| |
| |
| |
Uit Noord-Nederland.
Terwijl bij uwe Zuiderburen alles in rep en roer is over de Dreyfus-zaak en de Fashoda-kwestie, blijft hier alles rustig. Men zou zeggen, dat wij in den komkommertijd waren. Wij rusten uit van al het feestvieren, ter eere van onze jonge koningin, evenals zij zelve, die nu op het ‘Loo’ vertoeft met hare moeder, waar zij tot rust en kalmte wenscht te komen na àl dat feestgedruisch dat voor haar nog besloten werd door een bruiloft in Wurtemberg.
Doch ik denk, dat niet lang de Hollandsche gemoederen hun vanoudsbekend flegma zullen behouden. Als straks de wet op het onderzoek naar het vaderschap in de kamers te berde wordt gebracht, zal menig hart ‘vol verwachting kloppen.’
Wat al argumenten zullen tegen en vóór worden aangehaald om 't verbod op te heffen, waarop 't den man gegund is geweest tot nog toe straffeloos te zondigen, straffeloos althans voor de buitenwereld.
Het valt, geloof ik, niet te ontkennen, dat de vrouwenbeweging een forschen stoot hieraan heeft gegeven. Niet dat zij direkt in die richting heeft gewerkt, maar indirekt.
In de eerste plaats het boek Hilda van Suylenburg, door Mevrouw Goekoop, de toebereidselen voor de Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid, waardoor in menig gezelschap het gesprek werd gebracht op die tentoonstelling in 't bizonder en op de vrouwenbeweging in 't algemeen, zoodat er meer belangstelling werd gewekt. Men begon er meer voor te voelen. Men nam brochures en boeken ter hand, geschreven over de verschillende zaken, waarvoor de vrouwen strijden, waarin zij recht willen gedaan worden. Men
| |
| |
was het er mee eens of oneens, in elk geval men begon eene opinie te krijgen, men trok niet meer onverschillig de schouders op of wendde 't hoofd af, bij wijze van ‘zeur mij daar niet over’. Vrouwenemancipatie heeft reden van bestaan gekregen en de geëmancipeerde vrouw geldt hier niet meer voor iets totaal abnormaals. Een eigenaardig feit is het, dat het een man is, een medicus, die voor deze zaak zoo in de eerste plaats ijvert, prof. Molegraaff.
Aardig is 't om te zien met hoeveel belangstelling hier de mannen de vrouwenbeweging beginnen gade te slaan en dat zelfs openlijk uitspreken.
Men zou in onze literatuur bijna kunnen spreken van eene ‘Hilda van Suylenburg-periode,’ al is die periode miniatuur klein. Naar aanleiding van dat eigenaardige boek nam menige man de pen op en schreef wat hij er van vond, de een in een open brief in de courant, de ander in eene brochure, een derde in een tijdschrift, een vierde werd door dat boek geïnspireerd om zijne meening ten beste te geven over de vrouwenbeweging in 't algemeen, een vijfde vond er een reden in om zijne beschouwingen uiteen te zetten omtrent woorden door vrouwen zelf over die kwestie gebezigd, en onder die schrijflustige personen, treft men werkelijk namen, die op wetenschappelijk gebied hoog staan aangeschreven, als daar zijn Talma, Smissaert, Troelstra, Cox.
Het heeft me verwonderd, dal Mevrouw Goekoop zich tot nog toe niet geneigd gevoelde om ook in eene brochure of open brief te antwoorden op al die op- en aanmerkingen, en openlijk hare gedachten te laten gaan over deze ver uiteenloopende meeningen. Dat zou waarschijnlijk een polemiek geven, doch een polemiek die slechts kan werken in goede richting. Reeds zijn vele gemoedslevens wakker geschud, maar er slapen er nog veel te veel, en alleen door schudden, aanhoudend en heftig schudden krijgt men soezebollen wakker.
Daarom hebben hoofdzakelijk de vrouwen, die meehielpen
| |
| |
om de Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid tot stand te brengen, gemeend dat met het eind dier tentoonstelling, het onderling verband niet mocht losraken, en in navolging van wat in Engeland en Amerika bestaat, heeft men willen oprichten een Nationalen Vrouwenraad, ten einde de handen in elkaar te slaan en allen te zamen een machtig lichaam te vormen, dat zich kan schrap zetten tegen aangedaan onrecht en met kracht van eenheid kan optreden als men iets wil tot stand brengen, de vrouwen ten heil. In een zeer rumoederige vergadering werd deze vrouwenraad dan ook geconstitueerd, maar de ontwerpstatuten veroorzaakten zooveel debat en verschil van meening, dat aan eenige regeling niet te denken viel, zoodat een benoemde redactie-commissie nu voorloopig de statuten in elkaar zet, om die later aan 't oordeel van eene vergadering te onderwerpen. Gezegd moet nog worden, dat deze vrouwenraad een aaneensluiting is van verschillende vereenigingen van vrouwen, die humanitaire beginselen huldigen, om zoodoende meer samenwerking, meer sympathie en meer eenheid van streven te krijgen.
Met 1 November was de laatste zichtbare herinnering aan de inhuldigingsfeesten voorbij. Op dien datum sloot de Rembrandttentoonstelling, of neen, niet geheel. Nog een paar dagen bleef ze open voor ƒ 0,25 entrée, opdat zij, die niet ƒ 1 konden offeren, ook zouden kunnen genieten van het schoone in zijn hoogste beteekenis.
Mooi was deze tentoonstelling, hoog-mooi; met stille bewondering schreed men langs de meer dan 150 doeken, gemaaid door het genie zelve, den man, niet alleen den grootsten artiest in zijn land, maar den grootsten schilder van de wereld in die dagen. En zoo zijn dan nu ook ontelbaar velen gekomen, zelfs van uit verre landen om te aanschouwen van wat ons kleine landje heeft gedaan in vereering van dien grooten zoon, die eens het levenlicht zag in deze lage landen aan de zee. Het
| |
| |
is niet doenlijk om ieder schilderij, zelfs maar de allermooiste uit deze verzameling te bespreken. Er zijn heftige stukken geschreven over de belichting, de plaatsing van ‘de Nachtwacht.’ Critici hebben in de geestdriftigste woorden hun lof gezwaaid over Rembrandts genie, over zijn lichteffekt, zijn breede toets en wat niet al, en, met hunne banale beoordeelings-zinnetjes en hun gescherm met technische termen, met hun opgeschroefde hoogdravende bewondering zijn ze geen centimeter genaderd tot de hoogte waarop Rembrandt staat. Als Gulliver staat Rembrandt in 't land der Lilliputters en de kleine mannetjes dribbelen en zwermen om hem heen, ze juichen hem toe, maar ze reiken nog niet hooger dan zijn laarzen en hij, de groote man, lacht ze uit met zijn jolig, vroolijk gezicht van ‘bon farceur’ en zijn spottende oogen zeggen het hun ‘ach, wat weet jelui er van, verbeeld je toch niet dat je ook maar voor een duizendste part bij mijn kunst zult kunnen met je kleinzielige beoordeelingen. Je moet niet redeneeren, je moet voelen.’
‘Je moet voelen,’ en toen ik daar rondging tusschen al die dames in mooie toiletten, waarvan zoete geuren uitgingen en langs de net gejaste heeren, verdween mijn gevoel bijna. Er was een geschuif van voeten, een geruisch van japonnen, een gegons van stemmen, een zacht duwen nu en dan om te komen vóór een bekend schilderij, waarvoor te veel menschen stilhielden. Te veel menschen! O, hoe graag zou ik daar alleen geweest zijn, alleen met mijn gevoel, mijn groot-bewonderend gevoel, alleen met dat genie. Wat zou ik me klein hebben gevoeld, alleen tegen over dien grooten man, maar trotsch ook, trotsch dat hij wel tot mij heeft willen spreken door zijn onsterfelijke kunst, trosch dat die kunst ook behoorde aan mij, een Hollandsche, omdat hij ook was een Hollander, een landgenoot, wij beiden geboortig van één land, omdat hij had gevoeld voor dat land, wat ik er nu voor voelde, omdat hij bij 't malen van al die doeken misschien weleens gedacht had ‘dat zullen
| |
| |
mijne nazaten aanschouwen’, en tot die nazaten behoor ook ik.
O, een land kan nooit genoeg zijn groote mannen eeren.
Op litterair gebied leven wij in een tijd van stilstand. Er komt weinig uit en weinig goeds. Vincent Haman, het nieuwe boek van Paap, die met Jeanne Collette zijn naam vestigde, is 't eenige boek dat besproken wordt en nog lang niet altijd in goeden zin. Als men de critici moet gelooven, dan vlecht het geen nieuwe lauweren om des schrijvers slapen. Ik heb 't echter niet gelezen en kan er dus niet over meepraten. Wellicht zet ik er mij op een gezelligen winteravond eens toe om met u over vele boeken te praten in meer uitgebreiden zin.
Zoo langzamerhand komen wij in het volle komedieseizoen, maar tot nog toe kwam er geen oorspronkelijk stuk van belang op de planken. Onze literatuur is arm aan oorspronkelijke bijdragen voor het tooneel en met vreugde werd dan ook verleden jaar het stuk ontvangen van Doctor Juris (den heer de Koos): ‘de Candidatuur van Bommel,’ waarvan nu weer revises gegeven worden. Het stuk is een aardige satire op de toestanden, die kunnen voorkomen in tijden van verkiezingen, een moderniseering, zou men eenigszins kunnen zeggen, van de ‘Kiesvereeniging van Stellendijk,’ waarmee Lodewijk Mulder in der tijd zooveel naam maakte.
Ten slotte eene eigenaardigheid op militair gebied.
Het is u allen waarschijnlijk bekend, dat de persoonlijke dienstplicht in het voorjaar werd aangenomen. Met het oog nu op eene nieuwe legerorganisatie, welke de minister van oorlog dezen winter wil indienen, wordt er door Z. Ex. een proef genomen in voorbereiding daarvan. De minister wil de legersterkte grooter maken met - hetzelfde geld. Hij neemt daarom de proef van verkorten diensttijd en stuurde 1 November de laatste infanterielichting voor de wintermaanden met verlof,
| |
| |
uitgezonderd de mannetjes, noodig voor de corvéediensten en onmisbaar bij de opleiding van kader, zoodat de infanterie-regimenten nu een sterkte hebben van 200 à 300 man terwijl tot nu toe in de wintermaanden de sterkte per regiment plus minus 700 man bedroeg.
Er is veel gesproken en geschreven door menschen die 't weten kunnen over de mogelijkheid om in 8 maanden tijd goede soldaten te vormen, wat uit een disciplinair oogpunt door de meesten wordt betwijfeld, hoeveel het in Denemarken gebeurt. Of de soldaten daar werkelijk goed zijn en uit een disciplinair oogpunt tot model kunnen dienen, is een andere kwestie.
Amersfoort, Nov. '98.
Egb. C. Van der Mandele.
|
|