| |
| |
| |
[Verzen]
Weet gij waarom?
Hebt gij, die spottend lacht, wel in mijn' ziel gelezen?
En kent gij ook den drang, die mij tot dichten spoort?
Mijn hart bloedt aan een wond, die niet meer zal genezen;
'k Heb eenzaam kind van 't lot, nooit iemand toebehoord.
Ik mocht als jeugdig wicht geen moeder ooit omarmen,
Als meisje voelde ik slechts de strenge hand der tucht,
En opgegroeid tot vrouw, mocht ik mij niet verwarmen
Aan liefdes heilge vlam, die brandt in reine lucht.
Wel viel een helle gloed van ongewijde vuren,
Als waar 't een offervlam, bij wijlen op mijn pad,
Maar 't vuur dat snel ontbrandt, kan och, zoo kort maar duren,
En 't was reeds uitgedoofd, voor 'k mij verwarmd had.
Nu zoek ik immer nog, naar wat ik steeds ontbeerde,
Naar wat een menschenkind alleen gelukkig maakt,
Want wat men ooit bezat, wat men ook wist of leerde,
't Is liefde, waar de ziel, zoolang men leeft, naar haakt.
En daarom streef ik steeds naar 't schoone, ideale,
En wordt natuur en kunst zoozeer door mij bemind,
'k Wil zoeken dan bij haar, zoolang ik ademhale,
Wat mij ontbreekt als vrouw, wat 'k heb ontbeerd als kind.
| |
Voorbij.
Mijn ziele dorst naar u, o eeuwenoude boomen,
Van 't heerlijk schoone woud, waar ik mijn kindsheid sleet;
Naar 't zoete voog'lenlied, naar 't groene mostapeet
En naar het spiegelbeeld in kristallijnen stroomen.
| |
| |
Daar heb ik mij gelaafd, in kinderlijke weelde,
Aan wat de lente mij met kwistge handen bood,
Als 'k stil ter nederzat met bloemen in den schoot
Of sprekend tot mijn' pop voor klein mamaatje speelde.
Maar keer 'k tot u, mijn woud, mijn vogels en mijn stroomen,
Waar vind ik dat genot, die zoete onschuld weer!
Het leven heeft, helaas, die weelde mij ontnomen,
Ach, reine kindervreugd, die vind ik nimmer meer!
Ik mag alleen daarvan op de oude plek nog droomen,
Als ik verlangensvol soms tot haar wederkeer.
| |
Leed.
'k Heb heel den zomer weggedroomd in eigen leed,
En liet mijn Muze zwijgen;
't Ging mij als 't kind, dat onders 't kraaltjes rijgen,
De les die 't leeren moet, vergeet.
Ik reeg gedachten, droef en zwart, maar steeds aaneen,
Geen scherts kon mij bekoren;
Slechts nacht was 't in mijn ziel; geen uchtendgloren
Joeg ooit die duistre schaduw heen.
En nu de herfst het dorre loof verteren doet,
Nu kom ik droevig klagen,
En smeek ik schreiend om de schoone dagen
Van zonnepracht en dichtergloed.
Maar wat gestorven is, keert nooit in 't leven weer;
Ik moet ze blijven derven.
Kon, wien het leed te zwaar weegt, ook maar sterven,
Er was op aard geen lijden meer.
| |
| |
| |
Sneeuw na storm.
Hoe dekt gij, vrouw natuur, de wonden pas geslagen,
Thans zelf met zachte hand zoo balsemend weer toe;
En legt het donzen kleed, stil door de lucht gedragen,
U om 't geschokte lijf, in 't einde stormens moe,
Straks slingerdet gij nog uw naakte, hooge boomen
En beuktet met geweld de stranden, noord en oost,
Terwijl nu in uw smart een ken'ring is gekomen,
En gij met teederheid uzelf geneest en troost.
Waar menschenharten zich tot bloedens toe verwonden,
Daar zijn ze machteloos zichzelven hulp te biên;
Wordt niet de wonde plek door englenhand verbonden,
Dan zal geen heeling ooit voor 't leven meer geschiên.
Gij in uw kracht zoo teêr, en in uw teerheid krachtig,
Leer mij 't gevoel altijd te paren aan 't verstand,
Din ben ik, kind van u, in zwakheid, even machtig
Als gij, die wondt en heelt met d'eigen vaste hand.
|
|