| |
| |
| |
De Havelaar.
In de maand September 1859 betrok de voormalige assistentresident van Lebak, Eduard Douwes Dekker, een zolderkamertje in zijn oud-logement Le Prince belge, gelegen te Brussel in de Bergstraat, waar hij anderhalf jaar te voren zijnen ‘Briet aan den Gouverneur Generaal in ruste’ had geschreven.
Wat was er inmiddels met zijn gezin gebeurd?
In de lente van genoemd jaar was zijn vrouw, de heldhaftige Tine, met de twee kinderen naar Europa overgekomen, en voor enkele dagen waren zij vereenigd geweest, zooals vroeger lief en leed met elkander deelend. Het samenzijn duurde niet lang: de bittere nood scheidde hen. Tine ging met de kinderen naar haar schoonbroeder, Jan Douwes Dekker, die bij Gouda een buiten bewoonde, terwijl haar man naar Brussel vertrok en er een onderkomen vond in den Prince belge.
Geld had Dekker weer niet, of bitter weinig althans. Maar de voorname heer, die zoo geheel van de gewone lieden verschilde, had op het gemoed dier menschen een besten indruk gemaakt, en werd door hen als een familielid ontvangen. De Brusselsche omgeving, zoo gansch in tegenstelling met de Hollandsche, had iets liefs, iets dichterlijks, iets dat in Dekker den kunstenaar wakker riep. Nauwelijks was hij te Brussel of hij zette zich aan het omwerken van zijn ‘Eerlooze’, vóor zestien jaar in Indië geschreven, en later onder den titel van ‘De Bruid daarboven’ gedrukt. Onder dien arbeid kwam bij hem de gedachte op, er zich boven op te werken door het schetsen van zijn ellende en haar oorzaken; zeker wist hij niet, dat hij dichter was, maar
| |
| |
hij vermoedde het. Zoo kwam het dat, te midden van tragische omstandigheden, de ‘Max Havelaar’ werd ontworpen.
Wij weten zeker dat Dekker omstreeks de helft van de maand September 1859 het plan van zijn roman opzette en hem in nog geen volle maand ten einde schreef. Daarvoor moet hij ras gepend hebben, want in den eersten druk beslaat hij twee deelen van een tweehonderdtal pagina's elk, en in de Elsevieruitgaaf 257 bladzijden.
Hoe kon het ook anders? De indrukken waren zoo overvloedig, de overtuiging van zijn recht stond zoo onverwrikbaar in hem vast, de armoede was zoo dreigend en de gezichteinder zoo zwart, dat de arme dichter, de verongelijkte ambtenaar er maar dapper op los schreef, niet vermoedende hoe groot een meesterstuk hij aan de Nederlandsche letteren schonk.
Eén ding vooral stond hem bij het schrijven van zijn Havelaar vóor oogen: zijn gezin, dat hij door zijn boek redden zou, dat hij zou bevrijden van alle gebrek en weer tot zich nemen. Daarom vinden wij in de droeve innige brieven, die hij in die dagen aan zijn Tine zond, dien hoofdtoon immer terug: dat boek moet hem en zijn gezin uit den nood redden; het moet een verzet zijn tegen hunne ellende evenals ‘De hut van oom Tom’ tegen de slavernij; het moet een verdediging en een aanklacht, een beroep op het Nederlandsche volk zijn. Hij zou zich Multatuli noemen, en bewijzen dat hij waarlijk veel geleden had (Deze naam komt het eerst in een brief aan Tine van 28 Sept. 1859 voor).
Dekker wist in den beginne niet waar hij belanden zou; hij had veel op met zijn werk, maar zijn oordeel er over veranderde zoo dikwijls, dat hij eigenlijk niet wist of het waarlijk degelijk was. Eindelijk schreef hij den 10 October van genoemd jaar het volgende aan Tine:
‘Over het geheel geloof ik dat mijn boek opgang maken zal. Zeker is het, dat, als ik het gedrukt kan krijgen, het in Holland een vreemd verschijnsel wezen zal. Het gelijkt naar geen ander
| |
| |
boek.... Er is alles in: fijne beschrijving van aandoeningen, verzen, zotternijen, spot, zachte stukken, staatkundige beschouwingen. De lezer zal langen tijd niet weten waar het eigenlijk heen moet en als hij eindelijk het merkt moet het zóó zijn dat hij behoefte voelt omdóórtelezen...Of mijn boek bevallen zal, weet ik niet. Maar dat het opgang maken zal, houd ik voor zeker. Er zullen passages in staan die doen trillen, dat beloof ik je.’
Drie dagen daarna klinkt het juichend:
‘Lieve beste, mijn boek is af, mijn boek is af!
Mijn boek is af! Hoe vind je dat? Ik moet nu copieeren, maar het boek is af. En ik sta borg dat het opgang maakt. Het zal als een donderslag in het land vallen, dat beloof ik je. Ja, ik weet wel dat het Hollanders zijn, maar ik heb ook geschreven!’
De 13e October 1859 is een heugenswaardige dag in de geschiedenis onzer letterkunde; zij was verrijkt met een weergaloos gewrocht, dat door de meest verschillende beoordeelaars als onsterfelijk zou bestempeld worden.
Meedoogenlooze bitterheid en meesleepende lieflijkheid, vlijmend sarkasme en oprechte aandoenlijkheid, bijtende waarheid en echte poëzie wisselen elkander in den Havelaar af. Het is een harmonisch geheel, uit de meest verschillende deelen samengesteld. De uiteenloopendste gevoelens worden opgewekt in de hoogste mate, een schuddend lachen, nevens een weemoedigen traan en een diepe verontwaardiging.
Er zijn onsterfelijke bladzijden in dat boek, bladzijden die onder de schoonste worden gerekend, waarop onze letterschat bogen kan: De gansche Oostersche toespraak aan de Hoofden van Lebak, Droogstoppel's ontleding van Heine's ‘Auf Flügeln des Gesanges’, de fijne parabel ‘De Japansche Steenhouwer’, het roerend kinderlijk gedicht ‘Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör’, de preek van Wawelaar en de onovertroffen Insulindische idylle ‘Saïdjah en Adinda’, zoo aan- | |
| |
grijpend mooi, dat de schrijver getuigt er zelf bij te hebben geweend.
Die roman bevat een onvergankelijk type, dat sedert 1860 een gewoon naamwoord geworden is, een eer, die aan niet een type uit welk negentiendeeuwsch Nederlandsch werk ook in gelijke mate ten deel viel. Het is Droogstoppel, het type van bekrompenheid gepaard aan berekenende huichelarij; hij is het repoussoir van den edelen Havelaar, die als het toonbeeld van belangelooze naastenliefde en breede denkwijze mag aangezien worden.
Achter Havelaar staat de lieve Tine als ware zij zijn schutsengel; de lezer gevoelt dat zij de trouwe gade is, de heldhaftige, liefdevolle moeder, de edele vrouw, aan wie het werk wordt opgedragen; men weet dat zij tot den verongelijkten Havelaar staat als Adinda tot Saïdjah.
In de idylle van Saïdjah en Adinda heeft Multatuli de hoogste kunst bereikt. ‘Cette histoire, zeide terecht Van Keymeulen in zijn artikel der Revue des deux mondes, a sous la plume de Multatuli une simplicité biblique et une chaleur toute orientale. ll s'en exhale un charme pénétrant et indéfinissable; dès les premières lignes, on s'intéresse à la vie de ces pauvres gens, à leurs sentiments naturels et primitifs; on travaille, on espère, on aime, on souffre avec eux; Adinda parait à peine dans le récit et ne dit pas vingt mots, et cependant on garde son image dans les yeux et le son de sa voix dans l'oreille. Nulle recherche d'expressions dans le style, nul éclat factice, nulle trace de ce pittoresque à outrance et tout superficiel qui est à la mode aujourd'hui et qu'on trouvera si ridicule dans cinquante ans. Le trait est net, la couleur est sobre, le sentiment contenu et profond. Cette fois, l'écrivain a rencontré le grand art.’
Deze idylle was genoeg, opdat de Westminster Review aan Dekker ‘the very first rank of European novelists and philanthropists’ zou toekennen.
| |
| |
***
Zijn er fouten in den Havelaar?
Ik geloof ja. Ik acht het aan 't woord komen van twee zoo verschillende naturen als Droogstoppel en Havelaar een gebrek in den roman. Dit brengt iets hortends en stootends voort, dat afbreuk doet aan de schoonheid van het geheel.
Daarenboven heeft Multatuli ‘les défauts de ses qualités.’ Zoo bijvoorbeeld zijn, in de Saïdjahepisode, de Maleische woorden en uitdrukkingen te talrijk, zij werken te afmattend. Es gibt da des guten zuviel!
Een andere fout, die men in den Havelaar heeft willen ontdekken, zou de bombast van het slot zijn, bombast dien ik er maar niet in vinden kan. Het was de ziel van den dichter die ik er telkens in weerzag, van den dichter met zijn kinderlijk gemoed, met zijn voor alle rampen opwellend hart en ook met zijn onbegrensden hoogmoed. Het scheen me dat, na Droogstoppel's stikken in koffie, er een noodkreet in wonderbaar schoonen vorm werd geslaakt.
Voorzeker zal voor dit prachtig verheven einde de aanmerking van Vosmaer niet hebben gegolden, dat de eerste druk van den Havelaar sporen draagt van onvolkomen beheersching der taal. Hierbij zij gevoegd, dat Multatuli de gegrondheid van dit gezegde inzag en in de volgende uitgaven ettelijke verbeteringen bracht.
***
Hoe luidde het oordeel van beroemde tijdgenooten over den Havelaar?
Onverdeeld en uitbundig was de lof, door de eersten in wetenschap en kunst in den roes der bewondering of later na kalme overlegging aan Dekker's eersteling toegezwaaid. De voornaamste uitspraken kunnen hier, hoe bondig ook, niet worden weergegeven, zelfs niet aangestipt.
Een paar echter, die van den beroemden orientalist Prof. P.J. Veth en den degelijksten Nederlandschen criticus Conrad
| |
| |
Busken Huet, dienen hier als staaltjes te worden aangehaald.
‘Hoe uiteenloopend, zegt Veth in zijn Gidsartikel van 1860, hoe uiteenloopend het oordeel over de strekking van dit werk ook wezen moge, in éen opzicht stemmen allen overeen, die niet volstrekt onbevoegd zijn, om de letterkundige verdiensten van zoo een boek te waardeeren: in bewondering van het talent van een schrijver, die, schoon voor de eerste maal, gelijk het schijnt, voor het publiek optredend, zulk eene ongemeene verscheidenheid van gaven en daarbij in vele opzigten zulk een meesterschap over vormen en taal verraadt, dat men ook zijns ondanks gedwongen wordt, de Nederlandsche letteren met zulk eene aanwinst geluk te wenschen. Waarlijk, wij begroeten hier een der zeldzame gevallen, waarin de coup d'essai voor een coup de maître mag gelden. De stijl, die soms gelijk schijnt aan eene zee, door stormen en tornado's tot hemelhooge golven opgezweept, kan ook vloeien als eene kalme beek door geen zomerzuchtje ontwikkeld. Maar wat het meest het nieuwe, wat de geheel eenige verdienste van dit boek uitmaakt, het is de klare aanschouwelijkheid, waarmede het ons die ons zoo vreemde Javaansche toestanden voor oogen stelt, dat diepe pathos, waardoor het verhaal dierzelfde verdrukking, dat, honderdmalen gehoord, ons honderdmalen koud en onverschillig liet of althans slechts een snel voorbijgaanden indruk maakte, zoozeer het hart schokt, de verbeelding treft, en - laat mij er bijvoegen - het geweten wakker schudt, dat een blijvende indruk wordt teweeggebracht, die - wij vertrouwen het en bidden er God om - voor den armen Javaan niet zonder heilzame vrucht zal blijven.’
‘Wie, luidt het verder van dezelfde hand, wie kan dit boek lezen zonder beurtelings den fijnen glimlach in den plooi der lippen te gevoelen, en den gullen schaterlach slechts met moeite te bedwingen? Zonder bij afwisseling de borst van verontwaardiging en toorn te voelen zwellen of te ontwaren, hoe uit het diep geroerd gemoed onwillekeurig een traan opwelt?
| |
| |
Zonder nu eens eene sympathetische smart te gevoelen met de ongelukkigen, die door den geesel der sarcasmen van Multatuli geteisterd worden, en dan weder te bukken onder de verpletterende energie, waarmede de schrijver zijn: ‘ik wil gehoord, ik wil gelezen worden’ uitspreekt? Nauwelijks geloof ik, dat in den ganschen omvang der Nederlandsche letterkunde een tweede boek te vinden is, dat van zooveel versaliteit getuigt, dat u door de opwekking der meest verschillende gewaarwordingen en hartstochten zoo en haleine houdt, dat het u zoo onmogelijk maakt het uit de hand te leggen, tot gij op de laatste bladzijde genaderd zijt tot die indrukkende, die, haast zeide ik, ontzettende apostrophe aan den Koning.’
‘Een mozaiek, noemde het Busken Huet in het derde deel van ten Brink's Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw, een marmeren tafelblad, ingelegd met kornalijnen figuren, bladeren en vruchten, een vloer, vervaardigd uit een groot aantal onregelmatige stukjes steen van verschillende kleuren, voorstellend onderwerpen uit de nieuwere geschiedenis.’
Vroeger reeds had hetzelfde zoo merkwaardig als vruchtbaar vernuft den Havelaar met de Camera Obscura vergeleken. De bewuste bladzijde is te puik, om ze niet in haar geheel over te nemen.
‘Max Havelaar en de Camera Obscura hebben dit met elkander gemeen, dat in beiden afgerekend wordt met eene zamenleving. Welk een echt menschelijk genot smaakte Hilde - brand, toen hij ze naar den vleesche ridikulizeren kon, de filistijnsche kwelgeesten zijner jeugd! Hoe sprong Havelaars hart in zijn binnenste van blijdschap op, toen Sjaalman met fatsoen de Aglaja op den grond kon laten vallen! Zulke stille tijgergenoegens savoureert een mensch slechts eenmaal in zijn leven. De Camera Obscura wint het hierin van Max Havelaar dat zij minder agressief, dat zij niet rechtstreeks een pleidooi, dat zij, in weerwil van Hildebrands zich te vaak op den voorgrond
| |
| |
stellende persoonlijkheid, objektiever is. Daarentegen verliest zij het, wat ruimte van horizont betreft. Niemand zal ooit van de Camera Obscura zeggen, dat zij, gelijk Max Havelaar, een koninklijk boek verdient te heeten. Zij is een huiselijk boek; een boek met Rotterdamsche zijkamers en Haarlemsche hofjeswoningen; met Noord-Hollandsche buitenplaatsen en Noord-Hollandsche boerenstulpen; een fijn, een geestig, een pleizierig boek, en ook wel verheven, doch niet verhevener dan de nok van een gereformeerd bedehuis. Bij het verhaal van Saïdjah's karbouwen daarentegen, bij de toespraak tot de Hoofden van Lebak, gaat gij regelregt de lucht in, en gevoelt niets anders boven uw hoofd als het eeuwig azuur van Insulinde's hemel.
‘Voorts en voornamelijk, opdat niemand wane dat het eene talent het andere neutraliseert, indien Hildebrand een schalk is, Havelaar is een wreker; en waar de een u een glimlach afperst door zijne ondeugende scherts, doet de andere u pijn, doch weldadig pijn, door zijne medogenlooze bitterheid. Mij althans is in onze litteratuur, of het moest de aan Vondel toegeschreven lierzang op het overlijden van prins Willem II, het moest de voorrede van de la Court's “Heilsame Politike Gronden en Maximen” zijn, geen tweede voorbeeld bekend van zooveel alsem bij zoo veel kunst, als de heer Dekker slag op slag, in ééne bladzijde, in één volzin weet zaam te persen. Niemand onzer evenaart hem op dat gebied. Hij is in Nederland de virtuoos van het sarkasme.’
***
We zijn de gebeurtenissen vooruitgeloopen. Laten we terugkeeren tot de wordingsgeschiedenis van den Havelaar.
Toen het eerste klad van zijn boek vóor hem lag, genoot de arme dichter scheppingsvreugde. Hij gevoelde dat zijn Havelaar een kunstwerk was; al twijfelde hij zoo dikwijls, toch kwam hij altijd tot zijn eerste denkwijze terug. En daarbij hoopte hij dat het ook het begin van zijn heropbeuring wezen zou; daarom zette hij zich dadelijk aan het moeilijke, vervelende
| |
| |
afschrijven. Wel was het koud in zijn kamertje, een echt Novemberweer, nog guurder omdat een ruit stuk was; wel kreeg hij niet elken dag een bak kolen ten geschenke, toch pende hij onverdroten voort. De kramp in de vingeren kwelde hem op ergerlijke wijs, en weldra kwam zich een sterk oogenlijden er aan toevoegen. Voor een paar dagen staakte hij het werk, om het weldra met nieuwen ijver weer op te nemen. Op het laatste was hij half blind en zeide de dokter hem, dat hij in weken noch schrijven noch lezen mocht; toch krabbelde hij voort, na iederen volzin zich de oogen met lauw water wasschend, en kon, in de eerste dagen van November 1859, zijn handschrift aan Tine sturen.
Hoeft het gezegd, dat Tine, dat fijnbesnaard gemoed, ingenomen was met het werk? Maar zij niet alleen, een der beroemdste schrijvers van dien tijd, Mr. Jakob van Lennep, voelde zich eveneens getroffen. ‘In weerwil, schreef deze, van de bleeke inkt, klein schrift, donkere lucht en toenemende verzwakking van mijne oogen, heb ik het verslonden. Pectus est quod disertos facit en facit indignatio versum worden ook hier bewaarheid. 't Is een meesterstuk. 't Is bliksems mooi, ik weet het niet anders uit te drukken.’
De ronde lof van den alomgeachten rijksadvocaat, die ook zijn ‘Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste’ had gelezen, gaf Dekker veel moed, en de gegronde hoop een drukker te vinden. Voor het drukken van den Havelaar bestond er bij Dekker tweestrijd; hij vroeg zich af, of dat wel noodig was om zijn tweeledig doel, zoo klankrijk in het slot van den Havelaar uiteengezet, te bereiken. Daarenboven bleef het de vraag of iemand de drukkosten op zich nemen zou.
Zijn broeder Jan raadde hem aan, het handschrift aan den minister van kolonien Rochussen of aan den koning voor te leggen. Dit was ook van Lennep's meening, die Dekker tot zich roepen liet.
Toen deze zich een drietal dagen te Amsterdam bevond, liet
| |
| |
Rochussen hem een eervolle, onafhankelijke en winstgevende betrekking in de West voorslaan (Zie Multatuli's werken, VI, 122 noot). Multatuli weigerde met klem.
Naar aanleiding van dit weigeren is het hier de plaats, een bewering te niet te doen, die een smet werpt op de nagedachtenis van den schrijver. Er is meermalen beweerd geworden, dat Multatuli zich aan afzetterij zou hebben schuldig gemaakt, toen hij vollen afstand van zijn Havelaar aan de Regeering voorsloeg. Men steunde op gedrukte brieven van Dekker, onloochenbare stukken dus, om te bewijzen dat hij ‘een huichelaar was geweest al de dagen zijns ergerlijken levens.’ Alzoo priester Jonckbloet. De weigering der winstgevende betrekking van daareven nog over het hoofd ziende, wil ik de bewuste stukken onderzoeken.
Den 11 November 1859 schrijft Dekker aan zijn vrouw:
‘Maar nu het delicate punt. Als men komt met een boek met de vraag: ‘wil je dat afkoopen?’ dat is chantage, afzetterij. Dat is dus de bedoeling niet. Ik heb mijn boek geschreven met een dubbel doel: namelijk verbetering van den boel in Indië, en herstel van mijne positie. De zaak is dus niet dat ik zeg: geef mij zooveel of zooveel, dan zwijg ik, want ik meen wat ik op het slot zeg. Ik zal strijden voor die arme verdrukten, ik heb mij dat nu voor mijn roeping gekozen. De vromen zouden zeggen dat de Heer mij daartoe dringt, daar hij mij alle andere uitwegen afsloot.
‘Doch dat dubbele doel kan bereikt door zamengaande maatregelen, namelijk een hoogsteervolle benoeming van mij met eene considerans dat Z.M. mijne wijze van handelen approuveert, en die van het toenmalig bestuur desavoueert. Dat is eene zedelijke triomf van 't principe, en eene materieele zegepraal voor mij, die ik, God weet het, noodig heb.
‘Dit staat vast, als van Hasselt of van Lennep niet willen of kunnen bewerken dat aan mijn dubbel verlangen koninklijk wordt voldaan, dan zal het gedrukt worden, en als ik daartoe
| |
| |
geen geld heb, dan zal ik het afschrijven en rondzenden in manuscript.’
Na het vernemen van Mr. van Lennep's opbeurend oordeel, schrijft hij korte dagen daarop, den 20 November 's avonds, aan Tine:
‘Ik ben in grooten tweestrijd wat ik doen moet. Jan namelijk zond mij ƒ50, en stelt voor het boek aan Rochussen te vertoonen. Van Lennep zegt: ik moet zoo dwaas niet zijn het voor niet aan een boekverkooper te geven. Hij maakt zich sterk een prijs te bedingen. Nu moet ik kiezen tusschen schrijven in Holland of eene betrekking in Indië.
Zooals de zaken nu staan houd ik het er voor dat ik slaag in wat ik ook kies.
Maar ik ben in vreesselijken tweestrijd.
Jan vraagt antwoord met ommegaande en ik kàn van avond niet antwoorden. Ik wilde u zoo gaarne spreken. De schulden jagen mij naar Indië, de kinderen houden mij in Europa. Je begrijpt de spanning.
Ik heb nagedacht. Ik hel over naar Rochussen, doch conditien.
1. Resident op Java. Speciaal Passaroeang om mijn schulden te betalen.
2. Herstel van diensttijd, voor 't pensioen.
3. Een ruim voorschot.
4. Ned. Leeuw.
Doch ik zal deze conditiën niet zeggen; eerst wil ik zien wat hij biedt.
Ik zal Jan schrijven, heden avond nog.’
In dezen brief zegt Dekker: ‘Uwe vraag omtrent Rochussen bragt mij in groote spanning, vooral na de pleizierige recensie van den heer van Lennep, want nu die recensie mij hoop geeft te slagen als schrijver, iets waarin ik veel schik hebben zou, valt het mij hard juist nu een geheel anderen weg uittegaan. Had ik geen schulden dan was ik liever schrijver dan Raad van
| |
| |
Indië, maar zooals de zaken staan, moet ik om der wille van het geld, een betrekking in Indië voortrekken.
‘Ik heb uw brief half zeven ontvangen, het is nu tien uur. Al dien tijd heb ik nagedacht. De slotsom is: jà, Rochussen.
“Doch als ik zeg dat ik eene betrekking moet voortrekken volgt hieruit dat het dan ook wezen moet op eene wijze, die dat voortrekken wettigt en die mij 1o in staat stelt mijne schulden aftedoen, en 2o die in mij een principe kroont.”
In gemoede, waardoor betoont zich Multatuli een huichelaar? Waardoor wordt zijn meesterstuk tot een gemeene leugen?
Te loochenen valt het niet, dat de vier ontworpen voorstellen aan Rochussen stof geven tot..... hoe zal ik het noemen? tot beknibbeling, zoo ge wilt; dat ze zelfs getuigenis afleggen van een niet sterk karakter op dat oogenblik. Maar smaad verdient hij daarom niet. Daarom was hij nog geen huichelaar al de dagen zijns ergerlijken levens!’
Hoe menschelijk zelfs was zijn handelen. Zijn gezin en hij waren doodarm, armer dan arm; zij hadden schulden en leefden van aalmoezen! Sedert jaren waren zij gescheiden! Sedert jaren had de arme dichter, die alles had geofferd wat een mensch offeren kan, die zijn ambt van zesduizend gulden, na zeventien eervolle dienstjaren had opgegeven, alles behalve weelde gekend, alles behalve rust genoten.
Toen hij bewuste voorstellen neerschreef, was hij overspannen. Hij zag vóor zich het dreigend spook der ellende, en zijn vrouw en kinderen... Is het niet menschelijk, dat hij een oogenblik de vurige begeerte voelde, om dat spook voor eeuwig te verwijderen; dat hem voor een oogenblik vrouw en kinderen nader aan 't hart lagen dan die millioenen daarginds uitgezogen onderdanen?
Voorzeker zouden wij Multatuli meer bewonderd hebben, indien hij zijn eigen eer- en rangherstelling had versmaad. Maar hij was een mensch, met menschelijke gebreken voorwaar, maar ook met groote menschelijke deugden.
| |
| |
Streng gispte de heer Van Keymeulen Multatuli over de ontworpen voorstellen. Toen ik zijn al te streng, en daardoor onrechtvaardig oordeel afkeurde, schreef hij mij o.a.:
‘Evidemment, il peut s'être imaginé qu'il n'avait en vue que le bien des Javanais, en se livrant à cette espèce de chanage. Nommé résident, libéré de ses dettes et décoré, il eût certainement pris à coeur le bien-être de ses administrés. Mais il n'en demeure pas moins établi qu'il eût fait capituler sa conscience, mis la lumière sous le boisseau et renoncé à soulever l'Europe et les Indes contre l'exploitation de l'Insulinde par les pirates établis sur les rives de la Meuse et du Rhin. Car jamais son action comme résident n'eût pu s'étendre au-delà d'un petit rayon.’
De heer Van Keymeulen zag daarbij over het hoofd, dat Dekker slechts eens, juist in den haastig geschreven brief der voorwaarden, van een residentschap gewaagt, en te dien tijde altijd het oog op een aanstelling van Raad van Indië had. In den brief aan Jan spreekt hij, als ware dat natuurlijk, over die plaats, en ook zijn beschermers deden voor die plaats voetstappen bij Rochussen. Daarom neem ik aan dat ‘resident’ een lapsus calami voor Raad van Indië is geweest. En, eens dat hij zich als Raad van Indië herplaatst zag, kon hij een eind maken aan de knevelarijen in de Oost.
‘Ik neem Raad van Indië, schreef Multatuli den 29 November 1859, zoo neen, dan ben ik Multatuli. Ik zal zeggen als Luther: “Hier sta ik (alleen), God helpe mij.” God beduidt hier mijn ik, mijn zijn, mijne ziel, de idealen mijner jeugd, mijn gevoel, mijn genie!’
***
Ondanks al de aangewende pogingen weigerde Rochussen Dekker de verlangde plaats toe te staan. Den 10 December 1859 schrijft deze laatste aan zijn vrouw:
‘Bekommer u niet over de weigering van Rochussen. Bedenk dat ik even ver ben als toen ik mijn boek pas afhad. Ik had toen immers geen idee om Raad van Indië te worden.’
| |
| |
Middelerwijl zocht Jakob van Lennep een uitgever voor den Havelaar, en vond dien in den heer J. De Ruyler. Hij sloot in het begin van Januari 1860 de volgende overeenkomst met Dekker: ƒ 1200 voor de uitgaaf van het boek, te betalen in zes maandelijksche termijnen van ƒ 200.’
Dit akkoord liet Dekker toe het verschijnen van den Havelaar rustig af te wachten. Hij vertrok einde Januari naar Brussel met vrouw en kinderen, en sleet er kalme dagen, tot in Mei van genoemd jaar de Havelaar het licht zag.
We hebben reeds gemeld dat het boek furore maakte. De eerste oplaag, op 1300 exemplaren getrokken, en tegen ƒ 4 de twee deelen, was in enkele maanden uitverkocht.
In 1861 verscheen bij denzelfden uitgever de tweede druk. In October 1870 werd het kopijrecht, door De Ruyter en van Lennep aan Multatuli ontfutseld, geveild, en met de 22 laatste exemplaren door den heer K.H. Schadd voor ƒ 2,200 aangekocht. Deze uitgever bezorgde den derden druk, nog immer met de van Lennep'sche stipjes en zonder dat de schrijver er kennis van droeg!
In 1875 verkreeg G.L. Funke het eigendomsrecht, en bracht van de vierde uitgaaf, door Multatuli zelf bezorgd en voor het eerst met ‘Aanteekeningen en ophelderingen’ voorzien, 4341 exemplaren onder het publiek. Naar die even kundige als voor Dekker milde uitgever berekent, moeten de drie eerste drukken samen een oplaag van acht tot negenduizend exx. gehad hebben. Zoo schrijft Funke den 24 September 1880. Zoodat de Havelaar toen reeds een debiet van ongeveer dertienduizend exemplaren had beleefd.
In 1880 werd de Maatschappij Elsevier gesticht, die de werken van Multatuli op de fondsveiling van Funke voor twintigduizend gulden aankocht. In de laatste jaren verschenen de tiende uitgaaf, een prachtuitgaaf tegen ƒ 4.90, en de elfde in den tweeden druk der verzamelde werken van Multatuli.
Voor het proces met van Lennep over het eigendomsrecht
| |
| |
van den Havelaar verwijs ik den lezer naar mijn brochure daarover, indertijd in het Nederlandsch Museum opgenomen. Wat de vertalingen van het werk, in zijn geheel of broksgewijs, betreft, daarover vindt de lezer de noodige mededeelingen in mijn ‘Proeve van bibliographie der vertalingen,’ mede in genoemd tijdschrift gedrukt.
***
De Max Havelaar is de afsluiting van de voorbereidings-, de wordingsperiode van den schrijver. Nauwelijks heeft de Havelaar het licht gezien, of van zijn macht bewust, weet hij waarvoor hij optreden moet. Weldra zal de veertigjarige dichter met zijn ‘Wijs mij de plaats’, zijn ‘Minnebrieven’, zijn ‘Ideen’ allen in zijn vaderland overtreffen door een vurigen, gekuischten, meesleependen stijl, door een oosterschen beeldenrijkdom, door een oorspronkelijkheid van denkwijze en een onafhankelijkheid van meening, die alles behalve alledaagsch waren en hem een eereplaats verzekeren in de geschiedenis onzer letteren.
Dr Julius Pée.
|
|