Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 345]
| |
In de oudheidskamer te Vlissingen.Op een wandeling langs het Noordzee-bolwerk (boulevard schrijft en zegt men te Vlissingen) valt u, zoodra gij de gebouwen van het Belgische en Nederlandsche loodswezen voorbij zijt, een toren in het oog, die zonder in verval te zijn, kenteekenen draagt van hoogen ouderdomGa naar voetnoot(1) en een zeer gevangenisachtig voorkomen heeft. De Westpoort is een overblijfsel van den vestingwal en volstrekt geen prachtstuk; na dan ook vernomen te hebben dat de toren bomvrij is en vroeger dienst deed als gevangenis, zoudt gij allicht geneigd zijn, deze geen aandacht meer te schenken, zoo U tevens niet verteld was, dat hij thans een veel betere bestemming had gekregen. Wat Vlissingen aan merkwaardigheden en oudheden bezat, heeft men, toen de gelegenheid zich aanbood deze goed te plaatsen, van het stadhuis naar hier laten overbrengen. Boven den ingang van den toren heeft men deze lotswisseling in rijm herdacht, maar de zeewind waait hier meestal zoo krachtig, dat men moeite heeft op de been te blijven en uit vrees voor een verkoudheid of een gehavend toilet het lezen der dichtregelen vergeet en maar spoedig binnentreedt om langs de sterk wentelende trap naar boven te klimmen waar in de torenkamer de kleine, doch belangrijke verzameling is bijeengebracht. Het was een jong student, vol liefde voor alles wat betrekking had op zijn vaderstad, die Vlissingen daartoe in staat | |
[pagina 346]
| |
stelde. Reeds lang had hij verschillende voorwerpen, platen en handschriften bijeengebracht en deels in de ouderlijke woning der havenstad, deels op zijn kamers te Utrecht waar hij de colleges in de rechten volgde, een plaats gegeven. Doch verzamelen zonder een ander doel dan bijeenbrengen voor eigen liefhebberij, scheen hem geheel nutteloos. Wat te Vlissingen aanwezig was, werd met de collectie te Utrecht verrijkt en geplaatst op het stadhuis, waar het een paar jaar verbleef. De zorgen van den jeugdigen verzamelaar strekten zich evenwel verder uit. Reeds lang was het zijn ideaal alles in een eigen gebouw onder dak te brengen, maar de verwezelijking daarvan heeft hij niet meer mogen aanschouwen. Zijn stichting liet hij echter niet onverzorgd achter en de belangrijke som, die hij gelegateerd heeft, gebruikte men om den toren te herstellen en er een museum in te richten. Dit geschiedde in de ringvormige kamer. De verzameling is grootendeels geborgen in vitrines langs den muur en in het midden der kamer. Een schoone oorkonde in de torenkamer opgehangen, herinnert aan de openstelling van het museum voor het publiek op 1 Juni 1895. In de omgeving daarvan, nevens eenige dagbladartikelen en genealogiën, de inventaris van boeken en handschriften door den stichter aan de gemeente vermaakt en boven de vitrine, waarin dit is bijeengebracht, zijn portret: eenvoudige hulde aan den op zes-en-twintigjarigen leeftijd overleden Willem van der Os. De volgende vitrine, gewijd aan Jacobus Bellamy, bevat, naast verschillende handschriften en boeken, zijn portret en dat zijner geliefde. Francina Baane; een werk: Bellamy als jeugdig dichter; een geïllustreerde bundel verzen, opengeslagen bij het zoo bekende Roosje met het plaatje dat tot onderschrift draagt: ‘Help Roosje! roept hij, groote God’; een gedicht: Aan Bellamy, en enkele brieven aan den zanger. Aanvankelijk was deze bestemd voor het bakkersbedrijf en zeker niet met veel vooruitzicht op een eigen zaak, want bij de | |
[pagina 347]
| |
onaanzienlijkheid zijner familie kwam nog de vroegtijdige weduwestaat zijner moeder. De hoogleeraar te Water vond den aanleg van Jacobus een hoogere ontwikkeling waard en door zijn bemiddeling kreeg hij een betere opleiding, zoodat hij zich aan de akademie te Utrecht als theologisch student kon laten inschrijven. De vruchten hiervan heeft men evenwel niet aanschouwd. De dichter, die bij zijn vrienden bekend stond als iemand van groote lichaamskracht, liet zich daarop wel eens te veel voorstaan en waagde zich dan aan kunststukjes, in al te overmoedige buien opgeworpen. Om de kracht zijner tanden te beproeven, moet hij eens een stuk van een pennemes gebeten hebben en het inslikken van dat stuk zou de oorzaak geweest zijn van zijn dood. Uit Bellamy's nagelaten brieven en papieren, overgedrukt uit het archief en uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap, blijkt echter dat een verslingerde verkoudheid, waarover hij zijn geliefde reeds schreef op 24 November 1785 en die verergerde door een reisje naar Vlissingen, zijn dood tengevolge had. Van de zes vitrines langs den wand zijn er nog twee, welke herinneringen bewaren aan Zeeuwsche letterkundigen. Op de verzameling van den dichter van Roosje, volgt de collectie Wolff en Deken. Zij bevat de portretten der beide dames, dat van Elizabeth Bekker, geboren Wolff, geheel omlijst. Een penneteekening geeft een goede afbeelding van de fontein, die in 1834 op het Betje-Wolfsplein te Vlissingengeplaatst werd. Twee platen, een met onderschrift: ‘Het Rietenkluisje op Lommerlust in de Beverwijk, zijnde het studeervertrek van de beroemde dichteresse wijle mevrouw Elizabeth Wolff, geboren Bekker’ en een met: ‘Gezicht op het prachtig en aangenaam gelegen woonhuis Lommerlust in de Beverwijk verblijf van Elizabeth Wolff.’ Onder de handschriften is er een gedicht, geteekend A. Deken 29 Augustus 1802 en een brief onderschreven met Betje, | |
[pagina 348]
| |
's Hage 23 Januari 1801. Een boekje met titelplaat draagt als opschrift iets voor Ouderen en kinderen door Agatha Deken en een werk met illustraties verlucht is opengeslagen bij De bedroefde. Aagje Deken bracht haar jeugd door in het collegiantenweeshuis te Amstelveen. Toen de tijd naderde, dat zij het huis verliet, zocht men voor haar een dienst en deze werd gevonden bij de dichteres Maria Bosch. Zij zocht in Aagje de aanwezige liefde voor de poëzie aan te wakkeren en werd tevens haar vriendin. Na den dood van Maria Bosch gaf Aagje in 1775 beider gedichten uit, als Stichtelijke Gedichten van M. Bosch en A. Deken. Het feit dat men te Vlissingen de nagedachtenis van Aagje Deken, die geen Vlissingsche was, in eere houdt, is natuurlijk te zoeken in hare gehechtheid aan Elizabeth Bekker Wolff, met wie zij jaren heeft gewerkt. Na den dood van den predikant Wolff, met wien Elizabeth op zeer jeugdigen leeftijd gehuwd was, hebben de beide vriendinnen lief en leed met elkander gedeeld. Hun samenleven was vol wederwaardigheden, waarvan zij zelf veelal oorzaak waren, deels door hare meeningen, deels door haar al te groote vertrouwen in de menschen. De gebeurtenissen in de jaren 1786 tot 87 beslisten over de toekomst der twee vrouwen; tijdens de burgertwisten kozen beiden de zijde der Patriotten, zoodat zij bij de komst der Pruisen, genoodzaakt waren naar Frankrijk te vluchten. Onder het volk, welks partij zij voorstonden, zochten zij evenwel te vergeefs naar een veilige schuilplaats. Het schrikbewind kwam en alleen aan haar tegenwoordigheid van geest en haar gevatte antwoorden had Elizabeth Bekker te danken, dat haar hoofd door de volgelingen van Robespierre gespaard werd. Grooter teleurstelling dan de beide vriendinnen te Trévoux ondervonden, stond haar bij den terugkeer in het vaderland in 1795 te wachten. Het geld, dat zij bij haar vertrek aan een vriend hadden toevertrouwd, was verdwenen; armoede grijns- | |
[pagina 349]
| |
de in het verschiet en door schrijven en vertalen zochten zij daaraan te ontkomen. Door het gestadig samenwerken van Aagje en Betje valt het moeielijk te bepalen, welke werken door elk afzonderlijk geschreven zijn, doch haar naam hebben zij vooral aan dat samenwerk te danken en de Historie van Jufvrouw Sara Burgerhart (1782) en die van den heer Willem Leevend (1784) zijn daarop van grooten invloed geweest. De derde vitrine met dichterlijken inhoud, bevat herinneringen aan een minder bekend poët. Van Arie Ruysch liggen hier nevens zijn portret eenige tooneelspelen in druk en éen handschrift, dat tot opschrift draagt: ‘Een bankbiljet van duizend gulden, Oorspronkelijk Blijspel met zang in twee bedrijven door A. Ruysch, zijnde dit blijspel bekroond door de koninklijke Letterkundige Maatschappij het Nederlandsch Kunstverbond te Antwerpen op 7 April 1856.’ De dichter scheen uit de Scheldestad evenwel nog meer te halen dan een bekroning; hij vond er ook nog de stof voor De Hertog van Alençon te Antwerpen of Burgertrouw en verraad in 1583, benevens die voor Moederliefde en Heldenmoed of De Gevangenis op het slot's Gravensteen te Antwerpen, dat gedrukt in de vitrine aanwezig is. De tooneeldichter overleed in 1871 te Vlissingen, waar hij zich als wijnhandelaar gevestigd had en in den raad zetelde. Van de overige wandvitrines bevat de eerste plannen van Vlissingen en teekeningen van Oud en Nieuw Vlissingen buiten, de volgende is gewijd aan de Evertsen en anderen. Van de vele handschriften, die de Oudheidskamer bezit, worden de merkwaardigste bewaard in de middelvitrines, die men onderscheidt in de vitrine voor De Ruyter; voor de Gilde; voor de Oorkonde en voor de Diverse stukken. In de Oorkonde-vitrine zijn tal van stukken voorzien met handteekeningen van personen ten nauwste aan de geschiedenis van ons vaderland verbonden. Een gezegeld stuk draagt den naam van den Prins van Oranje, die nog vier stukken teekende, | |
[pagina 350]
| |
waarvan een met Prince d'Orange en Nassau. Ook leest men er den naam van zijn tijdgenoot Marnix van St. Aldegonde benevens dien van Margareta van Parma en van den hertog van Alva. Een document werd geteekend door WilIem III als koning van Engeland, drie door prins Maurits en een door Lodewijk Napoleon. Verder zijn er nog drie stukken van Christian IV, koning van Denemarken, een van den hertog van Brunswijk, twee van Nicolaas de Castro, bisschop van Utrecht en een met den naam Lampsius. Te midden dezer aanteekeningen van vorsten en staatslieden is de pen nedergelegd, waarmede de koninginnen de oorkonde teekenden bij de heronthulling van het standbeeld van Michiel Adriaanszoon De Ruyter te Vlissingen op 28 Augustus 1894. In de De Ruyter-vitrine worden twee brieven van den zeeheld aan de Staten bewaard. Een dezer is geschreven, de andere gedrukt. Daarnevens nog drie stukken van zijn handteekening voorzien, waarvan een de aanstellingsacte is van Jan Kramer tot kapitein op het schip De Spiegel met dagteekening: ‘In 't slandtsschip De Seven Provinciën den 14 Juni 1673.’ Dit stuk bevat naast de handteekening ook nog een wapenafdruk van den admiraal. Verder een Rouwklacht op zijn dood en korte Lijk-Reden op de Ruyter door A. van Panhuysen den 20en van Lentemaand 1677, die evenwel tamelijk lang is, benevens eenige teekeningen en platen die betrekking hebben op Hollands grooten admiraal. Buiten deze geschreven en gedrukte herinneringen zijn er nog eenige portretten van De Ruyter, waaronder een in zijden borduursel. De verkleinde voorstelling eener eerepoort, die voor hem opgericht werd, is in ivoor aanwezig, maar het wiel, waaraan Michiel in zijn jongensjaren stond te draaien, werd naar Middelburg overgebracht, waar het in de verzameling van het Zeeuwsch genootschap is geplaatst. Een aardige herinnering aan De Ruyter's jongensjaren zijn de portretjes van den baas en de bazin. Het eenvoudige echt- | |
[pagina 351]
| |
paar, dat waarschijnlijk geen hoogere wenschen koesterde dan een fatsoenlijke broodwinning door middel hunner lijnbaan, heeft zeker nooit gedacht dat de verwezenlijking der grootheidsdroomen van hun levenslustigen leerjongen hun beeltenissen in de oogen van het nageslacht eenige aantrekkelijkheid zou geven. Als herinnering aan oude gebouwen ziet men het magazijn van de admiraliteit in het jaar 1774 en het stadhuis vóór dat het door de Engelschen in 1809 in brand werd geschoten en daarna. Bij de prentenverzameling vindt men den Zevenzot, een exemplaar dat bij Maarsman op de Bierkaai in 1799 gedrukt werd. Al is den Zevenzot geen enkele schoonheid toe te kennen, toch was het goed het oude exemplaar te bewaren. Wel hebben de kleinen zich nog lang na 1799 met den Zevenzot vermaakt, doch bij de meisjes en jongens van onzen tijd heeft hij afgedaan. Onder de portretten zijn er verschillende van de leden uit het roemrijk geslacht Evertsen en wel die van de gebroeders Jan en Cornelis van Gelein, en Cornelis, zoon van eerstgenoemden Cornelis. Jan was de oudere broeder van Cornelis, die ter onderscheiding van zijn neef en zoon, de Oude genoemd werd. Hij nam op 22jarigen leeftijd als kapitein reeds deel aan de zeeslagen bij la Rochelle, voerde bevel over het Zeeuwsch eskader, dat men in 1659 afzond om Denemarken tegen Zweden te beschermen en werd bij zijn komst in het vaderland, na den noodlottigen zeeslag bij Lestoffe (2en Engelschen oorlog) dien men hem weet, door het gepeupel van Brielle met slijk en steenen gegooid, zoodat hij zich ternauwernood het leven kon redden uit de haven, waarin men den vijf-en-zestigjarigen held geworpen had. Te 's Gravenhage werd hij als een gevangene behandeld en naar Tessel gezonden om zich te verantwoorden. Na zijn verhoor ontving hij namens de Staten van Zeeland een dank- | |
[pagina 352]
| |
betuiging, doch die van Holland stelden hem voor, de waardigheid van luitenant-admiraal zijn broeder Cornelis over te dragen. Een jaar later ongevêer was hij in zijn rang hersteld, daar Cornelis in den Vierdaagschen zeeslag (11-14 Juli 1665) waarin hij zeldzamen roem behaalde, sneuvelde. Eenige weken later op den veertienden Augustus bij een samentreffen met de Engelsche vloot handhaafde Jan opnieuw de eer van de Nederlandsche vlag. In een hardnekkigen strijd tegen een groote overmacht deed een ijzeren bout hem nederzinken en bespaarde hem het smartelijke gevoel eener nederlaag. De beide broeders, die steeds met elkander strijdende en deelende in elkanders krijgsroem Neerlands naam ter zee hadden hoog behouden, hebben beiden hun wensch vervuld gezien, zich te mogen offeren voor het Gemeenebest. Cornelis de Jongste (1642-1706), door het scheepsvolk Keesje de Duivel geheeten, streed in de zeeslagen, waarin zijn vader en zijn oom sneuvelden. Door de Engelschen krijgsgevangene gemaakt werd hij om zijn fierheid door den koning met een gift van vijftig gouden Jacobussen op vrije voeten gesteld. De Staten riepen hem eens ter verantwoording, omdat hij tachtig vijandelijke schepen vernield of veroverd had, schorsten hem, doch stelden hem in 1675 weder opnieuw aan als kommandeur. Vier jaren later werd hij Vice-admiraal en nam in 1684 de waardigheid in, die zijn vader en zijn oom beurtelings hadden bekleed. Eenige zijner heldenfeiten zijn in een viertal verzen onder zijn portret opgesomd: Dit is Everts, zeestrijdts wonder!
Die in Duyns door Schut en Vlam
Spagniëns macht hielp brengen 't onder
En veel volks en schepen nam.
Van Gelein Evertsen vallen geen bijzondere heldenfeiten te vermelden. Hij trad opzijn 11e jaar in den zeedienst en bekleedde gelijk de meeste leden van zijn geslacht eveneens de waardigheid van Luitenant Admiraal. | |
[pagina 353]
| |
In de omgeving dezer zeehelden hangt de beeltenis van Hobein. Ih 1824 als scheepjongen bij de Marine gekomen, was hij tusschen 1830 en 1832 als matroos 2e klasse verbonden aan de Scheldevloot en redde de Nederlandsche vlag van een sloep die door onvoldoende bevestiging was afgedreven en behoorde bij kanonneerboot nr 30, welke in de Wester-Schelde bij den Braakman voor anker iag. De militaire Willemsorde, die zijn borst sierde, is met een aantal feest-, gedenk- en gildepenningen in het museum aanwezig. Uit den gildentijd zijn er nog stempels die met eenige cachetten der stad en de gildepenningen in de wandvitrine nr 3 bewaard worden. Maar belangrijker en schooner herinnering aan den tijd toen nijverheid en kunst hand aan hand gingen, vindt men in de daarvoor bestemde middel-vitrine. Daar liggen de boeken van het Timmermans- en het Metselaarsgilde. In een kastje van dien tijd met de wapens en namen der hoofden staat een mooie beker van 1644, welke behoorde aan het Timmermansgilde en die op zijn langen levensweg den voet verloren heeft. Een eeuw jonger zijn de niet minder schoone bekers (twee stuks uit 1743) van het Metselaarsgilde, waarvan nog een bord en een kruiwagentje met de attributen van het vak bewaard worden. Thans is de Oudheidskamer weer in bezit gekomen van een mooi stuk. Twee ingezetenen der gemeente schonken haar onlangs een verguld zilveren beker van het goudsmedengilde te Vlissmgen uit 1666. Des winters, wanneer het museum niet toegankelijk is voor het publiek, worden bekers, bord en kruiwagentje in een kist geborgen. Deze kist, met een sluiting even degelijk als fraai, is hun volkomen waardig en zou ons den tijd terug doen wenschen, dat de ambachtslieden nog kunstnijveraars waren. Johanna Diepenhorst. |
|