingevoerd. De Roemeensche orthodoxen waren in Oostenrijk immer met | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
de Serbische tot éene kerk vereenigd. Het was echter altijd hun wensch die vereeniging te verbreken en eene zelfstandige kerkinrichting te verkrijgen. Toen voor de eerste maal het volk zijne stem verhief, in de algemeene vergadering op het vrijheidsveld van Blaj, in 1848, luidde de 2de § van het gestemde programma: ‘Het Roemeensche volk vraagt, dat zijne kerk vrij en zelfstandig weze en blijve, met dezelfde rechten en voordeelen als de andere kerken in Zevenbergen.’ Ook in de wenschen, den 25n Februari 1849 aan den keizer te Olmütz aangeboden, is er van die zelfstandigheid spraak, en den 24n December 1864 werd zij door keizerlijk ‘Handschrijven’ toegestaan. De scheiding van de Serbische kerk werd voltrokken, en een Roemeensche Metropoliet te Hermanstadt benoemd. Wij zullen zien welke rol de nieuwe kerk, vooral door hare scholen, in den Zevenbergschen taalstrijd speelt. | |||||||||||||
II. De Hongaarsche Staat.De Oostelijke tak van den grooten Indo-Europeeschen volksstam in Europa wordt gevormd door de Slaven, wier hoofdmassa in het tegenwoordig Rusland woont. Reeds bij den aanvang der historische tijden vindt men ze in het allergrootste deel der uitgestrekte Donaulanden, welke het huidige Oostenrijk-Hongarije uitmaken. Doch de groote volksverhuizingen, welke in de eerste eeuwen onzer tijdrekening in Middel-Europa plaats grepen, zoowel als latere invallen en volkplantingen hebben ze uit menig deel van hun vroeger gebied verdreven. Men weet, hoe vóor tien eeuwen de Magyaren zich in de streken vestigden, waar vóor hen hunne stamgenooten Hunnen en Avaren reeds tijdelijk verbleven, hoe zij er blijvende meesters van een ruim gebied werden, en de Slaven, die eerst met hen vermengd leefden, van lieverlede absorbeerden. Met de Roemenen, die de barbareninvallen uit de Donauvallei naar het hoogland gedreven hadden, en die zich vandaar | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
over gansch Zevenbergen verspreidden, smolten ook talrijke Slaven te zamen. Uit het Westen drong intusschen het Duitsch element onverpoosd vooruit, niet alleen in gesloten massa tot aan de Leitha, maar ook verstrooid, in min of meer aanzienlijke taaleilanden, die men overal in de Donauvallei aantreft. Te midden der achterlijke landbevolking bouwden de Duitschers steden en stich[t]ten eenen burgerstand, die handel en nijverheid in handen had. Zoo werd dan al vroeg de Slavische massa in tweeën gesneden door eene breede streep, waarvan de Duitschers het Westen, de Magyaren het midden en de Roemenen het Oosten bewonen: In het Noorden leven de Slavische stammen der Czechen en Slovakken, der Polen en Rutenen, in het Zuiden die der Slovenen, Croaten en Serben. De rassenkaart van Oostenrijk-Hongarije is aldus een veelkleurig mozaïek geworden, waarin zich in bonte mengeling de meest verscheiden elementen nevens en door elkander bevinden. Op sommige punten, vooral in Bohemen, is de geschiedenis des lands niets anders dan een eeuwenlange, verbitterde strijd tusschen vijandige volken. Elders, vooral in Hongarije, liet het gebruik van het Latijn als algemeene taal van bestuur en onderwijs een betrekkelijken vrede bestaan. Ten minste, van het gewelddadig opdringen der taal van eenen stam aan de andere was er aldus geene spraak. En wanneer ware rassenkampen losbraken, zooals de opstanden der Roemenen tegen hunne heeren, dan hadden zij vooral een ekonomisch karakter, en geleken meer op de slavenopstanden in Italië of op de Fransche Jacquerie. In 1437 greep de eerste dier opstanden plaats, en nog drie eeuwen later brachten dezelfde oorzaken dezelfde uitwerksels teweeg, en deden de ongelukkige Roemeensche laten nogmaals naar de wapens grijpen. Niet minder dan 20,000 man volgden in 1784 de roepstem van Horia, en in stroomen bloeds werd het oproer versmacht. Jozef II en later nog Frans-Jozef beproefden het, door middel | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
der Duitsche taal eene kunstmatige eenheid in hunne Staten tot stand te brengen. De onbetwiste meerderheid der Duitsche kultuur, de invloed van een Duitsch vorstenhuis, van een leger met Duitsche kommando-taal, van een heer Duitsche beambten, van eene Duitsche wereldstad als hart van het rijk, dat alles mocht het verwezenlijken van dien droom als niet onmogelijk doen schijnen. Doch de gebeurtenissen hebben bewezen, dat al die voordeelen niet voldoende waren, om eene vreemde taal op te dringen aan volken, die echter meestendeels nog niet eens tot het klare bewustzijn van hun volkswezen geraakt waren. De Czechen en de Magyaren waren het, die het eerst tegen die stelselmatige verduitsching en tegen het streven naar staatkundige centralisatie krachtig protest aanteekenden. Een algemeen Slavenkongres kwam den 2n Juni 1848 te Praag bijeen, en eischte de stichting van een zelfstandig Czechisch koninkrijk. Den 12n Juni kwam het tusschen de bevolking en de Oostenrijksche bezetting tot een bloedig treffen, barrikaden rezen op, en vorst Windischgrâtz moest de stad stormenderhand innemen. Wie de gebeurtenissen in Bohemen sedert eenigen tijd met aandacht gevolgd heeft, weet ten overvloede, dat de droom van het Boheemsche rijk door de Czechen sedert nooit werd opgegeven. Niet zoo licht werd de Hongaarsche opstand neergeslagen. Daar had de Rijksraad van keizer Ferdinand de vereeniging van Croatië en Zevenbergen met het koninkrijk geëischt, en de vorst had den 10n April 1848 toegegeven. Doch die ‘Nebenländer’, die de hegemonie der Magyaren met leede oogen te gemoet zagen, verzetten zich tegen de inlijving uit alle macht. De Croaten, door den ban Jellacic aangevoerd, vielen de Hongaren aan, en nadat de door den keizer benoemde bevelhebber Lamberg te Pest vermoord was geworden, werd de Rijksraad ontbonden verklaard, en Jellacic werd stadhouder van Hongarije. Nu begon de heldhaftige wederstand der Magyaren, door | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
Kossuth aangevoerd, en enkel met de hulp van een Russisch leger kon Oostenrijk het oproer dempen. In dien kamp stonden de Roemenen, evenals de Saksen, de Serben en de Croaten aan de zijde des Keizers, en in grooten getale namen zij de wapens op tegen den Magyaarschen erfvijand. Zij hadden wellicht mogen hopen, dat de nederlaag dezer laatsten hen eindelijk tot een zelfstandig bestaan zou laten komen, te meer, nu de geest van vrijheid en ontslaving, die het groote stormjaar door Europa had doen trekken, ook voor hen een einde had gesteld aan de eeuwenlange lijfeigenschap. Die hoop bleek echter weldra een ijdele te zijn. Wel was de opstand der Magyaren in bloed versmacht geworden, wel hadden de overwinnaars hunne zegepraal door onmenschelijke wreedheden gevierd, en het ongelukkige land als een onderworpen wingewest behandeld; doch al spoedig moest de dag komen, dat de blinde reaktie in Weenen nogmaals met de ruwe macht der feiten zou af te rekenen hebben. Hongarije had hardnekkig geweigerd de vereeniging met Oostenrijk te erkennen; het had zelfs geene afgevaardigden naar den Rijksraad te Weenen willen zenden. Tusschen het keizerlijk absolutismus en den onverzettelijken tegenstand van het volk in de Oostelijke rijkshelft scheen het een onbeslisbare strijd. Doch de hedendaagsche geschiedenis van Oostenrijk biedt deze bijzonderheid aan, dat het uit elke nieuwe ramp ten slotte nieuwe krachten heeft geput. Het verlies van zijnen invloed in Duitschland en de losrukking der Italiaansche provinciën zijn voordeelig geweest voor de monarchie. En zoo ook hebben Magenta en Sadowa het keizershuis tot toegeven jegens Hongarije bewogen. Aan de Magyaren werd toegestaan wat zij geen oogenblik opgehouden hadden als het eerste beding van alle toenadering te beschouwen: de zelfstandigheid der Hongaarsche regeering, en de inlijving bij Hongarije van de Nebenländer, aldus in de eerste plaats van Zevenbergen en Croatië. Den 8n Februari 1867 werd de overeenkomst tusschen den ministerpresident von Beust en | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
den Hongaarschen staatsman Frans Deàk gesloten. Voortaan was het rijk in twee helften verdeeld, waarvan de eene onder de leiding der Magyaren zou staan. De proefneming met het dualistische stelsel was begonnen. Zevenbergen, dat eeuwenlang een zelfstandig bestuur had, zou dus in het vervolg eenvoudig deel uitmaken van het Hongaarsche koninkrijk. Die vereeniging werd door de wet van 9n December 1868 geregeld. In art. 1 heet het, dat aan al de burgers der beide landen dezelfde burgerlijke en staatkundige rechten gewaarborgd worden. Doch in art. 3 wordt op dien regel eene uitzondering gemaakt, die op eene schreeuwende wijze dat beginsel ten nadeele der Transylvaansche Roemenen verkracht. Daar immers wordt de kieswet, die tot dan toe in Zevenbergen in voege was, voorloopig behouden. Ongelukkiglijk was die wet eene nalatenschap van den tijd, toen enkel Magyaren, Szekely en Saksen het recht hadden hunne stem te laten hooren, en de belangen der Roemeensche natie zijn er geheel in verwaarloosd. En toen zij in 1874 door eene definitieve vervangen werd, bleef toch het afzonderlijk regiem voor Zevenbergen voortbestaan. De bepalingen der wet zijn uiterst ingewikkeld. Een regeeringsgezind orgaan, de Pester Lloyd, schreef den 24n Juli 1894: ‘Zelfs eenen matig begaafden advokatenschrijver is het mogelijk aan elken mensch in dit land het kiesrecht te betwisten, of te beweren, dat het hem moet toegestaan worden.’ Die bepalingen zullen wij dus liefst niet onderzoeken. Doch volgende cijfers (1897) zullen welsprekend genoeg zijn. In gansch Hongarije zijn er gemiddeld op 1000 inwoners 54 kiezers, in Zevenbergen is die verhouding slechts 33. In de 4 Transylvaansche komitaten, waar de Magyaren in meerderheid zijn, is zij 60, doch in de 11 overige daalt zij tot 24. En in deze laatste zijn dan nog meest al de Saksische boeren kiezers, zoodat er voor de Roemenen slechts eene onbeduidende verhouding overblijft. | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
In Hongarije bestaat het uninominaal stelsel. Het getal kíezers is in de arrondissementen zeer verschillend. Men haalt eenen kring aan, die maar 158 kiezers heeft, terwijl een andere er 5720 telt. Zoo noemen de 4 Magyaarsche komitaten, met 532,110 inwoners, 23 afgevaardigden, terwijl de 11 Niet-Magyaarsche, met 1,719.106 inwoners er 50 noemen. De ‘kiesgeometrie’ is zóo ingericht, dat van die 50 arrondissementen 14 eene Daitsche en 22 eene Magyaarsche meerderheid hebben. Nu kon men denken, dat de 2,500,000 Hongaarsche Roemenen dan toch ten slotte in den Rijksdag van Budapest door 14 afgevaardigden (op 412) moesten vertegenwoordigd zijn. Ongelukkiglijk is dát nog niet eens waar. De stemming heeft plaats in de hoofdplaats van het arrondissement, waar de Roemenen altijd in minderheid zijn, en zij moet volgens art. 76 mondeling geschieden. En zoo onweerstaanbaar is de drukking welke de Regeering op die verkiezingen uitoefent, dat zoowel de Roemenen als de Slovakken en de Serben ten slotte het besluit hebben moeten nemen, zich geheel te onthouden. Op die parlementaire passiviteit komen wij verder terug. De verrassende uitslag van dien onnatuurlijken toestand is nu echter deze, dat de meerderheid, waarop de Regeering in de Kamer steunt, niet door de Magyaarsche maar wel door de Rumeensche en Slavische gewesten gekozen wordt. Volgende tabel geeft een overzicht van den toestand (1897):
De Saksische afgevaardigden, die vóor eenige jaren het Magyaarsche regeeringsstelel met zooveel krachtdadigheid bekampten, zijn later in de meerderheid getreden. Sedert de stemming der wet over het vermagyaarschen der plaatsnamen | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
schijnt echter de eensgezindheid tusschen die nieuwe vrienden zeer wankelend te zijn geworden. Er blijven ons nog een paar woorden te zeggen over de bestuurlijke inrichting aan het koninkrijk. Zij is het voorwerp van algemeene en hevige kritieken. Ook schijnt de Regeering voornemens er eerlang diepe wijzigingen aan toe te brengen. Daar behalve in de weinige ‘Koninklijke steden’ al de plaatselijke besturen van het komitaat afhangen, zoo zal het voldoende zijn hier van dit laatste te spreken. Een gekozen raad handelt er in zijnen beperkten kring als het parlement in den Staat. Aan het hoofd van het bestuur staat een alispan, die eveneens gekozen is. Doch hij heeft nevens zich een foeispan, onder wiens toezicht hij staat, en die de Regeering vertegenwoordigt. In den grond is die inrichting stellig niet zoo misselijk; doch ongelukkiglijk is het kiezerskorps zeer beperkt en een adel, zooals er nergens een gevonden wordt, speelt er eene overmachtige rol in. Immers in Hongarije zijn bijna alleen de Magyaren van adel, doch deze zijn het in zoo groot getal, dat het rein Magyaarsche komitaat Csik op 15000 kiezers er 14500 telt die tot den adel behooren. Op die wijze is bijna overal het bestuur in de handen van den heerschenden stam, en eenige familiën mogen het als hun privaateigendom beschouwen. Oneerlijkheid en omkooperij bloeien daardoor weelderig op, en ook brutale miskenning van al de rechten der nationaliteiten. De taalwet wordt overal openlijk met de voeten getreden. Zoo schrijft zij, b.v. voor, dat de openbare ambtenaren, in hunne betrekkingen met de bijzonderen, zooveel mogelijk de taal dezer laatsten zullen gebruiken. Doch nergens wordt die bepaling nageleefd. Nergens maken de ambtenaren gebruik van eene andere dan de staatstaak. En hoe kan het anders? De 6 komitaten, waar de Roemenen het talrijkst zijn, telden, volgens de statistiek van 1890, 1307 gewestelijke ambtenaars. Welnu, slechts 163 van deze waren Roemenen - en dan nog, welke Roemenen! In de gezamenlijke ministeriëele | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
departementen waren er overigens maar 18 Roemenen op 1726 ambtenaars. In bijna uitsluitend Roemeensche komitaten wordt aan al de gemeentebesturen voorgeschreven, de verslagen der raadszittingen in het Magyaarsch op te stellen. En toch zegt de wet, dat in elke gemeente de taal van het bestuur degene der inwoners is. Men kan dus de inrichting der openbare macht in Hongarije met weinige woorden kenschetsen. Zoowel de natuurlijke gesteltenis van den bodem als de ontwikkeling der historische gebeurtenissen hebben de Magyaren, die het middeldeel van het land bewonen, tot den leidenden stam gemaakt in een land, waar zij omringd zijn van eenen breeden gordel van volken, die gezamenlijk de volkstrekte meerderheid in het rijk uitmaken. En zoowel de algemeene wetgeving als de staatkundige strekking der parlementaire partijen en de inrichting der plaatselijke besturen zorgen er voor, dat die hegemonie geen ijdel woord is. Wel roept de wet de gelijkheid van alle staatsburgers uit; doch in werkelijkheid zijn buiten den heerschenden stam alleen zij Hongaarsche burgers, die hun eigen volkswezen en hunne eigen taal verloochenen. Wie zulks niet doen wil, wordt als een vreemdeling, als een vijand behandeld in zijn eigen vaderland. (Wordt vervolgd) |
|