Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 234]
| |
Een keerpunt in de Vlaamsche beweging.
| |
[pagina 235]
| |
Van hooger, van veel hooger moeten wij de dingen leeren beschouwen! Wij zijn immers niet meer dat schamele hoopje aarzelende flaminganten, die, rond 1840 ongeveer, het algemeen petitionnement inrichtten onder de gekende leus van J.F. Willems: ‘Mijn vaderland is mij nooit te klein!’ Eerbied hebben wij voor die voorgangers, voor die werkers van den eersten dagtijd van onzen kamp, en van harte dankbaar zijn wij hun voor den stevigen grondslag, welken zij aan onze beweging hebben gegeven. Doch op andere tijden passen andere begrippen, en thans dat de Vlaamsche bevolking van ons koninkrijk, herbloeid in getal en kracht, van lieverlede ook weer haar nationaal zelsbewustzijn terugkrijgt; thans dat zij begint te weten, instinktmatig te voelen, wát wij eigenlijk van huis uit zijn en tot welk ras wij in werkelijkheid behooren; thans dienen wij onbeschroomd tot leus aan te nemen, wat ieder volk, dat ooit iets worden wilde, steeds tot zijn leus aanvaardde: ‘Mijn vaderland is mij nooit te groot!’ Wij moeten voor goed ophouden, onze beweging te beschouwen als een geheel alleenstaand, als een afzonderlijk verschijnsel, beperkt binnen de enge grenzen van dit kleine land; wij moeten ze beschouwen als een deel van den reusachtigen strijd, welken twee van de drie hoofdrassen tegen elkander in Europa voeren. Onze beweging is niets anders dan een epizode, zij is het voorpostengevecht van den rusteloozen kamp om de wereldheerschappij tusschen het Duitsche of Germaansche en het Latijnsche rasGa naar voetnoot(1). (Toej.). Meent nu niet, dat dit een gedachte is, die ik zoo maar uit de lucht grijp, die aan geen wezenlijkheid beantwoordt... De | |
[pagina 236]
| |
geschiedenis van de zuidelijke provinciën der Nederlanden bevat er op haast elke bladzijde de onomstootbare bewijzen van. Verkeerde, ik weet niet hoeveel eeuwen lang, het schoone Vlaanderen, dat door een politieke onbezonnenheid van de altijd zwakkere opvolgers van den grooten Franken-keizer, Karelmanje, een leen van de Fransche kroon was geworden, niet gedurig in gevaar, door Frankrijk te worden geannecteerd? En, indien de overige Zuidnederlandsche gouwen, als afhangende van het Duitsche keizerrijk, die ramp zelfs geen kwart uurs te vreezen hadden, is het niet waar, dat onder de Burgondiërs, - die, al stonden zij nóg zoo vaak als vijanden tegenover Frankrijk, toch zelf volkomen waren opgegaan in zijn beschaving, - de strijd tegen het aangeboren karakter van ons volk zich over al de Nederlanden, ook over de noordelijke, verspreidde? Droeg hier alle kunst, op de schilder- en bouwkunst na, evenals alle wetenschap, van toen af geen hoofd zakelijk Latijnschen of Franschen stempel? Welke is dan die breeder, verhevener opvatting, die wij van onze beweging moeten hebben? Ziet om u heen, en elk uwer zal de oplossing van deze vraag allergemakkelijkst vinden. Kan men zeggen, dat ons volk, van nu af, het volle bewustzijn heeft van hetgeen het moet wezen en nog kan worden? Is het, in het opzicht van de beschaving, opgestaan uit het verval, waarin het drie eeuwen heest verkeerd? Neen, de krachten, die in dat volk zoolang hebben geslapen, liggen nog als onontkiemde zaadjes in dorren grond; en onze taak is het nu, die zaadjes te doen gedijen, ze te brengen tot ontluiking en ontwikkeling, opdat ons volk wederom zijn eigen plaats inneme onder de volkeren van Europa. Dit vooral dient elk Vlaming voortaan te weten, dit in alle omstandigheden in het oog te houden, - dit: Waar zit de wortel van ons ras? Laten wij terugblikken op de eeuwen, die vervlogen zijn, verder dan tot dat noodlottige jaar 1830, waarmee, zooals | |
[pagina 237]
| |
bedriegers en onnoozelaars beweren, onze geschiedenis, onze nationale geschiedenis eerst en werkelijk zou beginnen, - een schandelijke ketterij, welke de aanleidende oorzaak is geweest dat wij, Vlamingen, sedert 68 jaar nu al, op alle manieren miskend, achteruitgezet, benadeeld, laat mij het zeggen met een krachtig woord uit de volkstaal, gepaloeterd zijn geworden. Met zekerheid kunnen wij niet vaststellen, dat de oude Belgen, - die uit Caesars tijd, - Germanen of Duitschers waren, doch buiten kijf is het, dat wij de afstammelingen van Germanen en van enkel Germanen zijn. Inderdaad, toen de Franken van de oevers van den Yssel door de Sassen werden verdreven, zakten zij naar het Zuiden af, trokken door de Kempen tot bij Tongeren, togen langs Lei en Schelde tot bij Doornik. Dat zij nog veel verder gingen, weet gij allen; zij verplaatsten beurtelings den zetel van hun rijk, het Frankenrijk, van Doornik naar Soissons, van Soissons naar Parijs, maar gedurende de 5 à 600 jaar, die nu volgden, werden hun nakomelingen, te midden van een veel talrijker Gallo-Romeinsche bevolking, allengskens verlatijnscht, ontduitscht. Hier, in de noordelijke helft van België, behielden de overwinnaars hun oorspronkelijken landaard, en zoo komt het, dat de huidige taalgrens nog - ondanks eenige slingering - van Doornik naar Tongeren kan getrokken worden. Ja, L'Ame wallonne heeft het terecht gezeid, en wij zijn er haar dankbaar voor, dat zij het heeft begrepen: wij, Vlamingen, zijn nu eenmaal de afstammelingen van Duitsche of Germaansche barbaren, en - wat veel erger is - wij zijn fier, van ganscher harte fier op deze afkomst. Duizendmaal liever hebben wij tot voorvaderen die reuzen van gezondheid, kracht en eerlijkheid, dan de wufte Gallo-Romeinen, bedorven en verkankerd tot in het merg van hun sprok gebeente. Wat men ons toewerpt als een scheldwoord, beschouwen wij als een eeregroet. Ik herhaal het! Gelukkig zijn wij te behooren tot dat groote, | |
[pagina 238]
| |
zuivere ras, het Germaansche of Duitsche, om het even nu aan welk van deze twee volkomen hetzelfde beteekenende woorden gij de voorkeur wilt geven, dat ras, hetwelk uitmunt door een eenvoud en een oprechtheid, een eerlijkheid en een fijngevoeligheid, welke zich tot heden toe weerspiegelen in de hoogste uitingen van zijn kunst. (Toej.). Edoch, noemen we ons nu Vlamingen, Nederlanders of Nederduitschers - de naam doet immers niets ter zake! - willens en wetens bedriegen toch diegenen het publiek, welke ons, om éen van die namen, in staat achten, de verdwijning van de huidige onafhankelijkheid van dit landeken te wenschen, dat grootendeels, zooniet alleen zijn bestaan en zijn bloei aan ons, Nederduitsche Vlamingen, te danken heeft. Neen, geen van ons allen - en men moge het voortaan onthouden - geen van ons, die niet evenzeer gehecht is aan het onafhankelijk bestaan van dit land als de meest Belgischgezinde Waal. Men poge ons echter niet langer een rad vóor de oogen te draaien, om ons te doen vergeten dat wij, Belgische Vlamingen, dat wij, Dietschers uit den Franschen Westhoek en uit geheel Noord-Nederland, Germanen zijn, evengoed als b.v. de Tsjekken zuivere Slaven en de Fransch-Zwitsers onverbasterde Franschen zijn! Wat hebben wij in de toekomst te doen? De maatschappelijke verhoudingen zijn veranderd; we zijn niet meer het laaggevallen volkje, dat, van 1585 tot 1814, let wel: tot 1814 - in doodslaap verkeerde, zonder haast éen enkel kwart eeuws van werkelijk bewustzijn te mogen beleven. Ons land is niet meer dat wingewest van een vreemde mogendheid, van Spanje of Frankrijk of van dit huis van Oostenrijk, dat vóor honderd jaar, in den persoon van Maria-Theresia, door een onwetend volk werd gezegend, maar dat, in waarheid, niets anders dan onze verachting en onzen vloek verdiend heeft! De Vlaamsche bevolking, in 1830 bijna een millioen talrijker dan de Walen, staat heden tegenover de | |
[pagina 239]
| |
Waalsche nagenoeg als 4 tegen 2, vermits er meer dan 4,000,000 Vlaamsch- tegenover nog geen volledige 2,500,000 enkel Waalsch- of Franschsprekende Belgen zijn. En als we nagaan dat de Vlaamsche beweging niet meer haar aanhangers vindt alleen bij de meer ontwikkelden, de zoogenaamde intellektueelen, maar dat het volk heden in machtigen stroom met ons meegaat, zooals al wat sedert 2 jaar in het Vlaamsche land gebeurde het kan bewijzen, dan mogen wij stout en boud verklaren, dat we ons nimmermeer éen enkel weergewonnen recht zullen laten ontnemen en dat de toekomst van België in ónze handen berust. Het is echter niet voldoende de sterksten te wezen; wij moeten ook uit die sterkte al het mogelijke voordeel weten te halen, en wij moeten het er weten uit te halen voor ons zelf. Met het oog op die aanzienlijke toeneming der bevolking moeten wij het als een duren plicht aanzien, de landgenooten, welke door de omstandigheden gedwongen worden onze eigen streken te verlaten, om zich tijdelijk of voor goed, 't zij in hel Walenland, 't zij in Frankrijk neer te zetten, hun Vlaamsche nationaliteit te doen behouden, om ze Vlamingen, zelfbewuste Vlamingen te doen blijven. Welke middelen wij daartoe gebruiken kunnen, zal ik hier niet uitvoerig onderzoeken. Laat ik maar enkel wijzen op het nut, dat Nederlandsche dagbladen, bibliotheken, voordrachten, muziekuitvoeringen, vertooningen, scholen, genootschappen, aldaar stichten kunnen. Laat ons daarin het voorbeeld van Franschen en Walen volgen, die, wanneer zij zich metterwoon in Vlaanderen vestigen, niet willen opgeslurpt worden, hun zelfstandigheid niet willen verliezen. Natuurlijk hebben wij er niets tegen, dat de Vlamingen, die in een andere streek hun bestaan gaan zoeken, de taal van die streek aanleeren, omdat hun belang zulks vereischt; maar boven die vreemde taal moeten zij hun Nederlandsch in eere houden, Vlamingen moeten zij blijven, Nederduitschers zich voelen, kost wat kost! | |
[pagina 240]
| |
O, er zijn van nu af honderden uitwijkelingen, die zulks begrepen hebben! Om slechts een paar voorbeelden aan te halen: ik herinner mij, dat verleden jaar, in een betooging, welke hier te Brussel plaats greep, twee of drie groepen werklieden kartels vertoonden met deze opschriften: De Vlaamsche werklieden van Gilly, de Vlaamsche werklieden van Charleroi... of zoo. In zekere steden van het Walenland zijn reeds Vlaamsche genootschappen ontstaan, zooals te Luik en te Doornik, waar Gittée en Ruyffelaert, Omer Wattez en Brants zeer wezenlijke diensten hebben bewezen. Spreken wij nu van het onderwijs in de Nederlandsche taal. Hier ligt de oorsprong van den ellendigen toestand, waarin wij op verstandelijk gebied verkeeren; hier staan wij vóor de grootste hinderpalen, die den vooruitgang der ware Vlaamsche beweging tegenhouden. O, ik wil niet spreken van het lager onderwijs hier te Brussel, waar de Vlaamsch gebleven bevolking letterlijk, opzettelijk en stelselmatig verstompt wordt, alleen om dit misdadige doel, deze historische en politieke schurkerij te kunnen voltooien, die, in 1830 aangevangen, vooral na 1860 met kracht werd doorgezet: het Nederduitsche Brussel, de parel van het Vlaamsche land, te ontdietschen, te verfranschen! Ik wil alleen handelen over uitsluitend of hoofdzakelijk Vlaamsche steden als Antwerpen en Gent, waar in de lagere scholen Fransche sectiën werden ingericht, die in werkelijkheid alleen dienen om den leerling te berooven van een groot getal lesuren, onontbeerlijk voor het onderricht in de moedertaal en de vakken van onmiddellijk praktisch nut, terwijl men hem in ruil eenige woorden Fransch inpompt, die noodlottig verloren gaan, zoodra hij de school weer verlaten heeft. Een volkomen revolutie moet in dit opzicht bewerkt worden. Het lager onderwijs moet, zooals Max Rooses in een merkwaardig vlugschrift zei, voor de Vlamingen op uitsluitend Nederlandsche grondslagen heringericht worden; alleen daar, waar zulks een volstrekte noodzakelijkheid blijkt, zou een | |
[pagina 241]
| |
tweede taal, het Fransch, in de laatste jaren, b.v., worden onderwezen. Het middelbaar onderwijs nu! Ten koste van veel moeite hebben wij in 1883 een wet verkregen, die, indien men ze eerlijk toepaste, overal in het Vlaamsche land, en niet meer alleen te Antwerpen, het onderwijs in de geschiedenis, de aardrijkskunde en de natuurlijke wetenschappen vernederlandschen zou. Ik wilde echter van iets ergers spreken... Ik, die sedert achttien jaar de eer heb in het middelbaar onderwijs werkzaam te zijn, heb kunnen opmerken, hoe onvoldoende de uitslagen zijn, welke, ondanks allen schoonen schijn van wedstrijduitslagen en ondanks al den ijver van de leeraars, in het eigenlijk Nederlandsch taal- en letterkundig onderwijs verkregen worden. Wij kunnen noch mogen ons langer tevreden stellen met het veel te geringe aantal uren, ons in de atheneeën toegemeten voor het onderwijs in de Nederlandsche taal, 6 in de week in de beide laagste en nauwelijks 3 of 2 in de 5 hoogere klassen. Voorbreeden hoog opgevatte taalstudie, voor eenigszins ernstige verklaring van letterkundige werken, voor het zoo noodzakelijke louteren van de uitspraak, voor eigen oefening eindelijk, is er in de drie hoogste klassen volstrekt geen gelegenheid. Men ondervrage alle leeraars in de Nederlandsche taal; zij zullen mijn bewering niet tegenspreken! Welnu dan - het groote woord moet er maar uit; aan het Nederlandsch, aan onze nationale taal, moet op het programma, in alle Vlaamsche scholen van het middelbaar onderwijs de plaats worden ingeruimd, nu aan het Fransch verleend. Aan de gezamenlijke Germaansche talen bestede men evenveel uren als aan al de gezamenlijke zoogezegde klassieke van heden: Latijn en Grieksch - beide pierdood voor immer, - en het alleen nog levend Fransch. In stede van elken dag een uur Latijnsche les, geve men onzen jongens elken dag een uur Nederlandsch taal-of letterkundig onderwijs. Overigens, hier als in Noord-Nederland, willen wij van geen ander ideaal weten, dan van een | |
[pagina 242]
| |
onderwijs, dat, in alle, alle vakken, het Fransch, Duitsch en Engelsch alleen uitgezonderd, uitsluitend in onze taal gegeven wordt. Dáar moet het heen! Dáarvoor moeten wij eerlang de gemoederen zien te winnen! Moet ik nog gewagen van het hooger onderwijs? Allen toch hebt gij het verslag gelezen, uitgebracht door de Kommissie, gelast met het beramen van de middelen, om het stichten van een Nederlandsche hoogeschool in België mogelijk te maken. Ik verwijs eenvoudig naar dat vlugschrift. Gij vraagt mij, welke de gevolgen zijn van dat nog altijd ontoereikend onderwijs in ons eigen Nederlandsch? Ik geloof niet, dat velen zich van die gevolgen werkelijk rekenschap geven. Ziet de herleving na van de Fransche letterkunde in België sedert 1880. Verhaeren van Grimbergen, Eekhoud van Antwerpen, Maeterlinck, van Lerberghe en Le Roy van Gent, Giraud en van Arembergh van Leuven, Elskamp van Antwerpen, kortom de voortreffelijksten onder de Fransche schrijvers - het zijn Vlamingen van geboorte en van naam: hun talent was Vlaamsch, de ziel van ons volk had hen voorbestemd om te scheppen in de eenige taal, welke die ziel kan bewegen - de onze! Waarom nu schreven zij in het Fransch, in een vreemde taal? Die ramp, want het is een ramp voor een volk éen enkel groot talent te verliezen, - die ramp hebben de inrichters van het middelbaar en hooger onderwijs op hun geweten. Ziet onze geleerden! Welke taal schrijven zij? De meesten hunner schreven tot vóor korten tijd alleen Fransch! Welnu, ik zeg het u dan, Vlamingen! Vooral hierin ligt het duidelijkste bewijs van uw vernedering, van uw schande: men ontsteelt u die uit u zelf geboren en steeds opnieuw aangroeiende kracht, die, - Napoleon I heeft het bekend -, grooter is dan die van bajonnetten en van kanonnen! Men ontfutselt u de kracht van uw eigen talent en uw eigen genie! Gij, verblinde, traaghandige, dikhuidige en goedzakkige Vlamingen! Hoelang zult gij nog | |
[pagina 243]
| |
gedoogen, dat de kracht van uw eigen bloed en lenden aanhoudend worde weggeganneft en gegauwdiefd ten bate van het eenige ras, dat u bedreigt? O! Wanneer zal worden afgeworpen de vloek, die rust op onzen stam? Welaan dan! Schudt af dien loomen slaap! Het heeft te lang geduurd! 't Is hoog tijd, dat elk van ons begrijpe, welke onze hoogste nationale plicht is, wat onze beweging worden moet: een streven naar de wedergeboorte van ons volk in beschaving, kunst, wetenschap, alles in en door onze eigen Germaansche taal, alles als noodzakelijke, adequate uitingen van onzen Nederduitschen aard! Ik wil thans wijzen op een vooroordeel, dat bij zeer vele Vlamingen begint wortel te schieten. Er is beweerd geworden - en die gedachte heeft bij tal van onnadenkenden toegang gevonden - dat alle Belgen de twee talen dienen te kennen. Ik kan niet anders dan uit al mijn krachten tegen zulk een leer verzet aan te teekenen. Zulk een bewering spruit uit het domste van alle misverstanden. Men verwart hier, met of zonder opzet, den toestand, waarin elk afzonderlijk burger -, met dien, waarin elk ambtenaar in een demokratisch land verkeert. Zeker, men kan en moet van elk openbaar beambte vergen, dat hij de twee -, en waarom, vermits er ook Duitsche Belgen zijn, niet de drie - landstalen machtig weze: Nederlandsch, Hoogduitsch en Fransch; maar ik vraag het u, welk nut kan den werkman en den kleinen burger de kennis van een tweede taal aanbrengen? Hij heeft ternauwernood tijd, om de vakken van onmiddellijk praktisch nut in eigen taal aan te leeren. Hem een tweede taal leeren - ik bedoel: op een dagschool, want op de avondschool kan men het zeer zeker beproeven - kan niet geschieden dan tot groot nadeel van zijn algemeene ontwikkeling. Komaan! Men houde af met die bespottelijkste van alle raddraaierijen! Men make boer, werkman en kleinen burger eenvoudig tot menschen, moderne menschen; men leide hen op tot plicht- en | |
[pagina 244]
| |
rechtbeseffende staatsburgers in hun eene, eigen taal! Zoo voor de Walen, maar zoo ook voor de Vlamingen! Door het heden in verscheiden steden ingevoerde aartsvalsche tweetalige stelsel - een ware opvoedkundige schande - wordt zulks onmogelijk: wie zulk een school verlaat, kent heden gebrekkig Nederlandsch en nog erbarmelijker Fransch! En aldus helpt men, in naam van een verkeerd begrip van verbroedering, ons eigenaardig karakter, onze scheppende originaliteit moedwillig naar alle duivels! Ik heb nog een belangrijk punt te behandelen in deze voordracht. Ik bedoel: onze houding tegenover de grootsche onderneming van onzen Koning - den Kongostaat. Ik aarzel niet het te zeggen: ik ben een overtuigd voorstander van deze onderneming, omdat ik voorzie, dat dit uitgestrekte land, dat ons eens als kolonie zal behooren, ons onontbeerlijk zal worden als overplantings- en arbeidsterrein voor onze te groot wordende bevolking. Inderdaad, indien wij maar even overwegen, dat onze Vlaamsche bevolking op verbazende wijs aangroeit, terwijl een tegenovergesteld verschijnsel zich voordoet bij de Walen evenzeer als bij hun rasgenooten, de Franschen; indien wij vooruitzetten - en deze schatting zal niet overdreven wezen - dat de Vlaamsche bevolking, in 1950, tot ongeveer 8 millioen hoofden zal gestegen zijn, de Waalsche echter slechts tot 4 1/2 millioen; komt dan niet gansch vanzelf deze gedachte op: hoe zullen die 12 millioen inwoners voldoende middelen van bestaan vinden op de 29.453 vierk. kil. van ons grondgebied, zijnde ± 450 inwoners per vierk. kil.Ga naar voetnoot(1)? Zal de Kongostaat ons dan niet te stade komen als toevluchtsoord voor de Belgische uitwijkelingen, die ook dán weer hoofdzakelijk Vlamingen zullen zijn? Indien wij zulks niet uit het oog verliezen, zullen wij begrijpen dat het meer dan tijd wordt, dat de Vlaamsche Beweging de onderneming van onzen Koning | |
[pagina 245]
| |
uit alle kracht ondersteune, doch dat zij tevens haar invloed gebruike, om te bewerken, dat onze aanstaande kolonie geen Fransche, maar een Vlaamsche kolonie weze. Ik weet niet, of die onzijdigheid, waarmee men ons in 1831 begiftigd heeft - een geschenk, waarmee ik persoonlijk al bizonder weinig ben ingenomen, al was 't maar, laat het mij maar uitspreken, omdat zij op zulke onwaardige manier geëxploiteerd wordt door zekere antimilitaristen - ons het sluiten van verbonden met andere staten zou kunnen verbieden. Ja, gij hebt goed verstaan! Wij moeten de mogelijkheid niet langer uit het oog verliezen, ons tot eigen voordeel en mits alle passende voorzorgen te verbinden, in een of ander opzicht dan, met volkeren, die of hier in Europa of later in Afrika dezelfde belangen zouden hebben als wij, laat mij b.v. noemen Nederland of een van de Nederlandsche Staten uit Zuid-Afrika. O, ik weet het wel, dat zekere lieden, die altijd gereed zijn, om onze bedoelingen in een verkeerd daglicht te stellen, zullen roepen van Conspuez, Conspuez! als zij dit zullen hooren. Fransch-Belgische dagbladschrijvers hebben immers van overlang het monopolie van de vaderlandsliefde! Die heeren mogen nog zoo luid ophalen van notre grande patrie, la France, ons zelfs bedreigen met een mogelijke annexatie bij de République française, zonder dat zij daarom onvaderlandsch kunnen wezen; die zonderlinge patriotten mogen zich zelfs veroorloven, het den ouden papa Reiffenberg na te bazelen, dat wij tóch bestemd zijn, om Franschen te wordenGa naar voetnoot(1); andere vaderlanders van hetzelfde kaliber mogen met de Stassart betreuren, dat de Vlamingen in 1302 de overwinning behaalden, daar anders ons land immers reeds lang de eer en het voorrecht zou genoten hebben, aan notre grande mère te behoorenGa naar voetnoot(2). Maar laat eens een van ons, flaminganten, den wensch uiten, dat een tol- of militair verbond tusschen Nederland en België worde gesloten; | |
[pagina 246]
| |
o, steekt dan maar gauw uw duimen in uw ooren, om niet doof te worden bij het geschreeuw, getier, geraas, dat uit het midden van diezelfde gepatenteerdepatriotten zal opgaan: mauvais Belge, mauvais patriote, zoo al niet agent de l'étranger! Welja! Het is nu eenmaal zoo! Een Vlaamsche Belg, die weet dat hij een Nederlander is en het zeggen durft - zulk een is een slecht Belg, een oranjeman, een verrader! Een Vlaamsche Belg, die daarenboven weet en zeggen durft, dat hij, als Nederduitscher, als telg van het ras, dat de Germania inferior bewoonde, waarvan, o gij allen, zeer groote, maar erg verwarde of zelfs deerlijk ledige bollen! alle vroegere atlanten en kaarten spreken, tot het Germaansche ras behoort, en dat hij, met hetzelfde recht als de Walen het voor Frankrijk doen, al wat Nederlandsch en Duitsch is hoog houdt in de wereld, zulk een is een spion, een betaald agent, en men roept racca achter hem en men jouwt hem uit, en zelfs flaminganten huilen mee en spuwen het uit achter zijn hielen. O! Het wordt werkelijk tijd, dat wij die zeldzame vaderlanders ontmaskeren! Het wordt tijd, dat wij die Gallische haantjes de leeuwenhuid, die veel te ruim en breed rondom staart en pooten lobbert, afrukken zonder genade, en ze toonen - zóo als ze zijn in al hun potsierlijke leelijkheid! In die Belgisch-Fransche bladen zelfs, die nooit geantwoord hebben op deze tergende vraag van onze Vlaamsche organen als De Flamingant, Schild en Vriend, De Brugsche Beiaard: ‘Waartoe dienen toch die 200,000 frank fonds secrets, jaarlijks op het Fransch budjet ingeschreven pour le service de la presse en Belgique?’ zelfs in die papieren kunnen wij, zonder veel moeite, in hoofdartikels evengoed als in verslagen over de ontvangst van Fransche militaire muziekkorpsen (1889-1890-1891) en over allerlei meetingen in het Walenland (1890), de meest stichtende bewijzen vinden van de nog veel stichtender beteekenis, welke die heeren aan het woord patriotisme geven. Ei! Laat de pittige schrijver van dat uitstekend vlugschrift, | |
[pagina 247]
| |
onlangs ter eere van M. Tournay verschenen - laat Lucius Vindex dan toch eens een aardig boekje in druk geven onder dezen titel: ‘Les Fransquillons peints par eux-mêmes.’ Ik voorspel hem het grootste succes! (Langd. toej..) Men meene nu toch niet, dat ik het aan de Walen euvel duid, dat zij hun genegenheid voor de Franschen te kennen geven; zij behooren - misschien, ten minste - tot hetzelfde ras en zij hebben gelijk er rond voor uit te komen. Maar wat niet kán geduld worden, is dat lieden, die óns lesjes in de vaderlandsliefde willen geven, openlijk en niet alleen in dagbladen als L'Ami du Peuple van Gilly-Charleroi, maar in meetings als die van Elsene den wensch uitdrukken, bij Frankrijk ingelijfd te worden. Edoch, indien wij dan, verdraagzaam, veel te verdraagzaam als wij zijn, de sympathie van de Walen voor hun Zuiderburen kunnen verstaan en billijken, waarom schreeuwen zij dan moord en brand, wanneer wij onze genegenheid voor deze broederlanden, Nederland en Duitschland, laten blijken? Komaan! Het Vlaamsche volk, het eenige, om wiens oordeel wij wat geven, kent onze inzichten! De tienstuiversgasten van zekere pers mogen vertellen wat zij willen! Hun goed- of afkeuring kan ons geen sikkepitje schelen, en wij weten op voorhand aan wiens zijde het volk zich scharen, in wie het vertrouwen stellen zal! Ik moet eindigen.... Maar - hoe? Mag ik het met een parabel doen? Er was eens een man, en die bewoonde een mooi landhuis, dat aan den Zuidkant uitzicht gaf op een weelderig landschap vol geurige bloemen en zingende vogels. En de man liet langs die zijde een rij ruime vensters maken; en hij zette ze heele dagen open zoo wijd ze maar gapen konden, en de bloemengeuren doorbalsemden het huis, terwijl het gekweel van de vogelen er in weergalmde. En niet ver van dezen man woonde een ander, die een nog mooier landhuis bewoonde, dat echter aan den Oost- en Noordkant uitzicht verleende op niet minder | |
[pagina 248]
| |
heerlijke streken, weiden vol prachtig vee, bergen met wijnoogsten beladen, - doch deze had het verstand niet, langs Noord- en Oostkant vensters te laten maken; neen! hij volgde het voorbeeld van zijn buurman, liet alleen den zuidmuur van zijn huis doorbreken, en stelde zich tevreden met kleur en klank en licht, die hij van die éene zijde genieten kon. Maar ziet, daar brak een tijd aan, dat in het mooie landschap van het Zuiden de bloemen verkwijnden, de vogels naar betere oorden vluchtten, en gansch de streek tot een moeras werd, waaruit van tijd tot tijd een verpestende adem opsteeg. Daar kwam nu een zonderling tot deze twee mannen, die beweerde, dat zij ongelijk hadden niet eenige van die oude vensters te doen dicht metselen en er integendeel nieuwe, een geheele rij nieuwe, langs Noord-en Oostkant beide te laten aanbrengen. En de eerste van onze twee landhuis-eigenaars wierp den zonderling met steenen en slijk en riep racca tegen hem en spuwde achter hem ter aarde. Doch de tweede luisterde naar zijn raad, liet in den muur naar het Zuiden de helft van de vensters dichtmetselen, en stopte in de andere helft al de reten en spleten voorloopig dicht voor de gevaarlijke lucht, die er uit dat wijdstrekkend moeras nog wel eens mocht doorsluipen. Maar vele nieuwe vensters liet hij maken op het Oosten en het Noorden, en wijd, wijd zette hij die nu open, en deed zich te goed aan de verkwikkende geuren en de hartverheffende stemmen, die van Oost en Noord tot hem kwamen. Vlamingen, wilt gij mij zeggen, wie van deze twee mannen het bij het rechte eind had en of gij dien zonderling, achter wien die andere het uitspuwde op de aarde, ongelijk geeft of gelijk!Ga naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(2) |
|