| |
| |
| |
Iets over Jakob Smits.
Dat is nu al, in het zeker niet lange tijdsverloop van een drietal jaren, 1896, 1897 en 1898, de derde, zoo niet zelfs de vierde maal, dat, in een internationale tentoonstelling, ingericht door de Belgische Maatschappij van Waterverfschilders, geen naam zoo algemeen gevierd wordt als die van Jakob Smits. Ik ben er trotsch op, te kunnen zeggen, dat ik niet behoor tot degenen die thans des te luider ophalen van hun bewondering voor zijn heerlijk talent, als juist zij langer geaarzeld hebben, om dit talent te erkennen. Vóor twee jaren reeds had ik het genoegen, in De Vlaamse School en nog elders lucht te geven aan mijn zeer groote sympathie voor de werken, welke ik in een toen pas gesloten expositie van hem gezien had, en zeker zal wel niemand tegenspreken, dat, tot dan toe, de naam van den uitstekenden man in niet vele van onze Zuidnederlandsche tijdschriften en zelfs couranten ook maar een enkelen keer was gedrukt geworden.
Het kan er al zeer zonderling toegaan met de waardeering, ik zeg niet: van ‘het geachte publiek!’ maar van de schrandere heeren, die, en dan nog al vrijwillig, de taak op zich genomen hebben, dat publiek vóor te lichten. Het is nu eenmaal een feit, dat tot 1895-96 toe, de naam Jakob Smits voor de meesten, die zich in dit land met kunstkritiek ‘onledig houden’, nauwelijks iets meer beteekende dan die van een van de vele Moerenhout's, van Luppen's en Herbo's, die er altijd en overal bij zijn, en er na twintig en dertig tentoonstellingen nog steeds even onbeduidend of middelmatig uitzien als bij hun eerste optreden. Hoe is het dan mogelijk, dat
| |
| |
diezelfde artiest in zulk een kort tijdsbestek is kunnen worden tot een waar en heusch lion du jour, tot een ‘man van den dag’, wiens portret de geïllustreerde bladen, Petit Bleu, Réforme, enz., mededeelen op hun eerste bladzijde, en wiens nieuwste werken men met niet minder dan éen kolom druks zou durven ‘afmaken’?
Zeker ging de kunstenaar er zelf op vooruit sedert 1896; bij hem geldt het overigens als vaste regel, dat elk nieuw schilderij het beste verdient genoemd te worden, dat hij tot dan toe voltooide! Op den keper beschouwd, kan hier evenwel van niets meer spraak zijn dan van een verschil in graad, namelijk - in graad van intensiteit, en dan nog veel meer wat de innerlijke waarde dan wat de uiterlijke behandeling aangaat. Wat die heeren drie en twee jaar geleden deed aarzelen, wat hen tot voorzichtigheid stemde, dat was aan den eenen kant het ongewone van Smit's werk, van den anderen de roep, die - te recht overigens - van hem uitging als van een die zoekt, hardnekkig zoekt, en - zóó toch verstond men dit zoeken - nog lang niet gevonden heeft. Dat hij wél gevonden had, van dien tijd af al - wat meer is, dat hij, die toch nog maar aldaar wilde ‘blijven zoeken’, bereiken kon een hoogte van zuivere artisticiteit, die de meesten van hen, die nooit zochten of zullen zoeken, - zeker wel omdat zij van den eersten dag af ‘het briefje’ gevonden hebben! - hem met het volste recht mochten benijden, dat bewees hij, zegevierend, reeds in het aquarellistensalon van 1896, en wel met die reeks werken, waarover ik destijds in hooger bedoelde kolommen gesproken heb.
Niemand, voorzeker, die er zich hartelijker dan ik over verheugt, dat de bijval, - zoo al niet een stoffelijke, een bijval in klinkende specie, dan toch een zedelijke! - eindelijk te beurt valt aan een man, wiens eerlijkheid en nauwgezetheid als kunstenaar wel al zijn confraters tot na te volgen voorbeelden dienden te strekken.
| |
| |
Jaren lang - waarom zou ik het niet zeggen? - heeft deze man te kampen gehad met de grootste materieele moeilijkheden. Arm, o niet schijnbaar -, niet romantisch -, niet gewild -, maar heusch en werkelijk, maar geldeloos - en bijna broodeloos arm; uitgelachen door het publiek; miskend door familie en vrienden; niet begrepen door de minst verlichte kritiek van heel Europa, - die van onze Belgische dagbladpers - heeft hij, de door en door moderne, ondanks al wat de verfijnde maatschappij onzer groote steden aan genietingen had kunnen opleveren voor zijn nerveus en uiterst teergevoelig gestel, deze maatschappij vastberaden den rug toegekeerd, en is hij gaan wonen, mijlen en mijlen ver van de Belgische hoofdstad, uren van elk intellektueel centrum van eenige beteekenis, op den eenzamen uithoek van het Kempensch dorp Moll. Niet in een villa, in een Zwitsersch châlet, in een comfortabel ingericht maison de campagne, - neen, in een doodgewoon boerenhuis, zonder verdieping, met, in de vier of vijf lage, donkere vertrekken, die het uitmaken, onder de voeten niets anders dan een killen, zwart-aarden vloer.... Zijn middelen zouden hem zeker niet gepermitteerd hebben, zich een ander, eenigszins weelderig nestje in te richten..... Het alleronontbeerlijkste bezat hij nu toch: een dak, waaronder hij, ‘met weinig tevreden en blijde met meer’, met zijn lieve, heldhaftige vrouw en zijn kinderen vrij en ongedeerd zou kunnen leven; een werkplaats, die hij zou kunnen inrichten en vooral verlichten naar eigen wensch en smaak; en dan tot buren - Kempensche boeren en boerinnen, onwetend, eenvoudig, natuurkinderen bijna, naïef en oprecht tot in hun geveinsd- en sluwheid toe.
Wie Smits kent, komt al vrij spoedig, en niet zonder er zich over te verbazen, tot de ontdekking, dat deze artiest, wiens Sturm und Drang- tijd dan toch samen is gevallen met die bewegingen van allen aard, die, om het even onder welke namen, van 1880 tot 1890 zooveel geesten op hol hebben
| |
| |
gebracht, voor al die ismen volkomen ontoegankelijk is gebleven.
Het oordeel, dat Smits met de grootste vrijmoedigheids uitspreekt over het néo-impressionisme, het symbolisme, enz., is zoo kras, dat men hem bijna eenzijdigheid zou ten laste leggen! Zelfs van luminisme en in-open-lucht-schildering wil hij niets weten! Allerminst voor eigen werk! Wat hij poogt te geven is volkomen onafhankelijk van al die procédés. Zijn licht, dood-eenvoudig, ja, ouderwetsch atelier-licht, volstaat daartoe volkomen, ja, het is misschien wel het eenige, dat met zijn personeele opvatting van de kunst zoo geheel en al overeenkomt. Van de werkelijkheid uitgaande, legt Smits er zich op toe, om - wat hij dáárin met bizondere aandoening heeft waargenomen, te vertolken in een of meer figuren, op zulke wijs, dat, bij ter zijde lating van alle bijzaken, het wezenlijke, het werkelijk karakteristieke, met alle mogelijke intensiteit wordt uitgesproken. Zoo begon hij met het in beeld brengen van zijn eigen huiselijk geluk, niet in goed burgerlijke binnenhuizen, maar in dekoratief behandelde tafereelen, waarin haast in elke lijn een streven naar stijl is waar te nemen, en die hij betitelde Mater amabilis, Mater admirabilis. enz. Later koos hij tot onderwerpen zieletoestanden en karaktertrekken, opgemerkt onder de bevolking van de hoefjes en boeresteden in het ronde. Zoo ontstonden dan tafereelen als De Judaskus van 1896, als De Begrafenis van 1897, als De Pelgrims van Emmaüs. Wat hij bij de heideboeren heeft gezien, heeft hem herinnerd aan de verhalen uit het Nieuw Testamenten; in de eenvoudigen van harte van het Kempensche platteland heeft hij, met dichters-vizie, een oogenblik de eenvoudigen erkend, die eens Jezus volgden; en toen hij nu dezen of genen slaver of wroeter als model deed zitten voor zijn Judas of zijn discipelen van Emmaüs, slaagde hij er in, door een wonder van
observatie en stijl tegelijk, die doodgewone landbouwersgezichten te doen leven, te doen stralen van het hoogste en meest intense gevoel.
| |
| |
Wat Smits van de geheele geziene, eerst honderdmaal geziene werkelijkheid overhoudt in zijn werk, is dan een minimum van vormen, lijnen, toetsen, welke er als het ware de geheele idealiteit, het wezen van bevatten. Om dit nog meer uitsprong bij te zetten, bepaalt hij er zich dan toe, het te verlichten, niet met het, naar hij zelf beweert, ruwe, onverschillige, domme toevalslicht van de werkelijkheid, maar met een opzettelijk, bij middel van gordijnen en ramen ‘verbeterd’ (?), gewijzigd, verdichterlijkt licht -, een zeer sober licht, overigens, meestal een chiaroscuro, dat bijna aan dat van Rembrandt doet denken, en dat in zijn melancholische gestrengheid het zieleleven van zijn personages des te helderder laat uitstralen.
Nu en dan schildert Jakob Smits ook portretten, meestal uit vrijen aandrang en keus, portretten van boeren en boerinnen, wier physionomie hem bizonder aantrekt, en die hij dan niet meer idealizeert, maar eenvoudig ontleedt tot in de minste bizonderheid. Zoo is dan Jakob Smits, dien ik ergens eens een Hollandsch Vlaming noemde, omdat hij, Noord-Nederlander van geboorte en afkomst, zich sedert weldra twintig jaar zoo geheel en al in ons Vlaamsch wereldje heeft ingeleefd, dat hij het zeker niet gaarne voor eenig ander ruilen zou, een van die artiesten, die, even wars van alle zoo door mode als door traditie ‘voorgeschreven perken’, schitterend bewijzen, dat men, te midden van de hoogst opgevoerde moderniteit, ook met de meest verouderde procédés kan worden tot een eindelijk gevierd artiest en een tot voorbeeld te stellen meester.
Pol de Mont.
|
|