| |
| |
| |
Studie over Reimond Stijns als novellen- en romanschrijver.
Reimond Stijns, thans verblijvend te Brussel, werd geboren te Mullem, bij Oudenaarde, in de streek vol poëzie, waardoor de Schelde stroomt. Daar heeft hij als kind gespeeld, gestoeid in veld en wei en bosch, daar heeft zijn voet alle straten en wegeltjes betreden, daar is hij opgegroeid tot man, daar heeft hij voor 't eerst bemind, gevoeld, gedacht!
Ook leeft zijn verbeelding in die frissche, rijke natuur van Zuid-Vlaanderen; zijn geest versmelt met dien van het volk, in welks midden hij geboren is. Hij heeft dat volk geschilderd in zijn handel en wandel; hij heeft zijn strijden, zijn lijden in gloeiende taal vertolkt, maar hij heeft ook zijne gebreken op onbarmhartige wijze gegeeseld!
Wat hij ook ziet of voelt, hij verplaatst het in de hem zoo dierbare Scheldestreek en steeds is het nieuw en belangwekkend; van lieverlede voltooit hij het veel omvattend tafereel: De Vlaamsche Boerenzeden.
R. Stijns schreef eerst in medewerking met I. Teirlinck. Het tweemanschap schonk aan het tooneel stukken als: Lina Donders, Lucia Staps, Stella, en leverde op het gebied van den roman, benevens kleine werken, Bertha van den Schoolmeester en het machtig gedramatiseerde Arm Vlaanderen.
Daar stap ik overheen om mij uitsluitend bezig te houden met de gewrochten door Stijns alleen uitgegeven: Schetsen en
| |
| |
Verhalen, Broodnijd, Ruwe Liefde, Sprokkelingen, De Stekelbaars, In de Ton, Klein Leven, Driften.
De eerste bundels ‘Schetsen en Verhalen’ hebben geene bijzonder hooge waarde. Een hoop bezopen boeren aan den dans of aan het spel, een muziekmaatschappij die er op uit gaat, een dronkaard die te middernacht naar huis zeilt, een kermismaal, onbeschaamde gelieven, die de kuischheid met voeten treden, huwelijksaanzoeken bij rijke pachters; ziedaar de onderwerpen die Stijns met voorliefde en niet zonder talent behandelt.
Het schoonheidsgevoel wordt door zulke lectuur niet ontwikkeld, maar de lachlust wordt op aangename wijze opgewekt.
Stijns teekent karakters door uitwendige bijzonderheden; het schijnt bij hem een liefhebberij te zijn personen zoo belachelijk mogelijk voor te stellen. We gelooven dat hij hierin veel van Dickens heeft afgezien.
Stijns is een beschrijver. De natuur, het midden worden met de grootste nauwkeurigheid geschilderd; geen trek mag ontbreken.
Nochtans houdt hij zich niet bij beschrijvingen alleen en in enkele verhalen, zooals: Miseries, Broodnijd, Arme Mina, waagt hij zich op het terrein der zielkunde.
Met Ruwe Liefde treedt hij beslist die baan op.
Ruwe Liefde is de ontwikkeling der liefde van Ivo, een boerenzoon, met de schoone Wanna, een vondelinge, die sedert haar eerste levensjaar bij de schijnheilige Robijntjes besteed is. Zij is rein en edel; hij is ruw en grof. Uit dat contrast ontstaat een zielsdrama dat Stijns met vaste hand weet te leiden. Wanna valt omdat ze Ivo zoo diep gaarne ziet, omdat zij hem niet wil
| |
| |
doen lijden. Hare zelfopoffering is haar ongeluk, haar dood en ook de zedelijke val van Ivo.
Ruwe Liefde is geen meesterwerk. De karikaturen wemelen in het boek: de Robijntjes, Ko Knaekeling, Hoep, de molenaarsknecht, Jan Crayer de kloefkapper, goedhartig maar leelijk en lomp, die ook in stilte de hoop koesterde Wanna eens de zijne te zullen noemen en zich in dat vooruitzicht door zalige droomen liet medesleepen, maar die zich eindelijk tevreden stellen moest met een herbergslet; de orgelman eindelijk bij wien Wanna een onderkomen vond.
En te midden van die wezens rijst het edele beeld van Wanna: schoon, verheven karakter. Zij is een heldin in haar sterven. Haar altruïsme heeft haar egoïsme gedood! Daarom is zij ongelukkig op de wereld. Ivo bezit een goed hart, maar wilskracht ontbreekt hem. Hij wekt eerder medelijden op dan bewondering. En op den achtergrond staat de moedige figuur der bedelares. Sympathiek karakter! In hare borst ten minste huizen nog liefde, kuischheid, rechtvaardigheid, medelijden. Haar edelmoedig hart schenkt vergiffenis aan de gevallene. Met welke gloeiende woorden schandvlekt zij de inwoners van het dorp: ‘Ik vrees dat het volk van Rodegem maar eene schand kent: geen geld bezitten.’ De Robijntjes, Ko Knockeling en de kwezels integendeel verteren hun hart van haat, nijd, hoogmoed, geldzucht. Ze vermoorden hun eigen geluk. Ze werpen met steenen naar de ongelukkigen.
In Ruwe Liefde vindt men de karakteristiek weer van Stijns: opmerkingsgeest, menschenkennis. Doch zijn opmerkingsgeest oefent hij wat te veel; niets valt in zijn oog of 't wordt aangeteekend.
Van daar te veel beschrijving, hetgeen de handeling vertraagt. In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister, zegt Goethe. Welnu, Stijns heeft zich niet weten te beschränken. Wanneer hij de gelegenheid vindt een belachelijken trek te toonen, zal hij ze niet laten voorbijgaan, al laat hij dan ook een
| |
| |
wanklank hooren. Met innige zelftevredenheid heeft hij de kwezels herhaalde malen ten tooneele geroepen. We weten het; hij slaagt buitengewoon wel in het schilderen van koddige tooneeltjes, maar een schrijver als R. Stijns mag zijn roem niet zoeken in onverpoosde jacht op 't belachelijke.
Het spotten van Stijns klinkt soms weerbarstig. Hij spreekt van Wanna's moeder die den dood nabij is en haar kindje met liefde in de armen prangt en zegt: Ze geleek aan (op) eene koe, die bij den weg neergevallen, op wil, toch telkens weer neerzakt.’ Valsche smaak! Een weemoedvoller toon had daar beter geklonken.
Op andere plaatsen heeft Stijns de vrouw met een koe vergeleken, maar dan met een schijn van reden toch, wanneer hij b.v. spottend neerziet op dom droomende meisjes, die met strakken blik voor zich uitstaren.
In kleinigheden wil ik echter niet treden en ik besluit: Ruwe Liefde heeft gebreken maar bevat in kiem schitterende hoedanigheden, die later zullen ontluiken. Er is kruim in het werk. Er is gevoel, er is gedachte. De schrijver is in de ziel der personages gedrongen, en heeft er alle bewegingen van ontleed. Wanna's zielefoltering in hare verlatenheid, Ivo's gemoedsstrijd, strijd tusschen berouw en lafhartige redenen die dit edel gevoel te vergeefs trachten te onderdrukken, zijn wanhoop, Wanna's afscheid van Ivo nadat ze weggejaagd is, het weerzien der twee gelieven zijn bladzijden met meesterhand geschreven. Kortom, Ruwe Liefde is gezonde lectuur. Er is stoutheid in de uitvoering, er is streving naar werkelijkheid.
Sprokkelingen zet de reeks op waardige wijze voort. Het is een bundel schetsen en verhalen aan het dorpsleven ontleend. Dezelfde toon als in de vorige werken wordt aangeslagen: spot over de domheid, de ruwheid, de kleingeestigheid, den nijd, het bijgeloof der verachterde boeren. De strekking treedt
| |
| |
meer en meer op den voorgrond: zedelijke verheffing van het volk door waarheid.
De karikaturen, de ziekelijke wezens naar hart en geest, komen weer in bonte wemeling op, het leelijke wordt soms met voorliefde behandeld. Er ligt een walgelijke wansmaak in het verhaal ‘Die Dikzak.’ Met reden eindigt de schrijver met de volgende woorden. ‘Daarmee leg ik de pen neer en hoop ze ook nooit meer voor zulke dingen te moeten opnemen.’ Een beeld overheerscht gansch de wereld in het boek geschapen: Fiere Elza.
Fiere Elza is een rijke boerendochter.
‘Indien ze ooit met iemand in het huwelijk trad, zou het met iemand wezen die een mannelijk schoon uiterlijk bezat, met verstand begaafd was: daarin bestond haar hoogmoed. Moedig, edel, heschaafd karakter, met stalen wil bezield; een vrouwenkarakter, zooals Stijns er niet vele geschapen heeft. Elza heeft twee boerenlummels van de hand gewezen. Ze voelt zich ver verheven boven de ruwheid, de gevoelloosheid om haar heen. De twee boeren - twee karikaturen - zullen zich wreken. Ze zullen wel iemand vinden die Elza zal vernederen en met schande overladen. Louis Zoë, een arme jongeling met een voornaam uiterlijk, die een naburig dorp bewoont, is de man, ‘Altijd heeft Louis een geheimen wrok gekoesterd tegen de rijke, verwaande boeren. Hoe dikwijls heeft hij niet gedroomd zich op allen te wreken.’ Nu is de kans klaar. Hij stelt zich als een rijken boer aan Elza voor. Zij bemint hem met al de liefde, die eene vrouw kan schenken. Hij is de man, dien ze zoo vaak in haar droomen gezien heeft als een toonbeeld van schoonheid en grootmoedigheid.
Hij twijfelt aan haar liefde. Hij denkt dat ze op de knieën valt voor het geld. Hij kent de vrouwen en slingert hun een brandend verwijt in 't aangezicht. We laten 't woord aan den schrijver: ‘Louis had gezeid met het hart vol bitterheid dat schier alle vrouwen dezelfde zijn, dat ze om een strikje min of meer
| |
| |
te kunnen dragen, het hart van elken man zouden verbrijzelen. Honderdmaal en meer had hij zulks gezien. Nu, in de gezinnen leidt men de vrouwelijke wezens op tot modepoppen en men bekomt modepoppen. De deernen uit den eenvoudigen stand hebben soms een hart, jammer dat veelal de hersens ontbreken. Wat verrichten met een schepsel, dat over niets kan spreken, 't zij of de melksoep al of niet aangebrand is!’
Elza behoort tot dat slag van vrouwen niet. Haar liefde steunt noch op lichamelijke schoonheid, noch op fortuin alleen, zoo beweert ze. Louis zal ondervinden of ze waarheid spreekt. Hij heeft zijn woord aan de twee lummels gegeven; hij houdt het. Op kermisdag verschijnt hij in arme kleederen voor Elza. Hij zegt wie hij is en vraagt haar ten huwelijk. Hij werpt het geld dat hij tot loon van zijn ellendige rol ontvangen heeft, naar 't hoofd der lummels, die aanwezig zijn. Elza bemint. Zij stemt in 't huwelijk toe. Nu denkt zich Louis harer onvaardig. Hij vertrekt naar een vreemd land, belooft weer te keeren. Na tien jaren verschijnt Louis weder voor Elza. Beiden zijn hun liefde getrouw gebleven.
Dat is het verhaal, dat alhoewel wat onwaarschijnlijk, mij in den bundel Sprokkelingen zoo diep getroffen heeft. Het stemt nauw overeen met Bulwer's ‘Lady of Lyons’ en wat de verwikkeling en wat de karakters betreft. Ideale Liefde vestigt ook onze bijzondere aandacht. Zuiver ideale liefde is onmogelijk; de mensch blijft aan het aardsche gebonden; Gril schandvlekt zonder genade de zedelijke zwakheid der vrouw.
In het gansche boek is leven en beweging. R. Stijns is er als altijd een boeiend verteller.
In den bundel Sprokkelingen openbaart zich het eigen ik van den Schrijver, maar krachtiger nog in den zedenroman In de Ton, waar R. Stijns zijn gansche ziel in uitstort. In dit boek evenals in Ruwe Liefde berust de handeling op het scherp afgeteekend contrast van twee karakters.
| |
| |
Willem, een jonge dichter, bemint eene herbergsdochter, de schoone Dina, en zulks met een eerbiedige liefde. Dina is rein, maar ze glijdt langzaam de helling van 't verderf af, door de omgeving en bijzonder door den meisjesverleider Demery voortgestuwd. Willems liefdeheil, zijn jalouzij, zijn vleeschelijke drift, die eindelijk ook ontvlamt, zijn wel ontleed.
In 't huwelijk is het paar ongelukkig: verschil van levensopvatting. Willem is een dichter, een droomer; hij is geen practisch man. Dina is slordig, zij geeft zich over aan den drank. Ze begrijpt Willems ziel niet. Uit dien toestand spruiten pijnlijke tooneelen voort, die het leven van Willem vergiftigen. Hij begaat een zelfmoord.
In dit boek levert R. Stijns de volledigste zielkundige ontleding, die we kennen. Willems liefde is dag voor dag aangeteekend met al haar geluk, maar ook met al haar jaloerschheid, met al haar ontgoochelingen. Een ziekelijk karakter als dat van den jongen dichter behoort tot de uitzonderingen; het wekt de sympathie niet op, die de schrijver er schijnt vöor te vragen. De zelfmoord van den ongelukkigen man is onzes dunkens, niet genoeg gemotiveerd. Willems ouders zien we slechts door een nevel; de karakters dienden scherper afgeteekend. Daarbij, de tooneeltjes waarin zij optreden, mochten merkelijk ingekort worden; de handeling zou er niet door lijden, integendeel. Bolster loopt mij ook te veel in den weg.
De natuurbeschrijving bekleedt een voorname plaats in het boek. Iedereen, die In de Ton gelezen heeft, is en blijft onder den indruk van bladzijden als die waar de Schrijver een kleurrijk tafereel ophangt van een Meiavond (begin), een hooioogst (94-95), een zomernacht (209-210). In de Ton getuigt als de vorige werken van fijne menschenkennis. Stijns bevroedt en ontleedt de geheimste drijfveeren en redenen onzer daden. Een
| |
| |
principe straalt duidelijk uit het boek door; we kunnen het niet beter uitdrukken dan met de treffende woorden van G. Eliot: Deeds determine character as much as character determines deeds ('s Menschen karakter hangt af van zijn daden evenzeer als zijn daden van zijn karakter afhangen).
Een Stekelbaars is een verhaal voor kinderen. Een verrassing was voorzeker het verschijnen van Klein Leven, een bundeltje verhalen waarin R. Stijns, reeds bekend als schilder der hevige mannelijke aandoeningen, de kinderziel zoo heerlijk vertolkt. In dezen bundel heeft het talent van den Schrijver zich verfijnd door opmerking en studie.
In Klein Leven heft R. Stijns den sluier van 't verleden op en doet hij beelden, die hem als kind getroffen hebben, voor onze oogen oprijzen. Hij weet ons toch zoo wel le verplaatsen in dien jeugdigen leeftijd, waarin de ziel zich vol geestdrift opent voor 't nieuwe, 't wonderbare. Met hem doorleven wij de kindervreugd maar ook de kindersmart. Gedachte en uitdrukking zijn als het ware uit het hart en den mond van 't kind gegrepen. In die kleine schetsen en verhalen ligt eene naïeveteit, een rein gevoel, geheel in overeenstemming met het onderwerp. Soms echter schelt zonder reden de oude spotlach van den schrijver, die als een valsche noot klinkt tusschen de aandoenlijke tonen, - in Hartevreters b.v.
Uit ieder verhaal vloeit een waarheid of een zedeles voor het kind. Opmerkelijk is het dat R. Stijns in die kleine stukjes beter geslaagd is dan in zijn werken van langen adem. Hier toont hij zich beter dan elders een luimig verteller, een fijn opmerker. Ieder tafereeltje is met zorg afgewerkt. De schrijver heeft kleuren op zijn palet gevonden om alle tinten van licht en schaduw met kunstenaarsgevoel weer te geven.
Die verhaaltjes tintelen van waarheid en verrukken door hun eenvoud. Ze vertolken onze innigste gevoelens; ze wekken slapende indrukken weer op en herscheppen voor ons een
| |
| |
leven, dat we dood en vergeten waanden. Stukjes als Een hartelijke Teug, Een Dorpsoorlog, e.a. zijn parels in de kunstkroon van R. Stijns en kostbare, blijvende schatten voor de Nederlandsche letterkunde.
Kortom, Klein Leven, heeft ons veel genot verschaft; wij zien het aan voor een meesterwerkje van den Vlaamschen humor.
In Driften zien we 's schrijvers krachten in vollen bloei. Hij toont er zich beter dan ooit schilder der hevige gemoedsaandoeningen. De individualiteit komt nu bepaald, gelouterd en sterk te voorschijn. Het boek bevat acht novellen, waarvan schier elke een bespreking verdient.
Aan Zee. - Peter heeft met walg Anna die in de stad den breeden weg opgegaan was, verstooten en is met zijn brave pleegzuster Trees getrouwd. Drie jaar na 't huwelijk ontmoet Trees Anna met een heer ‘die haar echtgenoot niet is’ in de duinen. ‘Slecht meisje’ ontsnapt het aan de lippen der brave vrouw. Anna is er diep door getroffen en vertrekt ijlings. ‘En toch wordt dien avond het Champagneglas in de hoogte geheven tereere der bekoorlijstevrouw der badstad - Anna!’
Hoe stout gezeid, maar welke verpletterende waarheid: Anna wentelt zich in een poel van zedeloosheid en wil zij er uit opstaan, dan zinkt zij er weer zwak en ellendig in terug.
Tout à t'Instar de Paris brandmerkt den verbasterenden invloed van Frankrijk op onze zeden.
Charnier, een overgewaaide Franschman, wil zijn geldbeugel vullen door de schoonheid zijner twee schoone dochters: Dia en Claire.
Dia wordt maîtres van een jockeyclubman en verstoot haar vader. Claire, door gemis aan zedelijken steun gedwongen, werpt zich in de armen van een ouden baron. De tanden knarsen opeen; de vuisten wringen zich krampachtig bij 't aanschouwen van dien zielemoord!
In Tooverwoorden geeselt de Schrijver de vrouw, die for- | |
| |
tuin boven liefde verkiest. Arme Lidia, ge hebt Walter, dien ge bemindet, verstooten, om u met een rijkaard te verbinden. Ge hebt de tooverwoorden niet begrepen: Alles door liefde.
Het slot van Tooverwoorden is een dramatische bladzijde.
In Moeders Zoon verheerlijkt de Schrijver den moed en de zelfopoffering door een jongeling, van wien zijn vader meende dat hij tot niets in staat was, tijdens het heerschen van de cholera aan den dag gelegd. Eenvoudig is het onderwerp, maar met aan grijpend gevoel behandeld. Het hart van den Schrijver spreekt er uit in reine, onvervalschte tonen; geen misplaatste trek stoort de ontroering door de lezing nagelaten. Moeders Zoon verstrekt R. Stijns tot blijvende eer.
In Vaders Vrouw wordt de haat geschilderd van een pleegmoeder voor de kinderen van haren man.
Kermis schetst den nijd aan den eenen kant, de liefdejalouzij aan den anderen. Bette's dood is een meesterlijke bladzijde.
Roode Phantasie overtreft in verhevenheid van gedachte alles wat de schrijver tot hiertoe heeft voorgebracht.
‘Lidia, een boerendochter, heeft zes jaren in een kostschool der hoofdstad geleefd. Toen ze thuis kwam, bevatte haar gemoed een mengsel van voornaamheid en hoogmoed, van ziekelijk romantismus met opwellingen van het oud boerenbloed. Niet eens vroeg ze zich af welke rol zij in de samenleving zou te vervullen hebben.’
Zij wordt de vrouw van Walter Nelson, een excentriek philosoof, die geen rust in het leven vindt. Walter vermoordt Philip Daman, met wien Lidia vóór haar huwelijk een zwakheid begaan had.
Walter wordt ter dood veroodeeld.
Later wordt het klaar in Lidia's ziel. Ze ziet helder in dat ze Philip lief gehad heeft, dat haar vurigste droom geweest is zich met hem voor 't leven te verbinden.
| |
| |
Dat is het verhaal waarin Stijns de fijnste vezelen van het hart aan de ontleding onderwerpt.
Het bewijst ten stelligste dat twee personen oogenschijnlijk door liefde kunnen verbonden zijn en dat er toch een afgrond tusschen hen ligt. De strekking formuleer ik met de woorden van Mme De Staël: Qui pourrait tout comprendre, voudrait tout pardonner.
Roode Phantazie getuigt van grondige psychologische studie. R. Stijns - Walter zoo ge wilt - is een determinist, maar zijn determinisme heeft een zweem naar Kant's theorieën.
Zekere voorwaarden bestaan voor de ziel: een bepaald feit zal er fataal uit voortvloeien. Die voorwaarden ontstaan uit de overerving, de opvoeding, de atmosfeer, waarin de ziel zich beweegt, de daden zelve. Het systeem is duidelijk uitgedrukt.
Hoor hoe Walter spreekt over de overerving en het midden. Hij valt zijn vrouw, die haren misstap tracht te verschoonen, in de rede:
‘Ik luister als een dwaas naar de klanken van een automaat speeltuig! - Automaat! Bittere spotternij! Alsof wij allen geen automaten waren! Alsof al onze gedachten ons niet ingegeven waren, zoowel door hen, die onze wieg omringen, als door hen die bij ons sterfbed slaan. We spreken aangeleerde, ingeblazen woorden uit en spelen deftig komedie (comedie) tot de dood ons bij den gorgel grijpt! En alsof dit alles nog niet genoeg was: voor onze geboorte heeft het verleden reeds wetten bereid, waaraan we blindelings moeten gehoorzamen en lieden, - aan ons door bloedbanden gehecht, - lieden, - lang ontslapen, eer we 't levenslicht aanschouwden, - oefenen onweerstaanbaren invloed op ons uit...... Wie is de pantin, die eens gloeide van minnenijd als ik, die eens moord beraamde, geen moed genoeg bezat om een manslag te begaan en mij zijn razende begeerte tot moord als erfdeel gaf?’
En zijn opvoeding? Walter legt het ons uit: ‘Het was mij
| |
| |
verboden het kasteel te verlaten; ik mocht mij verlustigen in het kweeken van bloemen, in het lezen en bestudeeren van boeken. Welke boeken? Die mijn verbeelding in gloed zetten; mijn hart goed, doch te week maakten; die mij beletten boosheid in de wereld te vinden. Nooit kwetste een ruw woord mijn oor, en 't leven moest voor mij een eeuwige lente zijn!
Ho, hoe duidelijk, klaar, helder, kristalhelder lag alles in de wereld voor mij! Lidia, indien ik u verhaalde hoe ik mij de vrouw voorstelde, op wat voetstuk ik ze geplaatst had, ge zoudt met mij spotten!’
Gebrekkige cultuur der verbeelding. Geen kennis van de wereld!
En heeft Lidia's opvoeding ook niet eenigszins bijgedragen tot haren misstap?
En de hierboven verklaarde oorzaken, met de afzondering, waarin Walter leefde, en Lidia's misstap door zijn verbeelding duizendmaal vergroot, zijn samengesmolten in zijn ziel en hebben er eene bovennatuurlijke, onoverwinbare kracht gebaard.
Bepaalde oorzaken hebben bepaalde gevolgen. De vrije wil is onmachtig.
En in dien critischen toestand heeft de ziel, onder den indruk van 't oogenblik, den moord beslist; accident is wakker geworden.
Wie heeft in zulke omstandigheden het recht over de bedreven misdaad te oordeelen? Luister naar de woorden van den schrijver: ‘Veroordeel niemand. In alle zaken wil de zwakke mensch uitspraak doen en het kleinste vraagstuk der natuur werpt hem machteloos neder?’
Begrijpt de rechter wat in Walter's ziel is omgegaan, hij die nooit als de moordenaar onverzadelijken dorst naar liefde heeft voelen branden? Weten zij het, de klokluider, de beul, de reporter en zij allen in wier ziel nooit iets geschreven stond dan of de koffie of de jenever goed of slecht was?
| |
| |
Uit het hierboven ontwikkeld systeem vloeit voort dat het berouw van den misdadige geen waarde heeft. Walter verstaat zulks en voelt er geen. Zijn daad heeft hem ter waarheid gevoerd. Hij ziet nu in dat het tweede ik ook in Lidia was opgerezen, toen ze zich aan Philip gaf.
Walter had moeten vergeten, hij had zich moeten opofferen voor 't geluk van zijn vrouw.
Kon hij zulks? In alle geval, dat is de verheven leer van Slijns, die met zijn determinisme veel gelijkenis aanbiedt met het systeem door G. Eliot in hare romans toegepast.
In het voorgaande bespreek ik niet; ik constateer.
Voorwaar, het is gevaarlijk, naar de voorschriften van H. Taine en anderen, de wetenschap tot grondslag te doen dienen in den roman. Om zijn systeem door te voeren, wijkt een schrijver wel eens van de werkelijkheid af. Stijns met zijn alles medesleepende verbeelding zou eerder dan iemand een dwaalspoor inslaan. Ook heeft hij in Roode Phantasie meer dan eens op 't kantje gestaan. Zeer gewaagd is zekere gevolgtrekking, waartoe zijn bewijsvoering hem geleid heeft. Walter zegt: ‘Wat is goed of slecht? Wat zou er van een overbevolkte wereld worden, indien de moord onmogelijk was?... Doch de maatschappij wreekt zich op den man, die haar zalige rust stoort.’
Het ligt voor mij nog in 't duister, hoe en waarom Lidia naar de plaats van den moord gaat. Walter beweert, voor den rechter, geen berouw te gevoelen, zulks alweer om het systeem te verklaren en door te drijven. Maar wat beteekent dan de hartekreet, die hem ontsnapte toen hij Lidia troostte: ‘Och, waarom heb ik mijne tweede, booze ik niet kunnen overwinnen!’
Roode Phantasie is handeling, zielestrijd van 't begin tot het einde. Geen nuttelooze beschrijving! Door gansch het stuk heerscht de dramatische kracht van een Ibsen. De slotzin
| |
| |
vooral is als uit den mond van den grooten dramaticus ontstolen: ‘Ik heb genoeg geleden en ben Vrouw!’
| |
Algemeene Beschouwingen.
I. Idee en Personages. - Stijns hangt in zijn werken een breed geborsteld tafereel op van de boerenzeden.
Zijn personages zijn meestal uit den volksstand gekozen. In dien stand heeft hij om zich heen gegrepen en getracht de werkelijkheid zoo getrouw mogelijk weer te geven. Meer niet! Hij is geen zedenpreeker (voorrede van In de Ton).
Zijn helden zijn geen toonbeelden van mannelijke deugd, zijn heldinnen geen engelen; het zijn menschen, soms menschelijke beesten met al hun zwakheden en driften. Domheid en zedenbederf ziet hij in de wereld aan welke hij een spiegel ophoudt en hij legt stout den vinger op de wonde.
Zijn karakters bestaan. Maar maken zij de meerderheid uit? Meer nog, mogen zij ons volk verpersoonlijken? We zouden het niet durven verzekeren en denken eerder dat Stijns het leven te somber inziet.
Boeken als In de Ton legt men weg met een gevoelen van moedeloos pessimisme. Zelden schept Stijns een ideaal karakter.
Wordt er dan niets dan monsters geteeld op onzen Vlaamschen bodem? Zijn het er allen wezens zonder gevoel, zonder verstand, zonder wilskracht?
Dat Stijns ons ook eens een held schetse met taaien wil, met gezonden practischen geest begaafd; zulke menschen bestaan toch, meenen we. Dat hij den stempel zijner eigen grootheid op zijn werken drukke, dan zal hij als V. Loveling scheppingen leveren die het hart veredelen en den geest verheffen.
II. Het Teekenen der karakters. - Stijns slaagt wel in het
| |
| |
teekenen der karakters maar beter nog, vooral in zijn eerste werken, in de karikatuur.
III. De Vrouw. - Stijns is een strenge rechter voor de vrouw. Schier al degene, die hij ten tooneele voert, vallen: of uit nieuwsgierigheid, of uit ware liefde, of uit drift, of uit gewoonte. De oorzaak van die zwakheid moet, volgens den Schrijver, gezocht worden in de gebrekkige zedelijke en verstandelijke opvoeding. Stijns toont ons de vrouwen als arme slaven van het oogenblik, zonder steun noch eigen wilskracht, aan alle verleiding ter prooi.
Verleden en toekomst zijn voor hen dood. De indruk van het enkele nu sleept hen als een lavastroom onweerstaanbaar mede. Het slot van Roode Phantasie is daar een treffend voorbeeld van.
Lidia spreekt, na Walter's dood: ‘Toen ik in de woning alles in orde schikte, ontdekte ik, in een boek verborgen, - het portret van Philip, dat deze mij eens schonk. Alles, wat ik met Walter beleefd had, was plots voorbij als een droom. Daman stond weer voor mij, en ik voelde het zoo goed, ik had hem liefgehad en mijn vurigste droom was geweest mij met hem voor 't leven te verbinden....
(Walter) Nelson had het land verlaten, is onverwachts teruggekomen en heeft zich van mijn ziel meester gemaakt. Ik kon hem niet weerstaan.... Er zweefde iets onbegrijpelijks om mij.
Ik heb alles herlezen, wat ik in mijn dagboek aanteekende. Ik versta niet, hoe ik sommige dingen geschreven heb. Ik tref er gedachten aan, welke ik niet weet ooit de mijne te zijn geweest!’
IV. De Handeling. - De handeling is steeds belangwekkend, levendig.
Stijns weet zich op wonderbare wijze met zijn personages te vereenzelvigen (vele voorbeelden in Ruwe Liefde, In de Ton, Roode Phantasie).
| |
| |
Door zekere bladzijden vlamt het vuur van het drama, dat alles medesleept en denken doet aan Nestor De Tière, van wien Stijns overigens een nauw verwante is naar den geest.
V. De Beschrijving. - Stijns is ontegensprekelijk een schilder, een colorist van den echten stempel, omdat hij in zijn beschrijvingen niet uitvindt, maar ziet, gevoelt en hoort, wat hij weergeeft. Kortom, hij brengt ons onder den indruk van het werkelijke, voor zoover het een dichter mogelijk is.
Stijns' beschrijving is in de laatste werken, in de eerste niet altijd, in harmónie met de handeling.
Het midden, de natuur weet hij treffend te verpersoonlijken. Ze leeft onder den warmen adem des dichters en versmelt met het drama, zoodat beide één uitmaken.
Stijns is echter wat kwistig met zijn kleuren. Beter ware het soms, ze met meer kunst en smaak te schakeeren.
VI. De Toon. - Een spotlach klinkt door de eerste werken van den Schrijver; een ernstige, zelfs weemoedige toon heerscht in de laatste. In de eerste ontroert en vermaakt hij ons, in de laatste doet hij ons denken! In de Ton en in Driften treedt de psychologische studie op den voorgrond.
Stijns is een realist in opvatting en in vorm, vol gezondheid, vol frissche oorspronkelijkheid. Zijn kunst is echt Vlaamsche kunst. De realistische kunst immers is de eenige die op onzen bodem ten goede gedijt: wil de Vlaming zich al eens in ideale sferen verheffen, hij zinkt terug in de werkelijkheid, zoo niet wat de gedachte dan toch wat de uitvoering betreft.
Wel komen er in In de Ton en in Ruwe Liefde stoute tooneelen voor, doch ze duiden meestal een keerpunt aan in de handeling. Daarbij, de schrijver is geen uitpluizer van bijzonderheden; meer nog, hij valt niet in herhalingen.
VII. Taal en Stijl. - De taal is jong en gezond. De Schrijver schept met volle hand uit de immer vloeiende bron der volkstaal, zoo rijk aan treffende beelden en krachtige wendingen.
| |
| |
Zijn stijl is getint met een eigenaardigen humor. Hij is gespierd, ruw, zenuwachtig, ongeschaafd soms, maar altijd door en door Vlaamsch. Geen vreemd sieraad, geen gezochtheid!
Daar nochtans waar de toestanden door hunnen aard zelven weinig belangwekkend zijn, schiet de inspiratie te kort en hapert de stijl; maar hij wordt verheven in de beschrijvingen der grootsche natuur. Wanneer de Dichter in verrukking staat voor den heerlijken Scheldestroom of voor het golvend korenveld of wanneer hij in 't woud in de schaduw der breede eikenkruinen wandelt, dan ligt er iets roerend plechtigs in zijn woorden.
Jammer dat 's Schrijvers taal, in zijn eerste werken vooral, niet genoeg gekuischt is. De distels schieten er weelderig uit op. Ik reken het Stijns niet tot een groote grief aan. Hij heeft hier ook den invloed van 't midden ondergaan. Hij zal echter, hopen we, door onophoudende waakzaamheid voortaan het onkruid uit zijnen gaard roeien.
En nu leg ik de pen neer en hoop er in geslaagd te zijn een schrijver te leeren kennen wiens gezonde werken ons volk zou moeten verkiezen boven zekere ingevoerde Fransche litteratuur die hart en geest verkankert.
Brussel, Dec' 1897.
H. Grosemans.
|
|