Het is, of een echo daar voortzweeft,
Val al' wat sinds eeuwen verdween.
Een wondermysterie vol weemoed;
De zwanenzang van het verleên.
Het lied der ontgoochelde dweepers,
Die eens, aan gelooven zoo rijk,
Het niet-te-bereiken betrachtten,
Doch faalden en stikten in 't slijk.
En ik haal die strophen niet aan om te wijzen op storende drukfeilen, het hortende van enkele verzen (bij 't raadsel van 't wezen en 't niet) of 't ongehoorde van sommige uitdrukkingen (b.v. een ode zweven), maar om aan te stippen wat de schrijver in zijn' bundel heeft meenen te leggen: sombere, mysterieuse droefheid, ontboezemingen aan zijne ziel, klachten over onmacht, trouweloosheid, onverschilligheid, moeheid, ontgoocheling en wat dies meer.
Wie die ooit verzen schreef, sloeg in den eerste dien toon niet aan?
Maar hier is zooveel vreemds, zooveel onduidelijkheid, zoo weinig zorg voor taal en rhythmus en zooveel sporen van zucht tot nadoen, dat het weinige goede, dat in den bundel te vinden is, er heelemaal door versmacht wordt.
***
Voor de vierde maal bieden M.E. Belpaire en Hilda Ram ons, onder den titel Wonderland, eene reeks vertellingen aan, bewerkt naar Andersen, Grimm, Absjörnsen, de Fioretti en andere bronnen. Onder de 22 vertellingen, die in dezen bundel werden opgenomen, werden ook enkele stukken onderteekend door Pieter Danco (De begraving van kleinen Tati), E. De Grave (Muizenissen en Brief van Liezeken) en Aug. Cuppens (Ste-Odrade).
De reeks blijft interessant.
Op vele plaatsen is de taal beter verzorgd dan in de vroegere bundels, maar hier en daar is zij nog voor verbetering vatbaar.
P.