en heen en weer te schuiven, te wrijven en aan haar kleeren te plooien en honderd gedachten kwamen lichten over haar wezentrekken, trokken de brauwen omhoog of de mondhoeken neer; de schouders gingen op en af, de handen open en toe...
Zoo stil om hen was het huisken, zoo muizestil in het zomersche middaguur, zoo vredig en kalm. - Ze zaten tusschen de bloeiende stokrozen, twee houterige, afgeleefde menschjes, gezicht aan gezicht, de man ingedommeld, het vrouwken ál beweging...
Achter zijn schaarsche wimpers draaiden zijn oogen weg; zijn kin was op zijn borst gezakt en uit de wijde, groote mouwen kwamen twee dorre, vergroeide handen op zijn dijen liggen, bleven daar liggen, zonder éen trilling, zonder éen schuiven der pezen over de kneukels, en de voeten stonden op het bankje, beenderig, roerloos, dood. Maar het vrouwken was gestadig aan 't werken en schuiven. Zij wreef aan neus en kin, dan over bles en voorhoofd, duwde haar nagels tegen de handpalmen beurtelings rood en wit, plette heur oorlappen, speelde met haar voeten, en haar felle blik ging rond, buiten, binnen, binnen, buiten, op en af, heen en weer.
In de kamer gonsden nu vliegen, maar niet dit gonzen brak de stilte, het scheen of het ze integendeel grooter maakte, hoorbaar, en het kamerken bleef ál zwijgen tot de man opeens zijn oogen wijd opensperde en verschrikt vroeg: ‘Zegdet gij iets, moeder?’
Zij hield even op van wiegen, zag hem verachtelijk aan: ‘Wel neen,’ zegde ze ‘dat ik u zou willen beletten van slapen!’ en zich opzettelijk afwendend, keek ze al tusschen de stokrozen weg buiten naar haar arbeidende dochter.
Maar na een poos draaide ze het hoofd weer om en zijn oogen ziende, die op haar gevestigd waren, peinzende, droeve oogen in het strakke gezicht: ‘slaap’ zegde ze, en ze begon aan de zoldering de balkjes te tellen.
En als ze daarmee gedaan had, haar muts verzet en haar rok