Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 193]
| |
Een hoekje der Vlaamsche kust.
| |
[pagina 194]
| |
1. Nieuwpoort.Na het verzanden der haven van Lombartzijde, gelegen op eene kreek of inham van den IJzer, werd eene nieuwe stad gebouwd, Novumburgum, op de plaats van het huidige Nieuwpoort. Vóór de zeeoverstrooming van 24n Juni 1116, welke de haven van Lombartzijde voor altijd vernietigde, is er in de oorkonden geen spraak van Nieuwpoort, maar wel van Santhoven (Sandeshoved, Sandeshoveda, Santhoved) t.t.z. Zandhoofd, aan de monding van den IJzer, waar destijds een sterk kasteel stond, dat wellicht het Iserae portus, waarvan Yperius gewaagt, beschermen moest. Nieuwpoort beteekent dus nieuwe stad en geenszi ns nieuwe haven, zooals de Fransche schrijfwijze van dezen plaatsnaam het sommigen deed veronderstellen. 't Was Philips van den Elzas, die de nieuwe stad stichtte en haar in 1163 eenen keurbrief verleende. Zij ging spoedig vooruit door den handel, door hare haven (immers, langs hier vond de Iepersche lakenhandel naar Engeland zijnen uitweg) en door verkregen voorrechten. Die bloei, welke in de 2e helft der XIVe eeuw zijn toppunt bereikte, werd door de Engelschen geknakt (1383), die van de stad niets recht lieten dan de kerk en den Tempelierstoren, ter plaatse Duiventoren geheeten. Philips de Stoute herbouwde Nieuwpoort, zooals men het heden nog ziet, met zijne wijde regelmatige straten, die elkander doorsnijden gelijk de rijen van een damberd. Hoe gering het aanzien der stad op zich zelve was, toch hechtten koningen en veldheeren steeds den grootsten prijs aan haar bezit, uit hoofde harer ligging langs de kust en dáárom heeft Nieuwpoort meer dan één slag op zijn grondgebied, meer dan eene beschieting en inneming te boeken gehad. Terloops zij gewezen op het beleg door Karel VIII in 1488; de inneming in 1583 door den Hertog van Parma, hetgeen den onherstelbaren ondergang der stad medebracht; den veldslag | |
[pagina 195]
| |
![]() Langes[t]raat (West. helft).
| |
[pagina 196]
| |
van 2n Juli 1600 tusschen den stadhouder Maurits van Nassau en de Spanjaards; de inneming op 5n September 1745 door Maarschalk Lowendahl; de bezitneming door de Fransche Sansculotten in 1792; den terugkeer der Oostenrijkers in 1793; de beschieting en inneming der stad door Generaal Van Damme in 1794; hare versterking in 1818 en 1820 door de Hollanders en de slechting der vestingwerken in 1860. Hiertoe heeft het Belgisch staatsbestuur moeten overgaan, omdat het onmogelijk bleek er een garnizoen te houden. Nieuwpoort is juist geene hoofdstad, met al hare genuchten en aantrekkelijkheden, en nu meende elk officier, die er bezetting houden moest, dat hij er levend begraven werd.... en de eene na den anderen kreeg de polderkoorts! Dadelijk was er een geneesheer bij, die het in zijne hooge geleerdheid bevestigen kwam en de officier vertrok, om er nooit meer weer te komen. Niemand bleef er langer dan eenige maanden; in het leger heerschte er schrik tegenNieuwpoort, tot eindelijk de afschaffing eener bezetting aldaar besloten werd: sedert schijnt de polderkoorts uit ons legertje verdwenen.... Heden ten dage is Nieuwpoort een stadje van ongeveer vier duizend inwoners. Langs zijne haven wordt vooral handel gedreven in Noordsch hout en Engelsche kolen, terwijl eene hardsteenfabriek, eenige oesterputten en eene touwslagerij aan de arbeiders werk verschaffen. Van zijne vroegere grootheid zijn eenige getuigenissen overgebleven: de Halle, de Kerk, het Stadhuis en de Duiventoren. De Halle, vóór enkele jaren volgens den oorspronkelijken trant in witte steen hersteld door den Brugschen bouwmeester P. Buyck, is het merkwaardigste overblijfsel van Nieuwpoort's voorspoed en werd in 1480 opgericht. Te midden des voorgevels schiet een slanke vierkante toren omhoog, die niet van karakter ontbloot is. Nevens de kerk, in veel te groote verhoudingen volgens de belangrijkheid van het stadje aangelegd, staat een logge ineen- | |
[pagina 197]
| |
Langestraat (Oost. helft).
| |
[pagina 198]
| |
De Halle.
| |
[pagina 199]
| |
gedrukte toren, die nooit opgetrokken werd. De dikgebladerde boomen, welke op het oud kerkhof weelderig tieren, versomberen nog het uitzicht van den alouden tempel, die nochtans een bezoek overwaard is, om een tweetal merkwaardige schilderijen en onderscheidene zienswaardige grafsteden van Spaansche legerovers ten, welke men er aantreft. Het Stadhuis, omstreeks 1513 begonnen, is in Renaissancestijl en bezit insgelijks eenige schilderijen. Er zijn te Nieuwpoort nog al eenige huizen in denzelfden trant; de hierboven staande plaatjes der Lange straat toonen er een paar niet onaardige: het Weezenhuis, op de eerste plaat links en het gasthof L'espérance, op dezelfde plaat, rechts. ![]() De Tempelierstoren.
Op de gedempte stadswallen verheft zich een laatste overblijfsel van het in 1383 verwoeste Tempeliersklooster: een plompe afgeknotte toren, in den wandel De Duiventoren geheeten. Zelfs hebben eenige kroniekschrijvers gemeend, dat die toren vroeger behoorde tot het versterkt kasteel, waarvan in 't begin dezes artikels spraak is. De Duiventoren, of beter de Tempelierstoren, werd in 1825 door de Hollanders hersteld en tot wapenmagazijn ingericht. Bij het slechten der vesting heeft men hem als historische bijzonderheid behouden. | |
[pagina 200]
| |
Het schoonste moderne werk, dat Nieuwpoort zijnen bezoekers kan te bewonderen geven, zijn de sluizen. Verbeeld u zes waterloopen of kanalen nevens elkander, die elk eene bijzondere sluis hebben: de IJzer, de vaarten van Nieuwpoort-Veurne ![]() De Kerktoren van de Markt gezien.
en van Nieuwpoort-Plasschendale, de wateringen der Veurneen Vladslooambachten en het jachtkanaal van Nieuwendamme (oude arm des IJzers, die de vroegere haven van Lombartzijde vormde). Dit half dozijn sluizen, die zich als waaier of halve maan uitbreiden, en afwisselen met bloemperkjes vóór de woningen der sluismeesters, zijn het werk van wijlen den | |
[pagina 201]
| |
Heer Pieter De Mey (overleden in 1897), provincialen ingenieur van West-Vlaanderen. | |
II. Nieuwpoort-Baden.Op een half uurtje van de stad ligt Nieuwpoort-Baden. Men gaat er heen langs den steenweg, per tram of per spoorweg, zelfs te water in een pleizierbootje. Eenige gasthoven, het Paviljoen der Drukpers (Casino) en ettelijke villa's van allerlei kleur en trant verheffen zich langs den zeedijk, die bijna een kwart uurs lang is. Vóór dertig jaar was er van Nieuwpoort-Baden nog geen spoor in de breede duinen te ontdekken, toen de heer Benjamin Crombez, van Doornik, wien die gronden toebehooren, het ontwerp opvatte aldaar eene badstad te stichten. De inhuldiging van het kleine - thans verdwenen - Kurhaus had den 21n Juli 1846 plaats. ![]() De weg naar Nieupoort-Baden.
Sinds heeft Nieuwpoort-Baden zich snel uitgebreid, alhoewel in mindere mate dan Oostende; er is zelfs geene vergelijking mogelijk. Terwijl Oostende meer het zomerverblijf is van geruchtmakende rijken en grofspelers, blijkt Nieuwpoort-Baden integendeel het toevluchtsoord van stille lieden te zijn; en, terwijl ginder, gedurende den voormiddag, de zeedijk, het | |
[pagina 202]
| |
strand en de plaats der baden vol beweging, gerucht en leven zijn door de bonte schaar der zonderling gekostumeerde vreemdelingen, wandelaars en baders, blijven hier het strand en de zeedijk schier eenzaam en verlaten; zelfs de weinig talrijke bad wagentjes zijn het bewijs van het beperkt getal klanten. Opmerkenswaardig is het, hoe elke Vlaamsche badplaats van eenig belang hare eigene bezoekers heeft. Oostende bezit in dit opzicht nog het minst karakter, of liever bezit ze alle: het is cosmopolitisch. Blankenberge wordt meest door Duitschers bezocht, en zoo Heyst de voorkeur heeft bij geestelijken en leiders der behoudsgezinde partij, wordt Nieuwpoort blijkbaar voorgetrokken door de vrijgezinde notabiliteiten en de militaire high life. Aldus waren wijlen de Staatsministers Frère-Orban en Eud. Pirmez, zijn thans nog generaal Brialmont, Graaf Oswald de Kerchove, Staatsminister Bara e.m.a. onder de trouwste bezoekers van Nieuwpoort-Baden gerekend. Ook Ch. Gounod, de toondichter van Faust, bezat er zijn villa. De andere badplaatsjes onzer kusten, als de Panne, Middelkerke, Mariakerke, Westende, De(n) Haan (gemeente Wenduyne) en Knocke zijn het toevluchtsoord van luidjes, die niet houden van het woelig leven der groote badsteden, en, als voorzichtige vaders familias, op voorhand met den hospes der dorpsherberg eene overeenkomst sluiten, nopens de verblijfkosten voor hen en hunne familie. De school van Nieuwpoort-Baden werd gebouwd door Benjamin Crombez, die insgelijks in de onderwijskosten voorziet. Ze ligt te midden zijner uitgestrekte eigendommen, die loopen van Oostduinkerke tot Lombartzijde, en heet Paleis der jeugd. Gedurende de groote vacantie worden hare lokalen ingenomen door de schoolcoloniën, welke de kring Le Progrès, van Brussel, er telken jare voor de schoolkinderen der hoofdstad en der voorsteden inricht. Leerlingen en onderwijzers | |
[pagina 203]
| |
verblijven er veertien dagen tot drie weken en doen zich borst en longen te goed aan de frissche, sterke zeelucht. Vooral de kleinen, die voor de eerste maal den oceaan zien, maken het er bont: zij rollen en dartelen in het zand, of loopen en plassen in het water, dat de bellen hun boven de hoofden spatten. Welk 'n pret, wat jool onder dat jonge volkje. | |
III. Coxyde.Den afstand Nieuwpoort-Coxyde legt men per stoomtram in een vierde uurs af. Deze rijdt in de meeste plaatsen op de scheidingslijn, tusschen de barre duinen met hier en daar misvormde sparren en trilpopulieren, en den niet onvruchtbaren akkergrond, door hagen, weiden en hovingen aangewezen. Lage deze streek nu meer in het midden onzer kustprovincie, stellig zou men haar het ‘hartje van Vlaanderen’ mogen heeten, om den onvervalschten landaard en de eenvoudige zeden der bewoners. Zelfs de potsierlijke herbergopschriften langs de trambaan: Au repos des voyageurs, A l'arrêt du tram, Au lion de Flandre (met of zonder spelfouten) kunnen daaraan geene logenstraffing geven, want ze werden door den buurtspoorweg als sluikwaar binnen gemoffeld, en door eenen welkdanigen ridder van den kladborstel het een of ander uithangbord uit de stad algekeken. Vooral in deze streek verstaat niemand dergelijke opschriften, waarvan het laatst vermelde, in zijne vreemde taal, als een vloek klinkt tegen de beteekenis, welke de Vlaamschgezinden aan hun eeuwenoud ‘Vlaendren die Leu’ hechten. Wat zonderling heeten mag, is door geen onzer kustbeschrijvers het gothisch kerkje van Coxyde vermeld te zien, met zijne gebeeldhouwde biechtstoelen, communiebank, orgelkast en koorzitplaatsen, zijne gekleurde vensters met Idesbaldus' legende en zijne sobere decoratieschilderingenlangs de wanden. De pastoor van Coxyde bezat een echt kunstenaarstemperament | |
[pagina 204]
| |
en maakte zelf het plan van zijn kerkje. Op zijne reizen teekende hij elke bouwkundige merkwaardigheid na en deed ze, bij zijnen terugkeer, op mindere schaal door den bouwmeester uitvoeren. Dit schaadt wel eenigszins aan de eenheid van den trant; maar die verscheidenheid in de bijzonderheden ![]() Coxyde.
streelt het oog en steekt gunstig af bij de nietsbeduidende alledaagschheid der meeste dorpskerken. Zoo zijn er hier een paar gekleurde ronde vensters, naar de vermaarde rosaces der hoofdkerk van Rouaan vervaardigd, doch in veel mindere verhouding. Kortom, alles is er lief, zoowel buiten als binnen. Jammer nochtans dat het torentje reeds door wind en regen | |
[pagina 205]
| |
geleden heeft. Zulks is ook niet zeldzaam langs onze kusten, waar de westenwind meest altijd den baas speelt en noodlottig werkt op gebouwen, die met stoffen van mindere hoedanigheden opgetrokken werden. In deze streek strijdt de akkerman tegen de duinen en tracht gedurig op het zand in te winnen. Velen hebben daar het brokje gronds, dat ze bebouwen, op de duinen veroverd. Zelfs in volle zand, langs den wegel die naar den Hoogen ![]() Coxydsche visschers.
Blekker leidt, staat hier en daar een hutteken, door een hoveken van eenige vierkante meters omringd, waarrond een grachtje en een haagje van droge brem of populiertakken het drijfzand, dat de zeewind onder zijnen machtigen adem voortjaagt, trachten tegen te houden. Hier wonen de Coxydsche visschers, die niet met schuitjes of sloepen in zee steken, gelijk hun bedrijfgenooten der andere plaatsen langs de kusten, maar te paard uit visschen gaan! Hunne paarden treden moedig tot aan de borst in 't water en dragen, benevens den schrijlings zittenden visscher, nog een koppel manden, die zich traagjes vullen met garnalen en sardijnen (schardin of | |
[pagina 206]
| |
sprot in het kustdialect), welke de ruiter met een schepnet gevangen heeft. Hier treft men de hoogste en breedste duinen onzer kusten aan. Betrekkelijk smal en weinig verheven naar de Hollandsche grens toe, worden ze integendeel langzaam uitgestrekter in omvang en hoogte, naarmate zij de Fransche grens naderen. Hun toppunt bereiken ze te Coxyde: een half uur landwaarts in en 30 à 35 meters boven het watervlak. Die overbekende duin is | |
IV. De hooge Blekker.Verbeeld u dezen uitgestrekt, met reusachtigen ronden rug, waar niets het oog treft, zoolang men langs de breede glooiïng ![]() De Hooge Blekker.
hijgend stijgen moet, dan een vierkant houten huisje, dat misschien den douaniers tot schutskotje dient, want langs de vier zijden zijn kijkgaatjes in de planken gezaagd. Doch wat heerlijk gezicht daarboven, om u voor de geleden moeite te beloonen: Vlaanderens prachtige landouwen, zooverre het oog reiken of peilen kan, over den platten weide- en akkergrond! het aloude Kerelenland, de klassieke streek der Blauwvoeters, waar het vóór eeuwen als een wacht- en verkennings- | |
[pagina 207]
| |
kreet galmde: ‘Vliegt de Blauwvoet? Storm op zee!’Ga naar voetnoot(1). Onmogelijk niet te denken aan Th. Sevens' Kerlingaland, zoo meesterlijk door Karel Mestdagh getoonzet: 1. Waar de kerelen woonden, daar wonen wij goed;
Daar golft op de voren
Het welige koren,
Daar weren de duinen den reuzigen vloed...
O Kerlingaland, gegroet!
2. Want de kerelen minden, bevrijdden dit land;
Zij steunden den standaard
En redden den landaard.
Al leefden ze bij eenen roggenen kant...
O Kerlingaland, gegroet.
3. Wat de kerelen wonnen, bewaren wij vrij;
Wij haten wat valsch is,
Bestrijden wat walsch is,
Verschoppen den waan en de dwingelandij....
O Kerlingaland, gegroet.
Rondom den aanschouwer niets dan zand, de wijde duinen, golvend, dalend en klimmend, met ronde pannen. Ginds de groenblauwe, rustelooze zee. Langs hier weiden met grazend vee; in de verte Nieuwpoort, de torens van Veurne en Diksmuide, de Panne en Duinkerke; tientallen dorpjes, duizenden huisjes, welker kalkwitte geveltjes in 't milde zonlicht blaken; heel het Veurne-Ambacht; Wulpen, Ramskapelle, Schoore, Pervyse, Boitshoucke en meer andere gemeenten, te midden der vette weiden onzer Polders gelegen, schijnen als eilandjes te midden dier smaragdenzee verloren! Voorwaar, een heerlijk panorama! | |
[pagina 208]
| |
In de folklore onzer kust heeft de Hooge Blekker zijne plaats. Het volk neemt hem voor den kop van een monster, wiens staart door de ‘blinde kippe’, d.i. eene zandbank tusschen Ghyvelde en de Panne, verbeeld wordt. Op éénen nacht werd de(n) Hooge(n) BlekkerGa naar voetnoot(1) door de zee uitgesmeten en ‘vloog over’ een klooster, dat in de duinen stond en onder zijne massa begraven werd. Sedert glijdt hij langzaam landwaarts in en bevindt zich thans recht over het kerkje van Coxyde, alhoewel hij meer op dat van Oostduinkerke aanrukt. Om dien gang te stuiten wou de pastoor dezer parochie eensdaags eene ‘novene’ houden; doch het werd hem niet toegelaten. Op de duin of aan den voet derzelve, moet er vroeger eene kapel gestaan hebben, gewijd aan den H. Idesbaldus, patroon van Coxyde, en waar men tegen de koorts beêvaartte. | |
V. Het strand en de Panne.Om het strand te bereiken, moet men zich een tamelijk lastig wandelingje door de duinen getroosten. Hier geniet men de wilde natuur: nogmaals zand en immer wit blakend zand, met hier en daar schrale grashalmpjes, konijnenpijpen, verschrikte konijnen die hals over kop voortstuiven, thijm en welriekende kruiden, zelfs bloempjes tot afwisseling, elders zeeschelpen en eindelijk meer dan misvormde dennen en stokken met stroobussels.... als wegwijzers! Om dezer noodzakelijkheid in te zien, wete men dat hier geene huizen staan, noch wandelaars slenteren, wien men den weg vragen kan en dat dezes richting bij elken storm verandert; hier legt de dwarlwind de pannen toe, daar hoopt hij eenen heuvel op en trekt verder eene sleuf door den rug eener duin. Alleen de smokkelaars, die door middel van bootjes ‘blauwen’, blijken hier goed te huis te wezen en zouden zelfs eenen voetdruk in 't zand verkennen. | |
[pagina 209]
| |
Het strand is hier zeer breed. De staketsels van Nieuwpoort springen in het Noord-Oosten vooruit, terwijl Duinkerke en zijn vuurtoren, niettegenstaande de vier mijlen afstand, zich in het Zuid-Westen duidelijk afteekenen. Op het strand liggen millioenen platte schelpen, afgeronde keitjes, wieren, zeekwallen, stukken hout en turf ‘zeekarikolen’ (de gewone Alikruik, Littorina littorea), enz. door het water aangespoeld. Aan den voet der duinen is het niet zeldzaam, stokken en steenen te vinden, die op eene bijzondere manier nevens of over elkander liggen en voor den visscher of den smokkelaar eene beteekenis hebben, vooral wanneer er onraad is. Dan ziet men ook wel eens vrouwen of kinderen, in de duinen verscholen, die gezwind uitspringen en de positie dier verkenningsteekenen komen veranderen. ![]() Het strand.
Het waterveld tusschen Nieuwpoort en Duinkerke was getuige van de vernietiging der Armada, de ‘Onoverwinnelijke’ vloot, welke de dwepende Philips II tegen de Engelschen zond, om hen voor hunne ketterij te tuchtigen. Alhoewel de beste Spaansche admiralen het kommando voerden, werd de ‘Onoverwinnelijke’ gedeeltelijk verslagen en | |
[pagina 210]
| |
eindelijk door een tempeest geheel verdelgd, zoodat koning Philips, bij het ontvangen dier noodlottige tijding, tegen den Hemel morde en bitsig uitriep: ‘Ik heb mijne vloot tegen menschen, maar niet tegen wind en storm, uitgezonden.’ Ook hier is de zee schoon, alhoewel wild, ongetemd en niet geprangd in het keurslijf der zeedijken onzer badsteden. De meeuwen zijn er nog niet door luidruchtige badgasten verjaagd en scheren den waterspiegel, zonder zich om den eenzamen wandelaar, die langs het strand kuiert, te bekommeren. ![]() Pinken der Panne.
Geene reusachtige steamers in 't zicht, - slechts eene fantastische rookpluim in de verte, - maar dáár eenige bootjes van de arme visschers der Panne. Arme beteekent hier nederige; want de visschers der Panne zijn eigenaars hunner netjes blauw of rood geschilderde huikjes of pinken en genieten van de geheele opbrengst hunner vangst, terwijl de Oostendsche visschers op de sloep van den reeder werkzaam zijn en slechts een deel - helaas! veel te klein! - van de winst krijgen. Gelijk men weet dragen de sloepen op hun zeil en op den voorsteven een nummer en de eerste letter der haven, waartoe ze behooren. Die der Panne dragen bovendien eenen naam en den naam der haven voluit geschreven; maar zij hebben geen dek en kunnen dus niet lang zee houden. | |
[pagina 211]
| |
Op het strand staan een dozijn badwagentjes, welke heel veel weg hebben van schildwachthuisjes op houten wieltjes. De kursaal, even primitief als de badkarretjes, is een armoedje en prijkt schilderachtig, als eene vogelkooi, op eenige ingeheide palen. Vroeger stond Pieter Bortier's villa, op ons plaatje goed zichtbaar, alleen langs dit eenzaam strand en de brave menschenvriend wilde hier beproeven, wat later aan B. Crombez zoo uitstekend te Nieuwpoort-Baden gelukte. Thans rijzen ![]() De Panne.
onderscheidene villa's uit de duinen der Panne: 't is de kiem eener badplaats, die zich stillekens aan ontwikkelen zal, want ze ligt op den rand eener echte en schilderachtige oase, die stellig door de minnaars van natuurschoon zal verkozen worden. P. Bortier heeft in West-Vlaanderen meer dan één degelijk werk verricht, zoodat zijn naam nog niet zoo licht bij onze dankbare bevolking zal te loor gaan; op de Panne trok hij zich het lot der arme visschers ter harte; hij ging er wonen, zocht er zijne vrienden heen te lokken en trachtte de duinen te bebosschen met dennen en populieren, waarin hij ook gedeeltelijk slaagde, tusschen dit gehucht en Adinkerke; aan de stad Diksmuide schonk hij eenen openbaren hof; te Gistel bouwde hij de modelhoeve Brittania en gaf aan het Dischbestuur eenen zeer uitgestrekten tuin, in dozijnen kleine hovingjes verdeeld, | |
[pagina 212]
| |
allen bedoornhaagd, waar de arme lui voor eigen gebruik aardappelen, erwten en boonen - doch niets anders - mogen planten. De edele weldoener is, vóór eenige jaren, te Brussel overleden. De Panne (hier wordt de kom of het gehucht bedoeld) bestaat uit eene enkele lange straat, met kerk en school, eenige hotels of gasthoven, betrekkelijk weinig herbergen, waaronder eene met het vaderlandsch opschrift In Nikolaas Zannekin, zeer veel visschershutten en reeds een tamelijk getal lustwoningen buiten de kom. Dat alles heeft loover en groen tot achtergrond of ligt er in verscholen, zoodat men niet zonder eenige verbazing die weelderige natuur, zóó dicht tegen de zee, mogelijk ziet. De weg naar Veurne (7 kilometers) is met trilpopulieren on esschen beplant. Niet zoohaast heeft de welgekleede wandelaar er eenige slappen op gewaagd, of hij wordt er dadelijk door eenen zwerm straatjongens omringd, die hem vooruitloopen, tuimelingen maken en ‘pereboom staan’, om centen te krijgen. Zelfs vragen ze het zeer beleesd in hunne kleurrijke gewest taal: ‘Meneere, geê me'n ordje, os 't je blieft?’ Heeft de wandelaar nu den ongelukkigen inval een enkelen cent te gooien, dan begint de heele troep in 't zand te vechten, dat het stof in wolken opwaarts stijgt, en, terwijl de bengel, die het koperstuk machtig geworden is, vergenoegd achterblijft, doen de overigen den wandelaar nog een paar kilometers ver uitgeleide, in de hoop dat hij zich nogmaals hunner ontfermen zal. | |
VI. De Duinenabdij.Bezijden den steenweg van de Panne naar Veurne, niet wijd van de herberg Het kloeftje (kloef = klomp, holleblok) ligt de groote hofstede Ten Bogaerde, met haar pittoresk torentje en hare reusachtige schuur, op het grondgebied van Coxyde. 't Is de oude Duinenabdij, die vroeger werkelijk in de duinen lag. Idesbaldus van der Gracht was haar eerste abt en is nu patroon | |
[pagina 213]
| |
van Coxyde. De legende beweert dat men zijn lijk ongeschonden onder een altaar terugvond. Om zijne gelukzaligverklaring te vieren, richtte de stad Brugge, alwaar zijn stoffelijk overschot thans in het Potteriekerkje berust, in 1896 een paar schitterende historische ommegangen in. Een heremiet, Ligerius, bijgestaan door veel kluizenaars die hem volgden en gehoorzaamden, stichtte in de duinen bij Veurne, omstreeks 1107, eene kapel, welke door den bisschop van Therouanen der Moedermaagd gewijd werd. De H. Bernardus veranderde die kapel in de vermaarde abdij van den Dune in 1138. Men zegt dat deze uit meer dan 50 gebouwen bestond, waaronder eene kerk met 106 vensters en eene schuur, waarin veertien geladen wagens terzelfder tijd konden binnen rijden. Dat alles, overdreven of niet, sloegen de beeldstormers kort en klein in 1566 of 1578. Van heroprichten zal er misschien wel spraak geweest zijn; maar tot eene uitvoering is het niet meer gekomen. In deze abdij plaatst de kroniekschrijver Pauwel Heynderix, in zijne berijmde Ter Duynen's eerste kloosterkronyk, de jachtpartij en het feestmaal, waarop het verraad der Leliaarts, in den slag van Bulscamp (15n Augustus 1297), besloten werd en waar de Vlamingen tegen Robrecht van Artesië het onderspit dolven. Enkele kloosterlingen bleven nog in de eenige gespaarde gebouwen tot 1605 en gingen toen de hofstede Ten Bogaerde bewonen, zoodat de laatste sporen dier alombekende abdij onder het zand verdwenen. Anderen zochten een onderkomen in het rijk Ter Doest te Lissewege, tot in 1623, waarschijnlijk voorzichtigheidshalve! de Duinenabdij naar Brugge overgebracht werd en naderhand, door 't bouwen harer kerk in 1775, het huidig Groot Seminarie geworden is. In Brugge wordt die kerk nog heden ‘den Dune’ genoemd; dat er daar en in 't groot Seminarie kunstschatten en rijke archieven voorhanden zijn, hoeft wel nauwelijks gezegd. | |
[pagina 214]
| |
Hierboven werd de meening geopperd, dat men een oogenblik zianens was de Dainenbdij heroptebouwen. Ziehier waarop dat gegrond is: verleden jaar (1897) deed de Maatschappij van oudheidkunde, van Brugge, opgravingen doen ter plaats waar de vermaarde abdij stond. Dank zij een plan in vogelvlucht, dat Pieter Pourbus in 1580 (dus kort na hare verwoesting) schilderde en dat in eene der zalen van het Gruuthuse-museum alhier bewaard wordt, kan men gemakkelijk de ligging bepalen van de kerk, het klooster en zijne afhankelijkheden, als de brouwerij, den graanmolen, de bakkerij, de looierij, de zoutziederij, de werkplaatsen voor het timmeren en schoenmaken, de boerderij, enz. De opgravingen hebben eene groote hoeveelheid steenen aan 't licht gebracht, waaronder ettelijke van grooten omvang en van zeer afwisselende vormen: langwerpig, vierkant, driehoekig, rond, enz. Vele zijn als lijstwerk gekapt en moesten waarschijnlijk dienen tot het maken van vensterkruisen of zuilenkanten. Maar, wat zonderling heeten mag, die bouwstoffen schijnen nooit gediend te hebben, zoodanig zijn ze gaaf en wel bewaard. Ze berusten thans in het oudheidkundig museum te Brugge. Nu, op Pourbus' tafereel ziet men, in een der ruime kloostertuinen, eene zekere hoeveelheid bouwstoffen, gereed om verwerkt te worden en gansch gelijkend op die, welke men onlangs gevonden heeft. Is dit samentreffen niet zonderling, zoo niet welsprekend? Na de verwoesting der abdij, gingen de nabijwonende lieden, gedurende lange jaren, bouwstoffen halen naar de puinen van het voormalig klooster. Aldus verdween allengs het eene na het andere. En, wat de menschen niet begeerd of ter plaats gelaten hadden, kwam het zand begraven; want, 't was op eene diepte van verscheidene meters, onder het zand der duinen, dat men de laatste overblijfselen der merkwaardigste abdij van Vlaanderen gevonden heeft. | |
[pagina 215]
| |
VIII. Veurne.'n Echt juweeltje van 'n stadje; zoo iets, dat aan stille menschjes, die er rustig rentenieren kunnen, een ideaal moet lijken! Geen drukte noch luidruchtigheid in de straten: niets, dat er het doodeentonige leven storen komt; onwetend schier van hetgeen daarbuiten geschiedt en bijna evenzeer door de wereld onbekend. En toch loont het de moeite Veurne te bezoeken, en eenige uren te wijden aan 't bewonderen zijner groote, prachtige gedenkteekenen van vroeger eeuwen, aan een wandelingetje door zijne straten, waar de Vlaamsche zindelijkheid uit elke woning tegenlacht of aan een toertje onder de dubbele boomenrij, die weelderig op de gedempte wallen tiert. ![]() Veurne in vogelvlucht.
Gedurende de Middeleeuwen werd Veurne verscheidene malen versterkt, ingenomen en belegerd, geplunderd of ver- | |
[pagina 216]
| |
Noordwestzijde der market. Voorplan: Vlaamsche geveltjes. - Links: Gerechtshof en belfort. Achterplan: Koor van Ste-Walburgiskerk.
| |
[pagina 217]
| |
brand. Dicht bij deze stad versloeg Robrecht van Artesië, in 1297, dank zij het verraad der Leliaarts, Gwijde van Dampierre's zoon, Willem van Gulik. Onder Philips den Goede genoot ze eenen betrekkelijken voorspoed; doch later namen de Franschen ze in (1646), Vauban versterkte ze (1689-1691) en Lodewijk XV rukte ze binnen in 1744. Aan Maria-Theresia teruggegeven in 1748, zag zij hare vestingen omstreeks 1782 afbreken, krachtens een bevel van keizer Jozef II. Op 't laatst der vorige eeuw, kwam ze beurtelings aan de Franschen en de Oostenrijkers, naar de kans der overwinning in de veldslagen van 1792, -93 en -94. ![]() Steenen beeldhouwwerk in Ste-Walburgiskerk.
Daarentegen behooren tot de legende en de traditiën, het bestaan van Wodan's eeredienst te Veurne, evenals dit eener bidplaats der eerste Christenen, ten tijde van Karel den Groote en van het versterkt kasteel, dat de Noormannen verwoestten. Men vindt dit lief en aloud stadje voor de eerste maal in de IXe eeuw vermeld, want zijne kerk, aan Ste-Walburgis gewijd, werd in 870 door Baudewijn met den IJzeren Arm opgericht. Eene sage wil dat hij, uit Germanië, de overblijfsels dier heilige herwaarts gebracht heeft. Die kerk werd in 't begin der XIVe eeuw op een te weidsch | |
[pagina 218]
| |
plan herbouwd en bleef dienvolgens onvoltrokken. Het vijfhoekig koor met eenige kapellen, het beeldhouwwerk, de bogen en zuilen, alles is grootsch en laat veronderstellen in welke reusachtige verhoudingen het geheele werk was opgevat: geen twijfel, of Vlaanderen zou een pronkjuweel rijker geweest zijn. ![]() Koorzitplaatsen in Ste-Walburgis.
Debezoeker verzuime niet een kijkje te gunnen, in de kerk, aan het fraai steenen beeldhouwwerk van 1528 in eene rechter zijkapel, aan de merkwaardige koorzitplaatsen der XVIIe eeuw en aan een tafereel, dat Pourbus toegeschreven wordt. Buiten de kerk staat een machtig stuk metselwerk, dat de op te richten toren ging worden, volkomen van het koor afgescheiden en is thans een...... waterput. Niettemin blijft alles indrukwekkend onder de hooge sombere boomen, welke het Ste-Walburgiskerkhof overschaduwen en men is geneigd die onvoltrokken gebouwen als herstelde of goed bewaarde ruïnen te bewonderen. De groote markt van Veurne is eene der schilderachtigste onzes lands: het gerechtshof, het stadhuis in Renaissancestijl (1596-1612), het Belfort en het koor van Ste-Walburgiskerk | |
[pagina 219]
| |
![]() Stadhuis, Gerechtshof, Belfort.
| |
[pagina 220]
| |
vormen, met de reeks Vlaamsche trapgeveltjes, een hoekje, dat menigen schilder en teekenaar in verzoeking bracht. Het stadhuis (het werk van Lieven Lucas), met zijne fraaie pui, vóór een tiental jaren naar de oorspronkelijke plannen hersteld, is een bezoek overwaard: daar zijn allerprachtigste behangsels in Cordouaansch leder, fraaie Vlaamsche tapijten en overschoon beeldhouwwerk van 1623. In 1890 heeft men er het borstbeeld onthuld van den betreurden kapitein Hanssens, een Veurenaar, die in Congo overleed. Het gerechtshof - vroeger het Landthuus of Kastelenie - werd in 1628 opgericht door den bouwmeester der Aartshertogen Albrecht en Isabella, Sylvanus Poulin of Boullain. Men ziet er nog de oude folterkamer der Inkwisitie, de kapel met haar doxaal en een modern tafereel van Albrecht De Vriendt: Den aertshertogh Philips legt te Veurne den eedt af als Prince van den Lande, Anno 1500. ![]() Deurmantel (Stadhuis).
Steekt men nu de markt volgens de overhoekslijn over, dan komt men voor de St-Niklaaskerk, met haren zwaren | |
[pagina 221]
| |
indrukwekkenden toren, gansch gelijkend op die van Damme en Lissewege en van welks hoogte men een prachtig zicht geniet over de vruchtbare streken van Veurne-Ambacht, door ontelbare steenwegen, walerloopen, kanalen, tram- en spoorlijnen doorsneden. Langs denzelfden kant der markt verheffen zich nog de oude vleeschhalle (in schouwburg herschapen) met eenen mooien renaissancegevel van 1615, het wachthuis (thans de woning der politiedienaars) van de 17e eeuw, en het oude stadhuis, dat van de 13e en 14e eeuw moet dagteekenen. Dit is een logge, vierkante toren, met kanteelen en schietgaten. De Spanjaards hadden er een wapenhuis en wachtzaal voor hunne officieren van gemaakt, zoodat het gebouw nog heden den naam van Spaansche wacht behouden heeft. ![]() Doxaal in de oude kapel (Gerechtshof).
Doch Veurne is niet alleen schilderachtig in zijne openbare gebouwen, zooals kerken, belfort, gerechtshof, stadhuis, schouwburg, wachthuis en Spaansche wacht; ook zijne bijzon- | |
[pagina 222]
| |
dere woningen helpen daar aan mede, want bijna ieder burgershuis vertoont eene opmerkenswaardige bijzonderheid in bouwkundig opzicht. Lang niet zeldzaam zijn er trapgevels en mooie vensters met kolommen, gelijk men er zooveel specimens aantrest in de oude West-Vlaamsche steden, als Brugge, leperen en Diksmuide, en daaronder dient vooral het gasthof De Nobele Roos (renaissancegevel van 1572) met zijne prachtige eetzaal der 16e eeuw, vermeld te worden. ![]() Schouwburg en St-Niklaastorer.
Alhoewel gansch modern en eerst in 1895 ingehuldigd, mag toch het station niet voorbijgezien worden: het is in gothischen trant en harmoniëert gelukkig met Veurne's oude gedenkteekenen. Wel jammer is het dat onder de schoone boomen, die op de | |
[pagina 223]
| |
voormalige vestingen weelderig groeien en het lieve stedeken in eenen gordel van loover omsluiten en verbergen, de hakbijl onlangs zoo ombarmhartig heeft gewoed. Begrijpt men dan aldaar niet, dat bloemen en groen de grootste aantrekkelijkheid onzer oude Vlaamsche steden, als Brugge, Ieperen, Oudenaarde, enz. uitmaken, omdat de frissche natuur zoo heilzaam verpoost, als het oog op oude dingen is moêgekeken? ![]() Spaansche Wacht en Schouwburg.
Elk Vlaamsch folklorist kent de vermaarde Veurnsche processie, die jaarlijks den laatsten Zondag van Juli de straten doorloopt en tientallen van duizenden toeschouwers uitlokt. Tegenwoordig heeft zij het karakter eener boetpleging; doch vroeger was ze enkel eene voorstelling der Passie Christi, gelijk te Oberammergau. | |
[pagina 224]
| |
![]() Gasthof ‘De Nobele Roos
Haar oorsprong moet wel tot 1100 opklimmen: Robrecht van Jerusalem, uit Palestina terugkeerend, werd op de Vlaamsche kusten door eenen hevigen storm overvallen, zoo verhaalt de legende. Hij beloofde, indien hij er heelshuids van af kwam, het stukje van Christus' kruis, dat hij uit het H. Land medebracht, aan de eerste Vlaamsche kerk te schenken, welke hij na het bedaren van het tempeest ontdekken zou. Hij landde vóór Veurne aan en schonk aan Ste Walburgiskerk de beloosde reliquie. Deze werd elk jaar door de straten der stad omgedragen, terwijl in den stoet het geheele passiespel, benevens andere tooneelen uit het Oud en Nieuwe Testament, door de rederijkers van Veurne en naburige plaatsen werden vertoond. Echter schenen de ijver der geloovigen en de aantrekkelijkheid des schouwspels te verminderen, zoowel door den invloed der Hervorming, als door den vooruitgang van den menschelijken geest: de processie verviel en ging zelfs gedurende een twintigtal jaren (1620-1637) niet meer uit, toen, in 1650, eene heiligschennis, bedreven door zekeren Mannaert, een Lorreinsch soldaat te Veurne gelegerd, haar het karakter eener openbare boetpleging kwam geven. Sedert telt zij, benevens de dertig godvruchtige groepen, die den | |
[pagina 225]
| |
eigenlijken stoet uitmaken, honderden mannen en vrouwen, die, met eene pij gekleed, gemaskerd en blootsvoets, een houten kruis voortslepen gelijk Christus in de Statiën des kruiswegs, en er onder schijnen te zuchten en te bezwijken, alsof 't een last van twee honderd kilos gold. Eene andere bijzonderheid zijn de sprekende engelen, profeten en wat dies meer, die luidop, eentonig, doch in sterk schokkenden rhythmus, de beteekenis der tafereelen verklaren, of profetiën en psalmen uitgalmen.
*** ![]() Eetzaal der ‘Nobele Roos’
De toerist, die zich te Veurne bevindt, zal van de talrijke gemeenschapsmiddelen aldaar gebruik maken, om een uitstapje te doen naar Duinkerke, met zijne schoone en groote haveninrichtingen, zijn stadhuis en standbeeld van den onverschrokken Jean Bart; naar het kasteel van Beauvoorde, behoorend aan Jonker Arthur Mergelynck, burgemeester van WulveringemGa naar voetnoot(1), en verder op naar Ieperen, om er de prach- | |
[pagina 226]
| |
tige Halle, het Belfort, de puike muurschilderingen in de Schepenzaal, het Museum en de St Maartenskerk te bewonderen. ![]() Het Station.
| |
VIII. Diksmuide.Eene der vruchtbaarste streken, van heel ons land, is ontegensprekelijk Veurne-Ambacht. Bij helderen zomerdag ziet men uit die ruime vlakte tientallen dorpjes opdagen, wier slanke kerktorens en windmolens zich in de blauwe lucht afteekenen. Daar liggen de uitgestrekste en rijkste hofsteden van Vlaanderen, te midden van gouden korenvelden en malsche weiden, waarin duizenden paarden en koeien grazen van April tot November. Dit zijn de bekende Veurn-Ambachtsche vette weiden, die den naam gemaakt | |
[pagina 227]
| |
hebben van het kloek en breedgeschoft Vlaamsch vee en van de even vermaarde als lekkere Diksmuidsche boter. Voor den bewoner der groote steden, is het landschap er niet zonder aantrekkelijkheid, omdat het dierenrijk er het plantenrijk stoffeeren en verlevendigen komt: hier ligt eene loome koe te herkauwen; daar wemelen bonte vaarzen dooreen, in talrijke groepen, die bij elke beweging het tafereel en de kleurenschakeering wijzigen; ginds stuift een dartel veulen op bij't aanrukken van den rammelenden bommeltrein of stoomtram; een schuwe haas spoedt zich van 't eene korenveld naar 't andere; in de weide, bij het vee, spelen en kwetteren spreeuwen in dichte drommen; soms staat op den kant der breede slooten rondom de vette weiden (daar ook meerschen of broeken geheeten) een reiger, bedaard en geduldig, naar kikkers of andere lekkere brokjes te visschen. ![]() ![]() Het waterwild, de hazen en de wilde konijnen zijn hier niet schaarsch. Boomen gedijen er niet te best, omdat ze te veel van den machtigen Westenwind, die van over de Noordzee waait, te lijden hebben. De huizen zijn er, dooreengenomen, niet hoog, doch zeer net, met roode daken en witgekalkte geveltjes, die hel in 't milde zonnelicht uitkomen. | |
[pagina 228]
| |
***
In die streek ligt het Vlaamsche stadje Diksmuide. Vroeger heette het Discamutha, Dicimuda, Dicimut en Dicamut, deze laatste benaming, door den oudheidkundige Malbrancq aangehaald naar een bewijsschrift, opgemaakt door den H. Odomarus, bisschop van Teruanen (ϯ 670). Deze naam beteekent mond van den dijk, dijk zijnde een poel. Immers, Diksmuide heeft aan zee gelegen en was zelfs eene belangrijke zeehaven, waar de Noormannen aanlandden, toen ze het land der Morinen kwamen te vuur en te zwaard zetten. Die geschiedkundige bijzonderheden pleiten voor den hoogen ouderdom van het Vlaamsche stadje, te meer, daar reeds in 964, een versterkt kasteel vermeld wordt, aan den samenloop van den IJzer en van de Krekelbeek (nu de Handzaamsche vaart) dus op het grondgebied van Diksmuide zelf, waar beide waters ineenvloeien. Die burcht is thans verdwenen; daaraan herinnert nog alleen de Kasteelstraat, die juist op de plaats ligt waar hij vroeger stond. Gedurende de middeleeuwen en zelfs in de nieuwere tijden had Diksmuide, gelijk zooveel andere Vlaamsche steden, nog al veel door oorlog, inneming en verwoesting te lijden.
***
De groote markt van Diksmuide is eene der grootste van ons land; doch zij heeft weinig karakter ter oorzake der lage en smakelooze woningen, die er rond staan. Haar noordkant maakt echter uitzondering: daar verheffen zich het onlangs nieuwe stadhuis, nevens een oud huis met trapgevel van 1633, en daarachter de gothische St-Niklaaskerk, met een zienswaardig rond venster. Het stadhuis werd vóór ongeveer vijftien jaar, in den schoonsten Vlaamschen spitsboogstijl gebouwd, door de heeren | |
[pagina 229]
| |
L. Vergracht en H. Lapierre, van Ieperen, naar de plannen van den knappen Brugschen bouwkundige, Lod. de la Censerie. Het bezit - zijn zuiveren trant daargelaten - geene merkwaardigheden; maar in de kerk vindt men er eene heerlijke trits, welke alle vreemdelingen onvoorwaardelijk bewonderen. De hoogzaal of doxaal, uit de XVIe eeuw, is voor den aard en de uitvoering van hetzelfde tijdstip als het stadhuis van Oudenaarde; terwijl de versiersels, boven de halve cirkels, op het oudste gedeelte van het Gentsche stadhuis gelijken. Men staat verstomd voor dit meesterwerk der Vlaamsche beeldhouwkunst, een kantwerk van loof, takken, vruchten en bloemen, die door elkander slingeren, alsof het steen zich niet hadde laten beitelen, maar liever gedwee door kunstenaarshanden wringen en vlechten. Tot vóór luttel jaren wist men nog niet wie de vervaardiger vandit puiksieraad was, toen in 1873 een te Brugge verblijvend oudheidkundige, James Weale, in zijne onafgewerkt gebleven Histoire du doyenné de Dixmude bewees, dat die eer den steenhouwer Jan Berthet toekwam. In de stadsrekeningen van Diksmuide vindt men inderdaad verscheidene malen den naam diens kundigen werk mans vermeld, en uit een stuk van 1573, uitgaande van Diksmuide's Magistraat en dat in 's Land handvesten te Brussel bewaard gebleven is, blijkt dat het doxaal 12,000 gulden gekost heeft. Dubbel gelukkig is het stadje, dat zijn puikwerk èn door de beeldstormers èn door de Fransche Republikeinen gespaard zag! Aan het doxaal zijn een tweetal.... praatjes verbonden: Volgens het eerste, zijn dat loofwerk, die vruchten en bloemen niet gebeiteld of gekapt, maar wel geboetseerd uit roggen deeg, vermengd met eiwit! - De tweede legende vertelt, dat men den houwer van dit prachtstuk de oogen uitstak, opdat hij nergens elders nog dergelijk wonder beitelen zou! Dewijl er nog zulke malligheden bestaan betrekkelijk den beeldhouwer der schouw van het Brugsche Vrije, over den vervaardiger | |
[pagina 230]
| |
van het wonderuurwerk in den Straatsburger Dom en zelfs op den uitvinder der... naaimachienen, Elias Howe, zal de lezer dadelijk beseffen, dat dit verzinsel, zoowel als het eerste, niet het minste vertrouwen verdient. De Fransche Republikeinen van het einde der XVIIIe eeuw hadden een heel verkeerd begrip over het mijn en het dijn en roofden hier alles, wat niet te zwaar noch te heet was! Daar het Dikmuidsche doxaal in hunnen smaak viel, ‘werd een bouwkundige van Parijs gezonden, om verslag over den staat des doxaals op te maken en te onderzoeken of er mogelijkheid was dat juweel naar Parijs over te brengen’ (?!) Denkt men niet te droomen, als men zulke gekheden leest? Ware er eenige kans geweest, om het geheel ongeschonden te vervoeren, dan was Diksmuide stellig zijn kunststuk kwijt; want de bouwmeester Van Caneghem, die in 1811 (dus onder het Keizerrijk) door den Prefect van het Leie-departement gelast werd, daaromtrent een ander verslag in te leveren, schreef: ‘....maar zijne verplaatsing zou zeer moeilijk, kostelijk en gevaarlijk zijn, zoowel door den aard van het werk, als om de schade welke men er aan zou veroorzaken.’ Op het hoofdaltaar der St-Niklaaskerk prijkt een allerprachtigst tafereel van Jordaens, maar dat ongelukkiglijk, gedurende de werkdagen, altijd met een groen gordijn bedekt blijft. Slechts op Zon- en feestdagen is dit meesterlijk doek, De aanbidding der wijzen, voor de bewonderaars zichtbaar. Toen de Franschen hier op 't einde der vorige eeuw als overwinnaars huis hielden, vonden zij het tafereel zoo ‘almachtig mooi’, dat ze het stolen en, met duizend andere kunststukken in gansch België geroofd, naar Parijs voerden (Sept. 1794). De Diksmuidenaren mogen van geluk spreken, het ooit in hun midden weêrgekregen te hebben, daar waar zelfs alle hoop verloren scheen, te oordeelen naar deze anecdote: Als consul deed Napoleon Bonaparte eene omreis door de aangehechte landen en verwisselde van paarden te Diksmuide. | |
[pagina 231]
| |
Wereld- en geestelijke overheden liepen zich de beenen van 't lijf, om de opdagende zon te gaan groeten. Napoleon, die alles behalve beleefd was en zelfs zijn rijtuig niet verlaten had, hoorde eensklaps den beiaard spelen en wenschte den pastoor, J.B. De Mazière, geluk met het behoud van het klokkenspel, (dat de Jacobijnen wellicht niet vermoed hadden, anders zouden ![]() Te Diksmuide: Hoekje achter het koor.
ze het ook meêgenomen hebben). De pastoor antwoordde zeer behendig: ‘'t Is waar, heer Consul, wij hebben nog dàt geluk; maar toch betreuren wij het verlies van een tafereel, dat men naar Parijs gevoerd heeft. Mochten wij hopen, door uwe machtige tusschenkomst, dit kunststuk weer te krijgen!’ Napoleon gelastte zijnen geheimschrijver, H.B. Maret, dit verzoek aan te teekenen; doch eenige maanden later werd den Diksmuidenaren bericht.... dat de schilderij in het Parijzer museum niet meer te vinden was en men eene andere, in ruiling, ging zenden!! Dit ander doek (van Jouvenet, een Franschman) heeft | |
[pagina 232]
| |
inderdaad eenigen tijd op het hoogaltaar te Diksmuide gestaan, toen de echte Jordaens, door de zorgen van het Hollandsch staatsbestuur, eindelijk den 30n Maart 1816 naar België terugkwam. - Wij moeten recht laten wedervaren aan het kloek beleid van Koning Willem I, waardoor ons land het grootste deel der gestolen kunstvoorwerpen uit de handen der Franschen terug kreeg. Echter zijn nog menige dier (geleende!) stukken in Frankrijk gebleven, waar zij het schoonste sieraad van musea en kunstverzamelingen uitmaken. De derde zienswaardigheid in de kerk van Diksmuide is de koperen doopvont van 1626, eene gift van Jan Vander Carre. Tijdelijk door Piet van Vossem, een afstammeling van Van der Carre, als familiestuk terug geëischt, ontsnapte zij aldus aan de rooszucht der Fransche JacobijnenGa naar voetnoot(1). Achter de kerk ligt er een schilderachtig hoekje, waar de vischmijn staat, het koor en de toren op den achtergrond en een allerliesst huis, met trapgevel, op het rechterplan.
***
Meer belangrijks is er, voor den toerist, over Diksmuide niet te zeggen. Vermelden wij nochtans, bij de statie, het Bortier-Park, een eigendom door Pieter Bortier (10 Juni 1805; † Brussel, Sept. 1879) aan zijne vaderstad geschonken. Twee marmeren borstbeelden, door De Vigne gebeiteld, versieren dit plekje en vereeuwigen een paar vermaarde kinderen van Diksmuide: Montanus en Van Poucke. Thomas Vandenberghe (Montanus), geb. in 1615, was een bekwaam geneesheer, die te Leuven studeerde en in Gent en | |
[pagina 233]
| |
St-Winoxbergen werkzaam was. Later vestigde hij zich te Brugge, werd in 1659 doctor-raadspensionnaris van het Brugsche Vrije, stichtte er den 12n Oct. 1662 het Lucasgild en overleed den 8n April 1685. Karel Van Poucke, een knap beeldhouwer, geb. den 17n Juli 1740, leerde reeds als kind met was en klei boetseeren en studeerde te Parijs (bij Pigalle), te Rome, Napels en Weenen, waar Maria-Theresia hem welwillend ontving. Van hem zijn de apostelen Peter en Pauwel, alsmede de grafzerk van Bisschop Van Eersel in St-Baafs te Gent, verscheidene stukken te Rome in het godshuis St-Juliaan en het St-Norbertushospitaal, de vier Evangelisten en het Geloos op den zerksteen van Bisschop Caïmo in St-Salvators te Brugge, eene grafzerk in St-Paulus te Londen, De Hoop in St-Maartenskerk te Ieperen, enz. Van Poucke overleed te Gent den 12n November 1809. *** Wie in ons Nederlandsch letterwereldje geen vreemdeling is, zal nog weten dat ook te Diksmuide de wieg stond van eene vrouw, die, als dichteres, eene eervolle plaats in het Vlaamsch Pantheon veroverd heest: wij bedoelen Mevrouw Van Ackere, geboren Maria Doolaeghe, de gemoedelijke zangster van De Avondlamp, Winterbloemen en Madelieven. Wie voor natuurschoon en oude gedenkteekenen niet bepaald ongevoelig is, zal beamen dat het ‘Hoekje der Vlaamsche kust’, waar we den geduldigen lezer meegetroond hebben, wel degelijk de belangstelling van toeristen en badgasten waardig is. Men ga er heen: een lange zomerdag is voldoende om de drie oude Vlaamsche steedjes te bezoeken en daarbij eene flinke wandeling in de duinen te doen. Medard Verkest. |
|