| |
| |
| |
Toch de bruid.
't Laatst van November.
Een dikke mist kleeft aan de gevels der huizen, beklemt d borst der kort-ademigen. Een paar dagen geleden is hij neergeslagen als een dicht ondoordringbaar net, of het de aarde den hemel benemen wilde. De menschen zijn somber gestemd en begeven zich niet buiten noodzaak op straat. Reeds vroeg is de lamp opgestoken; moeder, de vrouw, zegt: 't Zijn de donkere dagen vóor Kerstmis.
In het schemerdonker hadden we het gezelligst hoekje van den haard opgezocht, ons verheugend in de omstandigheid, dat we nog zoo'n beschermend dak bezaten en zoo'n koesterend plekje aan de brandende kachel.
't Gesprek stremde. Ieder voor zich zat stil peinzend daar neer. Het oog volgde de dansende lichtvakken, die het haardvuur uitstraalde op den vloer; het oor meende eene melodie te verstaan in het knapperen van het vuur, het spelen van den wind in den schoorsteen. De gedachten dwaalden af; de geest verwijlde ongemerkt in 't verleden, of maakte reuzensprongen in de toekomst. Liefelijke beelden streelden het geestesoog, of sombere herinneringen doemden op. Onbewust prevelden de lippen een naam.
- Weet gij het nog? 't Is nu wel zeven of acht jaren geleden, dat wij elkander zagen. Gij waart nauwelijks aan de kinderschoenen ontwassen, en ik ontmoette u elken Meiavond na kantoortijd op de Markt als gij, Maria-Kindje, uwe vrome hulde brengen gingt naar de Madonna in de grijze parochiekerk, die dan vol was met menschen, oud en jong. De meisjes van
| |
| |
uw leeftijd waren dan geschaard om het met groen en bloemen en 't licht van duizend kaarsen versierde beeld. Na het eentoonig, zeurend gebed klonk er een heldere, zilveren stemme door de hooge geweIven, en honderd maagdenstemmen paarden zich daaraan, een eenvoudig lied zingend, als het huldebetoon van vrome harten. Ik was getrouw bezoeker van den avonddienst; immers, gij zoudt zingen!
't Is nu jaren geleden. Mijn hart nam uw beeld op om het steeds in onverflauwde juistheid te bewaren.
Ontken het maar, wij waren gelukkig toen.
Wij hadden elkander gewoonlijk niet veel te zeggen; het samenzijn was ons genoeg.
Neen, het was geene kinderachtige dwaasheid, geene dwaling, op hartstocht berustend, zooals men die wel plotseling te midden van 's levens handel en wandel gevoelt. Het was geene dwaling, waaraan wij ondanks ons zelven toegeven moesten. O, neen; 't was niet een gedroomde zielen-verhouding. Maar het was wel degelijk die heilige macht, die ons vasthield, beiden.
Toch hebben we beiden gemeend, dat het bloote toeval ons slechts samenvoerde om straks weer te scheiden.
Het noodlot deed ons ondoordacht handelingen verrichten, die het kenmerk droegen van een onervaren, speelsche jonkheid, en deze waren de oorzaak van de scheiding van twee, die immer vereenigd moesten gebleven zijn.
De wereld voerde ieder zijns weegs, en wij dachten niet aan de bedreiging, die reeds na een paar jaren ons donderend zou tegenklinken: Denn jeder Schuld rächt sich auf Erden!
De wereld had ons gescheiden, had elken band losgerukt. Maar iets was gebleven toch.
In diepen sluimer, vergeten, droomde het voort, onbewust van de naderende opwekking, die spoedig komen zou.
't Was weder Mei...
Als ik buiten omdoolde in de verjeugdigde natuur, als heel
| |
| |
de omgeving sprak van heropwekking, van zoeter leven na zulken schijndood, dan... ja, dan was het oogenblik gekomen, waarin die even krachtige, als teedere oproep zijn' echo vond in mijne ziel; dan ontwaakte dat Iets, en 't was, of ik duidelijk eene oude, steeds nieuwe, melodie hoorde; en mijn gedachlengang kreeg eene meer bepaalde richting. Ik zag u weêr.
De liefde bloeide op in mijne ziel, als de teedere eerstelingen van den Mei; het wonder-zoete vervulde geest en hart.
Zóo was het gekomen. De lente had gezegevierd over den winter; het opdagende, blijde licht in de ziel slaakte de boeien van den somberen nacht. Ik herleefde. Ik wilde het uitzingen, uitgieren. Ik kon u niet naderen. Ik schreef, want mijn hart kon niet langer zwijgen. Ik wachtte geduldig en lang. Gij echter zweegt; gij kwaamt niet, gij schreeft niet één regel.
Dan trad, na maanden stil verbeiden, bang uitzien, de reactie in: mijn hart gevoelde eene beklemming, die steeds machtiger werd. Booze schaduwen stelden zich tusschen u en mij; vergeefs poogde ik hen te verwijderen; vergeefs klonk mijn stem tot u om hulpe. Gij zweegt.
't Was een zonnige voorjaarsdag, toen mijn pad het uwe kruiste en met een smeekende uitdrukking rustten mijne oogen een wijle op uwe krachtige gestalte, trachtend op uw gelaat te lezen. Een oogenblik stond ik stil. Ontzet, beproefde ik te spreken, maar gij vervolgdet uwen weg, en zeidet zoo iets van niet begrepen te hebben. Gij wildet niet meer herinnerd worden aan die vroegere verstandhouding. Och, die dwaze, kinderachtige tijd, ook! Die woorden moesten scherp, hard klinken, en echter, zij deden het niet. Die houding moest onverschilligheid beduiden, maar zij was het niet. Die blik der oogen moest streng, koud verbeelden, en echter, hij verried u in houding en woorden.
O, toen viel de moedeloosheid als de zware November-mist op mijn ziel neder, steeds meer drukkend. Ik begon te vermoeden, te begrijpen.
| |
| |
Wat was er gebeurd? Waarom alzoo?
Maar spreek, dan toch meisje; spreek!
Gij bleeft zwijgen. O hadt gij gesproken. Hadt gij met ruwe, snijdende woorden mijne liefde vermoord; met echte, onvervalschte woorden. Hadt gij met een doorborenden blik mij verjaagd, met een verachtelijk gebaar van handen mij van u gestooten. Ik zou niet gevoeld hebben het vuur dier helsche pijn, door onrust en onzekerheid aangelegd en krachtig onderhouden. Geen zee van tranen kon het blusschen.
Ik had het hoofd gebogen onder de beslissing uit uwen mond en ik was heengegaan, u dankend voor uw oprechtheid.
- Wat? Mag ik aldus spreken? Met welk recht?
Was er niet eene geheime macht, die, zich bewust de sterkste te zijn, meedoogenloos optrad tusschen u en mij! -
En in den loop der dagen werd dat los vermoeden tot een hechte overtuiging.
Ik zag U, mijn bloempje, in uw duf-naargeestigen, ascetischen familiekring elken Dinsdag van het naburige paters - klooster komen, waar ge den heilige vereeren gingt, en uw rein hartje in volle overgeving uitstorten aan de voeten van den priester, die u en uwen kring zoo volkomen tot passieve lijdzaamheid brengen kon.
‘Niet waar mijn kind,’ zeide de priester dan, ‘niet waar, gij hebt nog iets; ja, ik weet wel, gij wilt nu weer gehoor geven aan de inblazingen van dien jongeling. Gij moogt dit niet. Hij is iemand zonder godsdienst; hij leidt u van het goede pad, en ontsteelt u de reinheid uws harten, de onschuld, uw vroom geloof. Gij zoudt ophouden een ‘Maria-Kindje’ te zijn. En dat kunt gij niet willen. Wezenlijk, hij is slecht; hij is geen geloovige meer, en met dezulken is het onverantwoordelijk om te gaan, veel minder verkeering te hebben.
Toen hebt ge schuchtere tegenwerpingen gemaakt, maar eindelijk, nadat ‘de vader’ ernstig aangehouden had, in deemoed het hoofdje gebogen, en berouwvol beleedt ge uwe schuld,
| |
| |
vast belovend niet toe te geven aan de inspraken van uw zondig, liefdevol hart.
En over u heen gleed de triomfantelijke lach van ‘den vader’, wien ge alles toevertrouwdet, alles beloofdet bij de zaligheid uwer ziel.
Het bloempje der liefde is weggekwijnd in de duffe atmosfeer. Neen; 't is ruw afgerukt, vertrapt. En gij hebt dat toegelaten, als iemand zonder wil!
Allengs zag ik u minder. Dan, op een avond, als ik mijn schrijfwerk ter drukkerij bezorgde en uw woning voorbijging, meende ik op de deur een vierkant wit vlak te zien. Onbewust liep ik door, en op den terugweg naderbijkomend, las ik tot mijn ontzetting Febris typhoïdea. Ik voelde, dat gij de lijdster waart. Hoe heb ik die dagen en weken en maanden doorgeleefd in angstig, liefdevol denken aan U.
Men zegt, zij aan wie onze gedachten voortdurend en uitsluitend zijn gewijd; zij, van wie de geest gansch is vervuld, denken ook aan ons.
Mocht dit waarheid zijn, o, dan zweefde gewis mijn beeld wel eens voor uwen geest.
Hebt ge dan op mijn gelaat niet opgemerkt een droeven trek? Sprak hij niet duidelijk van een stil, groot lijden? En gij hebt mij niet éen enkele gedachte gewijd; een gedachte van weemoed, van medelijden omdat ik u niet begreep, wellicht!
Maar dat mocht gij niet, wildet gij niet ontrouw worden aan de plechtige belofte, elke verstandhouding met den afvallige te vermijden. Gij hebt koel, onverschillig een oogenblik mijn, beeld gadegeslagen. Ik weet het wel.
Ware dit niet, gij zoudt gesproken hebben. Gij echter bleeft zwijgen.
Herinnert ge u nog dien Zondag, toen wij samen Beets' gedichten doorbladerden en we stil bleven staan o.a. bij dat roerende lied, waarin de dichter eene vergelijking trekt tusschen den vroegen dood zijner pas gehuwde dochter, en de intrede in een klooster door de dochter eens vriends.
| |
| |
Ik las u die schoone regelen voor en gij luisterde! zeer aandachtig, nog toen ik reeds geëindigd had. En als ik toen er een gesprek aan vastknoopte en de doode gelukkig prees boven de levende, hebt ge mij met wondere tinteling in de oogen lang en zwijgend aangezien.
En gij verdedigdet met vuur het gedrag van een meisje, dat, niet kunnende of mogende geven voldoening aan de zoete verlangens van haar jeudig hart, zich voor eeuwig ter wereldvreemde ruste beschikt.
Dat jong en onervaren hart kon immers het best verkeerd voór hebben, als het de voldoening bleef eischen van misschien zondige verlangens, van voor dat hart schadelijke begeerten, die slechts voeren zouden tot het gevaar, de éene onsterflijke ziel te verliezen.
Zoo redeneerdet gij, want ‘de vader’ had zoo tot u gesproken, en hij wist het wel.
Zeker, ik zou in zoo'n geval ook zoo handelen, zeidet ge. En voor 't minst dachten we aan de mogelijkheid, wij beiden.
Enkele jaren zijn er slechts over heengegaan, en in die sombere koortsdagen zal gewis de herinnering aan dat gesprek in u levendig zijn geworden. De treffende woorden van het gedicht traden op voor u, en in een schoon visioen zaagt gij de bruid des Doods en de bruid des Heeren.
En toen is in u geworden het denkbeeld, de belofte: Beter ik, dan wijd ik mij den Heere! Afstand deedt ge van wat de wereld u bieden kon; de aardsche liefde was gedood, en op haar grafheuvel bloeide de blanke lelie der hemelsche zuster welig op.
Gij zijt hersteld van uwe zware ziekte, en straks zag ik u vertrokken uit mijne onmiddellijke nabijheid. Gij gingt eene laak aanvaarden, zwaar voor uwe jeudige schouders, machtig voor uwen leeftijd. Ik bleef achter, eerbiedigend het geheim, dat u den mond snoerde, en u wegdreef uit uwen rustigen huiselijken kring in de rumoerige drukte van een weeshuis. Een eerbiedige herinnering behield ik.
| |
| |
Gij hebt u die taak gesteld als eene voorbereiding tot het aanstaande leven van afzondering, als een geleidelijken overgang tot die wereldvreemde rust.
Hoor, hoe diep-weemoedig het afscheidsliedje klinkt in den schoorsteen.
Zie de wegstervende vlam in den haard. Zij is het beeld mijner hoop. Eens ging die vlam hoog op; zij verspreidde koestering. Nu kwijnt vlam, èn gloed èn koestering!
Uit! uit! huilt de wind in den schoorsteen, en reeds waart een kilte om in het vertrek, aangrijpend het lichaam, wegvagend elke herinnering, zoo lieve als sombere.
Ik zie voór mij liggen het plaatselijke nieuwsblaadje, dat in koude, wreede bewoordingen het heugelijke nieuws - och arme! - mededeelt, dat ook dit jaar weder enkele jongelingen en jongedochters de booze, zondige wereld vaarwel gaan zeggen om in de heilrijke afzondering van het kloosterleven het geluk te genieten, den Gode-gewijden beschoren.
Onder dat getal, weet ik u.
Vaarwel! Wees gelukkig, meisje!
Gij zijt dan toch de bruid: de bruid des Heeren; voor mij de bruid des Doods!
De mortuis nil nisi bene!
G. Raeffoort.
|
|