| |
| |
| |
De blijde boodschap.
Hij schelde, na eene korte, ras overwonnen aarzeling.
't Sloeg hem tegen, als een schok door de borst, dat luidklinkend, langzaam weggalmend t-i-n-g, haast verdubbeld door de kalme stilte van de gang. Hij besefte dat hetzelfde gevoel degenen treffen zou, die het eensklaps hoorden, opschrikkend uit de dommelige namiddagrust, dáar binnen, achter de deur, die hem van hen scheidde.
Vader opent een oog, vangt niet al te vlug 't blad op dat van zijne knieën glijdt: ‘He, wat nu?’ vraagt hij uit loutere gewoonte tot moeder, die de armen ontkruist en de plooien van haar zijden schort gladstrijkt.
- ‘Weet ik het, pa!’
Ze wachten.
Hij buiten luistert met scherp oor. Fedor snuffelt onder de deurspleet; terwijl de oude Trees oprijst met de gedachte: ‘De bakker!’ en sloffend en pruttelend tegen Fedor, daar hij weêr zulk een hondsch gerucht maakt, kuiert zij bedaard de gang door.
- ‘Gij, Menheer Joris?’ murmelt Trees. Haastig sluit zij de deur achter den binnentredende. Zoo'n mist buiten! Menheer Joris moet het waarlijk niet kwalijk nemen, indien zij Menheer te lang op schildwacht liet staan. Een mensch wordt oud, ziet ge, en het ‘oud mensch’ neemt zorgvuldig de jas over, die zij aan den bronzen kapstok hangt, met den hoed er boven op; den stok schikt zij er nevens.
- ‘Koes, Fedor! in de keuken! Zie eens, Menheer, de hond
| |
| |
verliest zijn haar; met zijn springen en wrijven is uw broek geheel bevlekt!’
Zich, diep ademhalend, neerbuigend, borstelt zij met de beide handen, de haartjes van de opgeschorte broekpijpen duchtig af.
-'t Is goed, Trees. Geen belet?’
- ‘Voor u, Menheer?... Waarom?’
Ze stoot de kamerdeur open, schuift haar dik persoontje zelf op zijde en laat Joris binnen.
- ‘Goeden dag!’
- ‘Zijt gij het, jongen?’
Moeder komt hem te gemoet, drukt hem gejaagd eenen zoen op het voorhoofd, boort hem de straal van haar oogen diep in het hart.
- ‘'k Wist dat ge komen zoudt... Harriët?.... Zwijg - hij weet niets!...’
Vader is kalm op zijne plaats blijven zitten, en vouwt, wrijft, draait en keert het dagblad, dat hij nu niet ontcijferen kan, omdat het hier nogal duister is, en te vroeg om de lamp aan te steken. Jawel, de winter is daar. Drie uur ... en men ziet geen steek voor zich uit.
Joris aarzelt. De vraag der lippen kon hij afweren, maar aan de smeeking die uit hare oogen sprak, kon hij niet ontsnappen. Vroeger, in zijn kinder- en jongelingsjaren, keek zij hem aldus aan, wanneer zij de volle waarheid wilde weten, en nu, zooals toen, scheen het hem alsof moeders oogen in zijn geheimste wezen drongen.
De stem stokt hem in de keel. Hij was daarom gekomen... eene haastige boodschap... Harriët was zwak, zeer flauw; 't was voor heden; en....
- ‘Hola, alweer geheimen voor den ouden vader, he? Kom eens hier, Joris... En gij, vrouw, haal de lamp.’
- ‘Geen woord aan hem!’ gebiedt Mevrouw, groote oogen opzettend, door weergehouden tranen beneveld.
| |
| |
- ‘Daar... zet u, dicht bij mij. 'k Heb ik nieuws te koop. Ik sta op 't genezen, jongen!... Dokter Neelens, kwakzalver en domoor, heb ik flink aan de deur gezet... Hij wist er niets van af... Een, twee... drie, buiten walste hij, met pillen, vergif, den ganschen boel!...’
Joris hoort het gerucht der woorden gonzend om zich schuiven: noch vasten klank noch echten zin kan hij er aan hechten. Vaders zware stem klinkt hem tegen, zooals de stem van eenen vreemdeling, die, op den oeverkant van een water, u iets toeroept, van verre, door den scheidenden nevel heen.
Geheel stil, alsof hij met de jeremiade van den ouden heer instemde, zit hij dicht bij 't venster. Buiten weeft de mist een grijs doodenkleed, waardoor onduidelijke gaslichten dansen en lonken als weifelende kaarsevlammen. Halve schaduwen glijden voorbij, zonder eenig gerucht, terwijl hier, in de verwarmde kamer, pronkend met hare koude ongezelligheid van oude meubels, zware tapijten en geel verkleurde familieportretten, de kachel aan 't ronken is en vader aan 't klagen. De wind snorkt in den schoorsteen, nu hooger dan lager, als eene begeleiding van kermende lijders, uit de verte afgehorkt.
- ‘Ziet ge wel, jongen. Aandoeningen, gramschap, verdriet, teleurstellingen, slechte zaken en wat nog meer 'n sterveling treffen mag, zijn oorzaak van alles. Nu, ik bleef altijd even kalm; toch kreeg ik eene geraaktheid, de hemel weet hoe en waarom!... 'k Zit hier nu met een verlamd been... Jongen, jongen, 't leven is eene zonderlinge zaak! 'k Zei het laatst nog aan dokter Van Hesper....’
Spreek maar op, goede man; ge verspilt uwe woorden. Joris kan u immers niet volgen. Zijn geest, zijn hart toeven ginder, bij haar, die hij verlaten moest, omdat zij er hem om smeekte, omdat de dokter het aldus wou. Hij liep tot zijne ouders, om in 't ouderlijk huis den bangen stond af te wachten. Moeder zou hem ondersteunen, vader hem opbeuren, en hij
| |
| |
bleef alleen, met zijn onrust, met zijn akelig voorgevoel aan iets dat naderend was, aan iets dat nu om hem en haar dreigend waarde, hen nog inniger verbindend, zoo 't kon - in een gedeeld bewustzijn van te moeten lijden, te zullen scheiden misschien. En als aangelokt door het niet te voren opgemerkt flikkerstipje op den ring, aan zijn hand, bracht hij den arm vooruit, dicht tegen 't vensterkozijn, waar 't minder duister was, en schouwde zijnen trouwring aan. Brutaal zwaar van fonkelnieuw goud was hij de stomme, koude getuige van vroeger genoten vreugde, van fierheid en geluk. Pas een jaar getrouwd! De glans van 't juweel bleek nog niet vergaan te zijn; geen vlek verduisterde het; ja, zwaar en sterk was de ring en wie weet - weldra gebroken, half bedolven onder de ontbladerde bloemen van hun kortstondig huwelijksheil.
Moeder trad de kamer binnen, de lamp in de hoogte houdend, onder de breede gevleugelde kap heen naar Joris zoekend.
- ‘Ha, zijt ge eindelijk daar, vrouw? Ge laat ons hier alleen. Erg pleizierig. Joris zegt geen woord; hij zit daar als versuft. 'k Heb mooi praten, den jongen kan ik aan den klap niet houden. Zeg eens, wat is er gaande?’
- ‘Maar! Ik moest...’
- ‘Ja, ge moet hier zijn, bij mij. Ge weet hoe ziek ik ben en ge laat me alleen.’
- ‘Ik heb Trees om eene boodschap gezonden...’
- ‘Waar?’
- ‘Bij den apteker!’
- ‘Goed! Men vergeet mij nog niet geheel en gansch, naar ik hoor. - Joris, schuif gij de gordijnen toe en kom eens uit uwen hoek. Ge zit toch niet op strafpeloton, he?’
Zelfzuchtig, om zijn eigen steeds bekommerd, voortpratend met dikke tong, langzaam de woorden uitstootend in de stilte rondom zich, ging de oude heer aan 't gretig herhaald ophalen van eigen kwalen, van eigen leed, besprak recepten, apothekersrekeningen, zonder naar moeder of zoon op te zien.
| |
| |
Deze zaten naast elkaar, en zij hield de hand van Joris in de hare. De opbeurende, aanmoedigende kracht van haar oud leven schonk zij hem mild in eenen teederen handdruk. Hij dorst haar niet aankijken, omdat hij zijne kwellende onrust niet mocht, niet durfde uitschreien. Zij liefkoosde en koesterde hem onder den zacht weemoedigen blik harer oogen. Zonder spreken begrepen zij elkaar...
- ‘'t Is een zonderling iets, niet waar?’
- ‘Inderdaad!’ klonk het onzeker, onverschillig van moeders lippen. Wat haar man ook vertelde, wist ze waarlijk niet. Zij zocht een beeld in de gele vouwen van het gaaskleed rondom den luchter te prenten; een beeld, herinnering aan haar jong leven, wanneer zij op eenen blijden, zonnigen meimorgen 't leven schonk aan Joris, den eenigen zoon.
En vader zegt, immer voortpratend:
- ‘'k Heb ze opgeteekend. Mijne vrienden Tambuiser, Volens, Van Bee - allen getroffen door eene beroerte. Ik nu....’
- ‘Zóo erg is het niet, man! Aandoeningen vermijden; rust en kalmte heeft de dokter vooral aanbevolen.’
- ‘De dokter!... De dokter... Ik wil eene consultatie.’
- ‘Felix toch! het is nutteloos, bepaald onnoodig; dat weet ge immers wel. Ge zijt genezen: binnen weinige dagen zult ge weer flink te been zijn.’
- ‘Ze weet het weeral beter!’ meesmuilde de heer. ‘En Trees blijft weg, he?’
Hij nam wrevelig zijn dagblad in de hand en herlas voor de tweede maal de buitenlandsche politiek.
De voeten verschuivend, als wilde hij opstaan, boog Joris zich tot moeder en fluisterend, met trillende lippen, zeide hij haar, aan 't oor, dat hij niet langer meer wachten kon. 't Was te ver van huis... Mocht hij niet binnen - welnu, aan de deur zou hij blijven staan. Vertrekken - voortgejaagd, loopend zou hij zich naar huis spoeden - ‘'k Ga....’
| |
| |
- ‘'k Heb Trees voorop gezonden. Wacht een oogenblikje... Laat me niet alleen, Joris!’ bad moeder.
Zenuwachtig, 't hoofd warm, 't hart kloppend in de bange koude der borst, richtte hij zich van den zetel op.
- ‘Blijf Joris... ik wil het.’
Nu wandelde hij heen en weêr in de kamer, den stap verdoofd in het mollige der vloertapijten. 't Licht op tafel teekende eenen kring waarin 't gulrond gelaat van vader blonk en de lokken van moeder als verzilverd schenen. Voort gleed de schijn de wanden op, verlevendigde 't verguldsel van het Empire-uurwerk en van de moderne lichtprentlijsten, stierf al spelend op de lippen der bewaarde aloude familieportretten, ontschedeld door 't overwinnend duister in de hoogte. Aan de zoldering flikkerde een kring-sterretje.
Het aanrollend gerucht van een rijtuig deed hem midden de plaats pal staan. Vader beurde het hoofd op.
‘Zeg eens, Joris, hebt ge koude voeten?’
- ‘Sst!’
Neen, de wagen reed bolderend voorbij.
- ‘Volstrekt niet, pa, doch....’
- ‘Waar zit die babbelkous van een Trees?’
Eensklaps hoorden zij het geblaf van Fedor, die in de keuken opgesloten zat. Moeder ging zien en Joris volgde haar. Killig en duister was de gang. Eene rilling viel over zijne schouders. Fedor, verlost, kwam hem kwispelstaartend te gemoet geloopen.
Joris nam aarzelend zijn jas, zette zijn hoed op, moeder loensch aankijkend alsof hij ook zijn vrijheid wilde hernemen, moeders bede vluchtend.
Vader trommelde op tafel, riep naar moeder en zoon, ineens beseffend dat er iets moest gebeurd zijn.
- ‘Vrouw!... Joris!’
De hond voor zich uithoudend, de leege duisternis betastend, ging Joris stap voor stap voort, wanneer moeder hem achterna
| |
| |
liep, hem op zijde schoof en de deur opende. Een walm van vochtigheid, die griezelen deed, woei hun tegen.
Daar klonk een stap, haastig aantrippelend.
- ‘Trees?’
Met een krop in de keel, het klamme zweet op 't voorhoofd, door de knieën zinkend, vroeg Joris: ‘Welnu?’
Onder de shawl, schitterden triompheerend de goedige oogen van Trees:
- ‘Menheer Joris, proficiat!... Moeder en kind kloek en gezond... Een dikke zoon!...’
Joris, uitgelaten, verwilderd, grijpt zijne moeder in de armen, zoent ze luidruchtig en zonder op verdere uitleggingen van Trees te luisteren, loopt hij de straat op.
- ‘Zeg eens, gij, wat is er hier gebeurd? Joris... waar is hij? Waar is Trees?... Dat is niet pluis!’
- ‘Lieve man, stel u gerust. Wees kalm: ik moet u iets vertellen...’
Intusschen, verdwijnend in den nevel, dien hij openscheurde met zwaaiende armbeweging, haastte zich Joris naar 't gelukzalig huis waar hem eene moeder en een pas geboren zoontje wachtten.
Hendrik Coopman Thz.
|
|