| |
| |
| |
Sprookjes voor Virétje.
Eerste Sprookje.
Stil! zit stil, meisjes, legt uw handen gevouwen in uw schoot; stil, zit stil, knapen, laat uw kin rusten in uw handen, steunend op uw knieën; rekt wijd open uwe oogen, laat gapen uw rozemondjes, ademt zacht, trekt de lucht niet door uw kleine neusjes; stil, zit stil, en luistert naar het sprookje. Wie 't vertelde was een fee, geest van de Leie, op een vroegen morgen, toen het licht nog sliep in het Oosten, en weiden en akkers en hagen nog droomden onder den blanken doorschijnenden mist, waaruit, hier en daar, een wilgeboom het stekelige hoofd stak - Stil, zit stil, zooals het toen stil was in de oneindige kalmte van een natuur zonder gerucht, zonder kleur, rustend onder een onzeker licht.
En gij, kom, mijn liefste in blanke surrah-kleederen, engel in een wolk, het blonde haar loshangend op uw schouders, licht als een adem, geurig als bloemenwierook, kom, zit op mijn knieën, windt uw armen om mijn hals, vlij uw hoosd op mijn schouder, breng uw mond bij mijn mond, opdat alles zij, zooals het was, toen we samen luisterden naar de fee, aan de Leie. - En nu, zit stil, knapen en meisjes, laat wijd uw rozemondjes gapen.
Het was in het Oosten, ginds ver, aan de oevers van den Nijl, waar de zonne ontwaakt; daar woonde een prinsesje, wonderbaar schoon. Zij droomde bij dag en bij nacht van een prins uit het Westen.
Als ze ging in het licht van de zon, toen was ze als een straal van de zonne zelf: zoo buigzaam boog niet het slanke riet aan de oevers van den Nijl, en de klei die de oude stroom ieder jaar op het zand lei als een vruchtbaren rijkdom, was niet zoo blond
| |
| |
en zoo rijk als het haar dat zij wond om haar hals en spreidde op haar borst, als een rijkdom van goud op een rijkdom van ivoor. Haar oogen waren als die vreemde blauwe lotusbloemen die de zoenen van de maan in de kalme sterrennachten openkussen, en waarvan de pracht één enklen nacht slechts duurt; haar oogen duurden sinds jaren, vergarend ieder jaar, een schat te meer: de onschuld van het kind, de reinheid van het meisje, de eerste zuivre liefde van de maagd, de ontwakende warme passie van de bruid.
Des nachts, op 't hoog terras, van 't zware log paleis dat rustte op machtige voeten van graniet, des nachts, als ze slapeloos zat en droomde, haar voetjes warmend op de borst van den neger, haar slaaf, die lag voor haar uitgestrekt, toen ging haar klein licht geestje varen, verre weg, naar den prins uit het Westen, van wien de reizende koophân haar vertelden. O ze wist het wel: geen blauwe hemel spreidde ginds over de aarde zijn koepel, maar een hemel grijs en hard als staal, met wolken log en zwaar drijvend daarover; geen gouden zand was het ginds, met lommer van palmenboomen, maar moeras, en wouden van boomen, onbekend, hobbelig en knotsig, met donkergroen loover, somber en koud; geen tempels van marmer waartoe leiden dreven van sphinxen van groen graniet, maar donkere burchten starend in een zwarten stroom; geen menschen ginds met fijn geëpileerd gelaat, het lenig bronzen bovenlijf toonend gansch naakt, de beeldschoone vormen, maar reuzen sterk en groot, met lokken rood als tongen vuur, het wilde haar van baard en knevel ruw en hard; en de prins van wien ze droomde in de heldere sterrennachten, was de vorst van die reuzen; kloek als de poort van een gevang was zijn boezem: 's morgens, bij 't ontwaken, kwam zijn paard hem groeten, plaatsend op zijn borst, de zware pooten, en de prins bleef pal staan onder die omhelzing, als een beeld van steen.
En haar droomen, als een rei van blanke visioenen, golfden
| |
| |
langzaam naar een liefdedroom, deinend van de zachte reine streeling, naar de warme driftomhelzing. O zoo droef zong ze aan de zonne die ging slapen in het Westen, 't rijk van haar geliesden prins, o zoo droevig zong ze haar klacht van liefde.
Woedend steeg haar vader, de oude Pharao van godenoorsprong, van zijn troon, en zijn stem van machtigen vorst klonk gebiedend: ‘Staak dien droom van gekke liefde; op den troon der Pharao's zetelt ge eens, almachtig heerschend, trouwe gade van uw broeder, dragend in uw bei de hoop van een verre nageslacht. Of ontkent ge van mijn wil, 't oude vaderlijke recht, ga dan henen, verre henen, zonder bruidschat, zonder erf, met den last van mijnen vloek!’
Voor zijn wil boog met 't prinsesje: sterk gelijk 't porfier der zuilen maakte haar de liefde. En ze ging uit 't oud paleis, door de laan van spottende sphinxen, henen met de zon naar 't Westen, leunend op den schouder van een trouwen dienaar, die als kind haar droeg, en haar minde als een vader.
Zonder bruidschat, zonder erf, ging ze henen, slechts vergarend in een zijden taschje, dat ze tusschen hare blanke boezems hing, duizend korrels zaad, van de plant die op 't vaderlijke rijk, ieder jaar met gouden rijkdom rijpte: 't blonde vlas.
Maanden reisden ze beiden, maagd en dienaar, over zeeën, over bergen, over heiden en door wouden, tot ze kwamen aan het bosch, het wijd geduchte reuzenbosch, dat zij van de hoogten, verre verre loopen zagen, zwart en somber, o zoo ver als 't oog kon dragen, als een machtige takkenzee.
Voor de oneindige duisternis van die eindlooze gewelven huiverde 't prinsesje zeer, o veel meer dan voor de gangen die in kronkelende lijnen in de Pyramide van Cheops dringen tot het graf waar rust, gebalsemd en omwonden in het blanke linnen, de overgroote stichter van 't geslacht. Doch haar dienaar, sterke neger, uit het mysterieuse rijk waar de Nijl
| |
| |
geboren wordt, nam haar op zijn kloekgespierde schouders, droeg haar gansch den morgen, en na 't rustuur gansch den middag weder door. Zeven dagen, zeven nachten duurde hun zwerftocht door het woud, nu geherbergd door de jagers, dan gespijsd door 't visschersvolk, levend bij de groote stroomen die het somber bosch doorkronklen; want bewondring en ontzag, vrees en eerbied rezen op, waar zij verschenen, 't schoon prinsesje als zonnestraal en de zwarte slaaf als monsterman, beiden als wezens uit het verre, lichtrijk Oostersch fabelland.
Toen de morgen van den zevenden dag over de kruinen der boomen kroop en tuimelde als een lichtguit in de boschweide waar 't prinsesje dien nacht gerust had in de hut van een visscher, toen fluisterde haar een stem in het oor: hier is het nabij.
De visscher lei beren- en aurochshuiden op zijn vlot, waarop het afgematte prinsesje rustte, en geholpen door den zwarten slaaf, roeide en stak hij den stroom op, naar 't groote machtig slot van den prins uit het Westen.
De Leie liep kronkelend tusschen weiden, in bochtige grillige lijn, en schoot dan op eens in een gang van eikenboomen, die als pijlers van een reuzentempel aan de boorden van den stroom oprijzend, boven het water hunne takken samenvlochten in een statig loovergewelf. Daar heerschte een grijze duisternis en een kalme stilte, verbroken soms door het lang, van echo in echo rollend: hoïo! van een visscher die met zijn vlot de rivier afstroomde.
Uren duurde die tocht. Struikgewas rees nu dik op de boorden, de gang werd nauwer, en een tijdlang gleed het vlot in volkomen duisternis. Dan op eens glom een klein lichtpuntje in de verte. - Plotseling kwam het vlot van onder het gewelf; millioenen vuurpijlen schoten den hemel in, gansch de lucht was een laaiende vlam; de stroom was van goud en van zilver, de hagen en de boomen flonkerden van edelgesteenten; paarlen en diamanten rolden door het gras; een reuzenslot, tienmaal
| |
| |
grooter dan het was, rees in zwarte gestalte ginds op, en in stomme verbazing stond het prinsesje voor dat sprookjes - tooneel, dat de zonne met de hulp van de lente, in haar oogen tooverde, na die uren van ommezwerven in duisternis.
***
Sinds lang hadden de priesters uit het woud gezongen van een naderende maagd, die kwam uit het Oosten. De zangen der oude druiden en der jonge maagdelijke druidessen hadden afwisselend geklonken, 's avonds bij zonneslaap:
Helder als de zon, komt zij uit het Oosten,
Welriekend als het amber,
Beeldschoon als een Godenkind uit Wahalla
En maagdlijk als het outervuur.
Rijkdom draagt zij op haar boezem
En warme liefde in 't hart.
Ze kwam, de maagd: stappend van het vlot, ging ze in puur blank gewaad, licht van de zon, door de dreef van bloeiende appelboomen, die roze sneeuw strooiden op de groene zode, naar de burcht. - Toen de prins uit het Westen 't prinsesje met vorstelijken tred, tot hem zag komen, klopte zijn ruw hart en smolten zijn blikken in haar blikken, als stralen van staal door 't vuur ineengesmeed, en hij dacht: ‘Dat is het kind der priesterlijke voorspelling.’ En langzaam gingen ze tot elkander, uitstrekkend de handen, en zeiden hunne namen.
‘Hildrik.’
‘Byssa.’
Hildrik lei zijn ruwe handen om de slapen van Byssa, hief haar lang op tot zich, en haar klein hoofdje, omkransd van blonde lokken, smolt weg in het vuur van zijn weeldrigen baard en knevel, als het goud in een roodgloeienden kroes. Waren hunne woorden vreemde klanken, hunne lippen kenden de taal der liefde.
't Was feest in de gouw toen het huwelijk gevierd werd van
| |
| |
Hildrik en Byssa: 't was feest alom. 's Avonds stak men vuren aan in het woud en op de hooge velden. Brandende vlotten liet men de Leie afstoomen, tot ginds naar de Schelde, die vreugde verkondigen zouden. - Van de burcht tot het outer van Freya, lag een straat van vellen: 't grijs blank vel van den aurochs naast het bruine van den beer, en daartusschen soms het vuur van het gloeiend vossenvel; - op het outer werd geofferd, de oude druide zong een krachligen huwelijkszang, dien het lieve lied der maagdenpriesteressen verzachtte. En toen Hildrik en Byssa nauw omstrengeld naar de burcht terugkeerden, tusschen de hooge muren van eikenboomen, waren de diepten van het woud vol geheimzinnige zangen: rechts, het zacht melodieuse lied der maagden, roemend al de liefdevreugden van het huwelijk; links het somber, basstemmig lied der oude priesters, klinkend als een bedreiging: ‘Hildrik, Hildrik, in den waanzin van de liefde, vergeet den heiligen plicht niet van den oorlog.’
Jaren van weelde en geluk bloeiden in het land. De zachtheid van Byssa straalde van haar uiten doordrong de lucht en de rijkdom viel van haar boezem op de streek. Zij had de duizend koreltjes lijnzaad gezaaid en duizend pijltjes waren; uit den grond opgeschoten, de toppen ontluikend in een golving van blauwe bloemen, die vruchten werden, peulen gezwollen met zaad, en weldra stonden de velden blond van den nieuwen kweekeling. Met hare kleine fijne handjes toonde 't prinsesje aan het volk hoe men 't vlas moet zaaien en slijten, roten en zwingelen, hekelen en spinnen, weven en bleeken, en na korte jaren, vaarden de booten de Leie op en af, trokken de zware wagens door ossen gesleurd, langs de groote wegen, het linnen voerend, rijkdom van de Leiegouw, maar de naburige streken,
In de heldere machten. als 't maantje zilver legt op alles, zilver dat trilt aan de toppen der grashalmen, dat afdruppelt van de hagen, in groote vlekken ligt op de stammen der boomen en breed stroomt met den stroom der Leie, toen
| |
| |
dansten feeën en wiemkens in de weide, hand in hand, in lustige ronde, omdat het heil en de weelde en de vrede in het land waren. Van die gelukkige geesten werd 't prinsesje weldra de vriendin en zij hielpen het lieve kind in zijn goede werken. Als Byssa 't huisje der geringe lieden bezocht en de dochters er werkzaam vond, druk aan het spinnen of weven, toen kwamen de feeën des nachts in de hut, en sponnen gansch den voorraad af, of was er een vlijtige maagd verloofd, toen wonden zij haar als een bruidschat, een klos van gouden draad om het spinrok.
En de lucht die waaide over 't land, was zacht en streelend van vrede.
***
Kindjes, kindjes, hebt ge den roep van den oorlog gehoord? Liefste, sluit u dicht aan mijn borst, schuil, hier, onder mijn mantel, trek uw knietjes tot aan uw kin; kindjes, zit dichter bijeen, geeft elkander een arm en kijkt niet om: de oorlog is daar.- Hoort ge ginds ver in het woud het hoorngeschal, klagend eerst, maar aangroeiend tot een kletterende uitdaging; hoort ge 't doof gerucht van speren, slaande op schilden van huid en opzwellend tot een dondergebrul; ziet ge die reuzen te paard ginds vluchten langs wegen en stegen, met wild geschreeuw, opdagend tot den strijd het rustige volk. Ziet, de ossen keeren angstig terug van het veld naar het hof, den treurigen ploeg verlatend te midden van den akker; de schapen verdringen zich aan den ingang van den stal, en de honden huilen benauwd naar de maan.
Hildrik zal in oorlog stormen tegen zijn broeder Baldrik, hoofd van de Mandelgouw, om een maagd-priesteres door éen zijner mannen geschaakt. De Bardieten staan bij den offersteen, en zingen een lied van verwoesting, en de uitdaging der horens, galmt van de Mandel tot de Leie over de rustige velden.
Doch moeders en maagden liepen tot Byssa, knielden aan haar
| |
| |
voeten, en baden dat zij het land spare voor het vuur en het zwaard. 't Prinsesje trok de blanke kleederen aan die ze droeg toen ze kwam voor het eerst op het slot, ging tot Hildrik haar prins, sloeg om zijn hals haar streelende armen, hief zich op tot zijn mond, verborg haar goudblond hoofdje in het vuur van zijn baard, en smeekte in zoenen, om vrede voor het volk.
Maar toen de bardieten ontwaarden dat Hildrik zich leiden liet door de keten der liefde, toen werd hun lied veel wilder nog, en de oude priesters met witte baarden kwamen uit het donkere woud, wraak eischend voor de schaking van hun maagd, en hun woorden, giftig als adders, drongen stil in 't hart van Hildrik, bijtend er de jaloezie: ‘Vraagt uw vrouw om vrede, 't is dat zij uw broeder mint, zijn neerlaag vreest, en zoo zijn dood.’
De hoofden van de gouw kwamen samen. De oude strijdlust, ingewiegd door weelde en geluk, ontvlamde weer in laaienden gloed. De hoorn met gerstebier ging rond, plechtig gevuld door maagdenhanden, uit de gistende aarden potten, en gulzig geledigd; de geesten werden warm, de woorden bedronken en bitsig, en botsten nijdig opeen, bijtend, snauwend, als knappen van honden.
Helaas toen Hildrik 's avonds van die bijeenkomst naar zijn slot terugkeerde, vervullend de stilte van den nacht met zijn heesche verwenschingen, toen stierf langs de baan de liefde in zijn hart, verworgd door het geweld der voorvaders, herlevend in hem met verdubbelde kracht, na jaren van rust.
Nog grooter dan hij was, scheen hij nu in zijn haat, en wreed was zijn schaduw, toen hij voor de poort van zijn slot, den arm uitgestrekt en slingerend de flikkerende haks, met brullende stem als van een stier dien de daze stak, het volk opriep ter vechterij. Ruw stootte hij zijn smeekende vrouw van zich af: al zijn liefde, al zijn rustig geluk, gansch den vrede van zijn land, den lach van de lippen der kinderen, de liefde uit de oogen der maagden, de kalme tevredenheid uit het hart der moeders.
| |
| |
Als vreesde hij dat tóch eens zegepralend de liefde zijner vrouw zou stroomen rondom hem, gelijk tóch des morgens de zon door de nevelen boort, golvend in een vloed van helderheid, warmte en welzijn over de aarde, sloot hij 't lieve kind, het prinsesje van licht, in den hoogen, hoogen torenkerker.
Het was een rond hok met steile muren zonder vensters, en met den blauwen hemel als dak. Niets, dan immer en altijd hetzelfde plekje van den hemel zag 't prinsesje in haar kerker, maar in dien steenen trachter vielen al de geruchten van daarbuiten: de bange kreten van vluchtende vrouwen en 't ruw geschreeuw van doodvoerende vervolgers, of 't krakeel van benden handgemeen, kreten van strijd en van uitdaging, wilde slagen van speren op schilden, van ijzer op ijzer.
En dan, in de lange nachten, onder den blauwen starrenhemel, de klacht van den verlaten gewonde, opstijgend nu eens als zuchten van smart van het lijdende lichaam, dan uitbarstend in verwenschingen. En de wolven huilden rondom die klacht.
O paleizen van het Oosten, zuilengangen van wit en groen graniet, dreven van reuzensphinxen, slanke gestalten van palmenboomen; o nachten met zilveren licht, kalm en rustig en warm, met lange reien van roze ibissen, drijvend door de lucht, o zoete droomen op de marmeren terrassen, het hoofdje rustend op vederdons, het handje op den kop van den tammen panter, de voetjes op de borst van den trouwen slaaf, in die welriekende atmosfeer van vreemde bloemen, uitademend in spiralen hare geparfumeerde ziel; o 't ontwaken van de zon, badend gansch de Nijlvallei in stroomen goud, tooverend uit de morgennevelen de scherpe glinsterende toppen der Pyramiden en de bonte caravaan, opkomend uit de woestijn naar de machtige stad: dat alles had 't prinsesje verloren. Ach woorden, woorden als snikken, als tranen, als kreten van smart, woorden van oneindig wee, van vertwijfeling, van gekmakende wanhoop, waar zijt ge henen gevaren, dat ik u niet vind, of
| |
| |
vind te weinig droevig, te weinig hopeloos, om te zeggen het zieleleed van het klein prinsesje van licht, kind van machtige Pharao's, uitstrekkend eens, van op de hooge terrassen, als een priesteres der zon, hare slanke maagdenarmen, over een volk, neerknielend vóor haar in het zand, en nu, gekerkerd, ver van licht en zon, en van haar liefde, zoo zacht gekoesterd, zoo moedig tegemoet gegaan, zoo passievol genoten, helaas zoo bang verloren nu.
O als de herinnering aan 't verleden oprees in haar geest, dan sidderden haar teere leedjes, kwam er in haar hoofd een groote leemte, liep ze 't oog ter sluik, in 't donkerst plekje van het hok. En van lieverlede droogden hare oogen op: geen tranen vloeiden meer, vuur alleen deed ze glinsteren, de straal bleef strak: gekheid waaide door haar geest.
Toen gebeurde een groot, groot wonder: Byssa, 't prinsesje van licht, verdween uit haar kerker, niemand wist hoe, niemand wist waarheen. Een nacht was haar waanzin ten toppunt gestegen. De wilde ontbonden geest had gewoeld en geworsteld in de enge hersenkast, en de schedel was gesprongen, barstend onder de drukking. Het lichaam was nedergestort, de geest opgestegen. Toen eerst hadden de goden uit het Oosten medelijden in hun boezem gevoeld; hun onverbiddelijke oogen van strak diamant, met stralen als degens, onbeweeglijk maar kwetsend, verroerden; en over de zandwoestijnen heen en over het blauwe meer, en over bergketens, stroomen en wouden, strekte zich hun macht uit tot aan Byssa. Des nachts, tusschen de starren heen, zag het volk dat waakte, een glinsterende meteoor, als een vrouw sleepend na zich een haarvracht van vloeiend goud, reizen van het Westen naar het Oosten. - Zoo verdween Byssa. Haar stoffelijk ik keerde terug naar het land van zijn oorsprong, waar het gebalsemd en bewierookt, en omwonden in linnen doekjes, in een kist vair kostbaar hout gelegd werd, en begraven dan, bij den Pharao haar vader, onder de groote Pyramide.
| |
| |
Maar in de Leiegouw bleef zweven haar geest, onsterflijk; geketend aan 't land door onsterflijke liefde en onsterflijken haat: liefde voor het eens genoten geluk, haat voor het volk met ondankbaar hart. Daar in die weiden, in die wouden, op die akkers, zweelde nog de geur van haar eerste passie, ontluikend onder de ruwe zoenen van Hildrik, als een bloem met bedwelmenden geur; maar daar ook werd gesmoord in het bloed, de vrede dien zij bracht aan het volk.
In dien strijd tusschen liefde en haat splitste haar geest zich in twee: de eene helft levend in de herinnering van het zoet verleden van liefde, de andere in den schrik van de wreede dagen van marteling. De eene helft daalde in den Leiestroom neder, en lag er als een rijkdom, schenkend aan het water wondere gaven, die het vlas, rotend in zijn schoot, geel maakten als goud en lenig als de zijde die komt uit het verre Oosten. De andere helft bleef ronddwalen op akkers en in wouden, en wierp een schrik op jde streek. Als een zwarte vrouw liep zij rond, dragend onder hare mantelijne, een scherp geslepen zwingelmes. 's Avonds kwam zij langs de wegen, en hield de late boeren tegen, hun vragend hoe men 't vlas bewerkte. Wisten zij het dan gingen zij ongedeerd, maar wisten zij het niet, dan vond men 's morgens op de baan hun lijk, afgrijselijk verminkt, met groote houwen van het zwingelmes.
Jaren lang kleurde haar wrok de banen met bloed, deed de boeren en hun kinderen rillen in de hoeken waar ze sliepen onder de vellen. Maar toen de weelde met den vrede weder in het land kwam, en het volk in dikke drommen vlijtig werkte langs de Leie, toen sliep haar wrok in en bleef zij verscholen onder het kreupelhout; en daar zit zij stil, ineengekrompen, in somber niet-denken. Doch rijst voor haar geest het verleden in de zonnige heerlijkheid van haar verschijning in het land, onder den bloesemregen der verheugde lente, en in de koude huivering der gevangenschap in den hoogen kerker, dan wordt ze dolgek, dan springt zij uit het hout, knakkend de
| |
| |
takken, stormt ze naar de Leie op, en in de weiden wordt het éen verwoesting en van het Westen naar het Oosten baant zij een straat van verdelging, als wou ze een vloek werpen op den weg die haar leidde tot het oord van haar onheil.
Komt, kindertjes, komt hier aan het venster kijken. Ziet ge ginds in het Westen die zwarte wolken kruipen boven de toppen der boomen? Ziet ge de hooge populieren buigen en de wilgen de aarde zweepen. Hoort, de vlashekken rukken aan hun keten, om henen te vluchten - Het water klautert de boorden op. Kijkt, kijkt, daar is ze. Hoe- oe- oe - Hoe- oe- oe. De vlaskapelletjes schieten vooruit, warrelen samen, draaien rond, omringd van slingerende stroobanden, stijgen op, de lucht in, hoog, hoog, spatten uiteen, geweldig nedergeworpen, als een regen van hooi. Ziet, ginds loopt ze, een andere weide in, springt over beken en vult ze met vlas; rukt aan de hagen en bedekt ze met stroo, en verdwijnt in het Oosten, waar de hooge populieren buigen en de wilgen zwepen den grond. -
En 't is al wee en jammer -
Kindertjes, dat was Byssa, de varende vrouwe, die dolgek, voorbijstormde.
Hendrik de Marez.
|
|