Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 263]
| |
Een uitnemend staatsman en paedagoogGa naar voetnoot(1).Het karakter der openbare school moest volgens Mann bovenal opvoedend wezen: eene natie kan niet leven zonder zedelijke begrippen, die den geest aan regel en tucht gewennen; evenzoo min kan zij leven zonder aesthetisch denken, zonder die verheven gevoelens van schoonheid en waarheid, die het leven veredelen, het hart verwarmen en verrukken, troost bieden tegen rampen en droefheid. Voor Mann en de andere leden van den Opvoedingsraad, moest de openbare volksschool toegankelijk wezen voor al de kinderen van het Gemeenebest. Zij beschouwden haar als het symbool der volkseenheid, als een waarborg voor het aankweeken van milde en onderlinge verdraagzaamheid en reine broederliefde. Uit dien hoofde was Horace Mann voorstander der onzijdige school, niet in dien zin, dat er elk godsdienstig begrip zou buiten gesloten zijn; maar men zou zich bepalen datgene aan te leeren, wat aan alle geloofsbelijdenis eigen is, met eerbiediging van elkanders godsdienstige gevoelens. De aandacht der leerlingen zou men vestigen op de majesteit der hemelen, op de grootheid en heerlijkheid van het heelal, op de harmonie der verheven wetten, op de eeuwige wijsheid, die het ons veropenbaart, op 't goddelijk leven, dat het doorstroomt. De verkregen indrukken moesten den geest der kinderen voeden, hunne borst verwarmen, hun hart doen kloppen van heilige bewondering voor het oneindig zichtbare werk, zich klein en nederig doen voelen voor 't onbegrijpelijke, hunnen eerbied opwekken voor de onzichtbare Almacht en eeuwige Volmaaktheid. | |
[pagina 264]
| |
Geen enkele godsdienstige secte van Amerika was in dien tijd met dat programma tevreden, maar ook geen enkele dorst het veroordeelen. Uit een geest van verzoening, als tegemoetkoming van zoo gezegde grieven, wilde Mann er nog de lezing bijvoegen van eenige schoone en treffende stukken der schriftuur, maar zonder dogmatischen uitleg. Doch zijne verwachting werd gedeeltelijk teleurgesteld: hij ondervond weldra, dat het vraagstuk over godsdienst-onderwijs het meest kiesche en neteligste is der lagere school. Van alle kanten werden de leden van den Opvoedingsraad en Mann vooral beschuldigd van elk godsdienstig onderwijs uit de school te bannen. Wat kon hij doen tegen zooveel misverstand en wanbegrip, tegen onwaarheid, misleiding en opzettelijk bedrog? Het publiek gestadig vooorlichten door woord en geschrift, te werken op hart en verstand, andersdenkenden te overtuigen en te overreden. In drie open brieven, kort daarna ook uitgegeven onder den titel van ‘het Geschil der Gemeenteschool,’ verdedigt Mann, op meesterlijke wijze, het beginsel van verdraagzaamheid en volkseenheid, dat aan de openbare school was ten grondslag gelegd. Deze brieven trokken zeer de aandacht, werden veel besproken, zoowel door de leden der verschillende kerkgenootschappen als in de vergadering van leeken; zij brachten er veel toe bij, om de publieke opinie van het vooroordeel terug te brengen, dat het tegen den Raad gekoesterd had. De bewijsgronden dier brieven werden later in zijn twaalfde jaarlijksch verslag nog breeder en op de ernstigste wijze ontwikkeld. Zijne schriften voor die gelegenheid vervaardigd, alsmede degene voor vereenigingen van leermeesters, lyceums en andere gestichten van onderwijs, ook voor volksvergaderingen bestemd, waren uitmuntend geschikt, om overal en bij allen de meeste belangstelling te wekken. De beweegredenen, die zij inhielden, strekten mede ten voordeele van het huisgezin en van het vaderland. In de verslagen, die hij jaarlijks opmaakte en aan den Raad deed geworden, sprak hij over zijn handelen, | |
[pagina 265]
| |
over den toestand en de verbetering der openbare scholen, over de opvoeding in verband met beschaving, volksveredeling en vooruitgang der menschheid. In de artikels die hij schreef voor het ‘Common School Journal,’ dat onder zijne verantwoordelijkheid verscheen, gaf hij meer uitgebreider gedachten en inzichten over de wijze van handelen bij het onderwijs en de opvoeding, en over het algemeen bestuur der scholen. Van zijne talrijke voordrachten werden er op verzoek van den Raad zeven uitgegeven in een boekdeelGa naar voetnoot(1). Deze lezingen alleen zouden reeds voldoende zijn, om zijn roem als uitmuntend schrijver en diepzinnig denker te vestigen. Maar zijne twaalf jaarlijksche verslagen zijn een blijvend gedenkteeken van zijn onverdroten ijver en nauwgezette plichtsvervulling in den dienst des lands, van zijne breede en practische inzichten ter verbetering van de opvoeding, maar ook van zijne macht en meesterschap over de Engelsche taal. Die rapporten, welke in de Vereenigde Staten als klassieke modellen gelden, zijn zoo helder gesteld, zoo gemakkelijk te verstaan, zoo treffend, door den eigenaardigen vorm en gekleurden stijl, waarin de denkbeelden gekleed zijn, en tevens zoo rijk aan allerlei wetenswaardigheden betreffende de opvoeding en het onderwijs, dat wij bezwaarlijk eene dergelijke verzameling in welke taal ook, kunnen aanwijzen. Een niet gering deel van elk jaar besteedde Mann aan het bereiden van uittreksels der verslagen, om ze naar de schoolcomiteiten van het Gemeenebest te zenden. De wezenlijke vooruitgang der volksschool kon niet aanschouwelijker aangetoond en bewezen worden dan in die statistieke tabellen en bondige comiteitsverslagen. Een deel van al dit werk had hij gerust aan anderen kunnen overlaten, maar hij deed liever alles zelf, tot groote schade echter voor zijne gezondheid. Hij was de ziel, het groote beweegwiel der geheele machine: van hem | |
[pagina 266]
| |
ging als 't ware de kracht uit, die aan de kleine raderen, die onder hem werkten, de beweging mededeelde. In 1842 werden op zijn herhaald aandringen eindelijk drie normaalscholen en talrijke bibliotheken gesticht. Door al die inspanning van geest en lichaam - hij werkte geregeld 15 tot 16 uren daags - was zijne gezondheid zeer achteruitgegaan. 't Was noodig, dat hij eenigen tijd rust nam, om zijn vermoeiden geest wat af te leiden en te verkwikken, versche indrukken op te doen en nieuwe spankracht voor zijn' wil te zoeken. Toen verliet hij Amerika en scheepte zich voor Europa in met zijne tweede vrouw, de begaafde Maria Peabody, denzelfden dag hunner echtverbintenis, den 1n Mei 1843. Achtervolgens bezocht hij Groot Brittanje en Ierland, Duitschland en vooral Pruisen, Saksen en de Rijnprovinciën, Nederland, België en Frankrijk. Het getal scholen en opvoedingsgestichten, welke hij in drie maanden tijds bezocht, is bijna ongelooflijk. Van 's morgens zeven tot 's avonds vijf was hij op de been; de geschreven rapporten, die hij desdaags verzamelde, las hij soms tot laat in den nacht. Niet enkel de gestichten van onderwijs boezemden hem belang in, ook de verschillende inrichtingen voor jonge misdadigers, verbeteringskoloniën, gevangenissen, toevluchtsoorden voor krankzinnigen, blinden, doofstommen, om al die instellingen te kunnen vergelijken met die van Nieuw-Engeland. De school voor doofstommen te Groningen, ingericht naar een gansch nieuw stelsel van onderwijs, ook de heerlijke schepping van Franke te Halle voor weezen en jonge gevangenen, wekten zijne belangstelling op. Hoe dikwijls had zijn hart gebloed, toen hij die kinderen in zijn land bezocht, die om een ernstig vergrijp van hunne vrijheid waren beroofd. Die keerzijde onzer samenleving was hem al te droef, dat hij niet eenigen tijd zijne opmerkzaamheid bepalen zou aan dit voorbeeldig gesticht, aan die deerniswaardige kinderen, die, in volle verwildering opgegroeid te midden onzer maatschappij, den stempel der verwaarloozing, der | |
[pagina 267]
| |
zedelijke verlatenheid, soms ook wel van kwaadaardige africhting op het voorhoofd dragen. Bij al wat het verstandelijk, zedelijk of maatschappelijk peil zijner natie verhoogen kon, stond hij stil gelijk een trouwe wachter, als een zorgvuldige en beschermende bespieder, aan wiens waakzaam oog niets ontgaat. Hoe meer kinderen hij kon onttrekken aan verderfelijken invloed, hoe meer nuttige leden hij voor de maatschappij behield. Wat Horace Mann in zijn land vooral wilde overbrengen, dat was het voorbeeld der bekwame en degelijke onderwijzers van Saksen en Pruisen, die het gewicht en de waardigheid hunner zending zoo goed begrepen, en zonder een greintje pedanterie zich met ijver wijdden aan hunne dagelijksche taak. Naar zijne bevinding toonden zij meer welwillendheid, meer zelfverloochening dan de geneesheeren en de rechtsgeleerden, minder strengheid en achterdocht jegens de opgeruimde gesteldheid der kinderen, dan vele dienaren der kerk. De meeste lessen, die hij bijwoonde, schenen hem goed voorbereid, flink doordacht en geordend naar de kracht en de bevatting van 't jeugdig brein; zij hadden iets aantrekkelijks, iets, dat de opmerkzaamheid prikkelde, het oordeel scherpte, het gemoed trillen deed. Zes weken lang volgde hij dagelijks de lessen, bezocht geregeld een honderdtal scholen, hoorde meer dan tien duizend leerlingen; maar in al dien tijd zag hij geen enkel kind gestraft, geen enkelen kleine weenend om de eene of andere gestrengheid van den meester. Een aanmoedigend woord, een tevreden blik vermocht meer op het jeugdig gemoed dan herhaalde vermaning of bedreiging. Dit waren eenige der indrukken, die Horace Mann van zijne reis uit Europa naar Amerika medebracht, en die hij in zijn uitgebreidste en meest welsprekende zijner verslagen aan zijne medeburgers voorlegde en ontwikkelde. Nochtans was er veel van 't geen hij had waargenomen, dat zijne goedkeuring niet wegdroeg: onder ander had het confessionneel en dogmatisch onderwijs hem niet voldaan. | |
[pagina 268]
| |
‘De ondervinding van 't verleden en de verwachting der toekomst vereenigen zich’, zoo eindigt zijn verslag, ‘om ons meer te doen denken aan de zedelijkheid van 't volk dan aan 't getal onzer burgers; in de onmetelijke hulpbronnen van 't land minder eene gelegenheid van rijkdom en hoogmoed te zien, dan een machtig middel van volmaking door de opvoeding; minder een middel tot uitbreiding van 't grondgebied, dan verzekering van het maatschappelijk geluk. Beter is het de genietingen der weelde te verwisselen tegen die der liefdadigheid en wijsheid; beter den geest en het hart onzer jeugd met meer zorg te vormen dan al het overige, en bovenal deze waarheid te onthouden, dat in eene republiek de onwetendheid eene euveldaad, en de zedelijke feilen die er uit volgen, niet minder eene schande is voor den Staat, dan voor de onverschilligen en schuldigen.’ Het vaststellen dier feiten, het uiteenzetten zijner inzichten, de betere wijze om doofstommen te onderrichten, jeugdige misdadigers te verbeteren, de leermethodes en het vraagstuk der schooltucht, dat alles werd duchtig aangevallen, doch van den anderen kant trok het de aandacht van geleerde mannen en opvoeders buiten het land op de scholen van Amerika. Mann werd weder in een strijd gewikkeld, die hem veel kostbaren tijd benam, veel leed veroorzaakte, maar noch zijn werk, noch de verscheidenheid er van schade deed. Die tegenstand prikkelde hem tot volharding: met zeldzame veerkracht zette hij zich aan 't werk, moedigde de strijders aan voor de goede zaak van vooruitgang en beschaving tot dubbele inspanning, tot onverflauwde werkzaamheid. De opvoeding is volgens Mann de edelste, de belangrijkste, de moeilijkste aller plichten; heiliger roeping kan men zich niet voorstellen. De opvoeding eischt den geheelen mensch, ze vordert de volle inspanning van zijnen geest. Geene taak vraagt in 't bijzonder zooveel overleg en nadenken, zooveel kalmte bij ijver en geduld. Al ander belang moet voor dat der | |
[pagina 269]
| |
opvoeding onderdoen. Daarom moet ze ook door staatkundigen en vertegenwoordigers der natie als de ernstigste zaak hunner zending behandeld worden. Eene uitgebreide en onafgebrokene propaganda werd nu door Mann ondernomen: in alle plaatsen van eenig belang hield hij voordrachten, bracht herhaaldelijk verslagen uit, richtte comiteiten en vereenigingen van comiteiten in, en vormde aldus een openbaren geest, bekwaam om zijne ontwerpen leven en duurzaamheid te schenken. Een paar voorbeelden zijn voldoende om aan te toonen, hoe Mann het vraagstuk der openbare opvoeding verstond, welke uitklagen hij er van verwachtte, welke bewijsgronden hij bijbracht, om zijne landgenooten voor de goede zaak te winnen. In 1847, tijdens zijn laatste verblijf te Boston, wendt hij zich tot de bekwaamste en waardigste onderwijzers van het land, n.l. tot David Page, den eersten bestuurder der normaalschool van Albany, tot Salomon Adams, Abbot, Rogier Howard, Miss Beecher, de zuster van Mevrouw Beecher-Stowe, en verzoekt hun in brieven, welke hij zal openbaar maken, te willen verklaren, of scholen, die volgens de zedelijke beginselen van Nieuw-Engeland bestuurd, door plichttrouwe magistraten bezocht, door degelijk gevormde onderwijzers geleid, en regelmatig bijgewoond werden door al de kinderen van hun vierde tot hun zestiende jaar, en dit gedurende tien maanden 's jaars, of zoodanig ingerichte scholen er zouden in lukken bij alle de ontwikkeling der ondeugd te bestrijden, het onkruid der ziel uit te rukken, de onmatigheid, het bedrog en de leugen, de afgunst en vijandschap, de overdaad en wellust, en al die schelmstukken, welke de wet straft, te verdrijven; eindelijk hoe groot het aantal kinderen kon zijn, die aan den zedelijk beschavenden invloed van dergelijke scholen konden ontsnappen? Op deze vraag, zoo vreemd voor ons, en die wij nooit hier te lande in een officiëel document ontmoetten, maar die tevens | |
[pagina 270]
| |
de oorzaak der bekommernissen van Horace Mann openbaarde, op deze plechtige vraag antwoordden de eerwaarde opvoeders, tot welke hij zich gericht had, dat onder de opgegeven voorwaarden de school een onberekenbaar gezegenden invloed hebben zou; dat zij de kinderen des lands, met uitzondering van enkele weerbarstige en min bedeelde naturen, die slechts een honderdste kon bedragen, zou bevrijd hebben tegen ondeugd en euveldaad. Men verbeelde zich de blijdschap, waarmede Mann die verklaringen ontving en in zijn verslag liet drukken, en die zoo zeer overeenstemden met het geloof, dat hem bezielde. ‘Zoo wij vernamen,’ schreef hij, ‘dat er ergens in een nieuw ontdekt, verwijderd gewest, de kennis vereerd werd; de valschheid en logen, de onmatigheid en de onzalige middelen om ze te voldoen, onbekend waren; dat in dit land de plichten van het familieleven gewetensvol werden geëerbiedigd; ambten en bedieningen aan de waardigsten werden geschonken; dat er de getuigen oprecht en de rechters onomkoopbaar waren, al de menschen rechtvaardig in zaken, onberispelijk in handel en wandel, met uitzondering van eenige ongelukkigen, door de anderen als monsters beschouwd; zouden wij ons niet haasten den chaos van geweld, van bedrog en heerschzucht, in denwelken wij hier leven, te ontvluchten, en naar het land van vrede en geluk te ijlen? Welnu, het gevoelen der meest bevoegde, kalmste en aan ervaring rijke onderwijzers der jeugd, is, dat wij na twee of drie geslachten, door middel onzer scholen en zonder buitengewone opofferingen, dien schoonen droom kunnen verwezenlijken. Zouden wij thans aarzelen er ons op toe te leggen met al de kracht en den ijver, waartoe wij bekwaam zijn? Indien de hoofdmannen onzer Republiek in dit werk geen geloof genoeg hebben, om het te beproeven, om er met ons aan mee te werken, dan is het, dat de taak moeilijker en grooter is dan wij denken, en dat onze eerste plicht is al te doen wat mogelijk is, om hen te overtuigen.’ | |
[pagina 271]
| |
Wil men zich verder eene gedachte vormen op welke bepaalde en waarlijk Amerikaansche wijze Horace Mann te werk ging, om zijne medeburgers voor zijne denkwijze te winnen, en de stroefste Yankees te doen begrijpen, dat onderwijs en kennis de stoffelijke voordeelen van den werkman vermeerderen, terwijl de onwetenden, onbekwaam om na te denken, te vergelijken, vooruit te zien, welhaast in handigheid, winst en achting ver achterstaan tegenover den beschaafden geest, en dat de hand een geheel ander werktuig is, wanneer kennis ze bestuurt? Dit maal richt hij zich tot de handelaars, nijveraars, fabrikanten en groote bazen van Lowell en Boston, met verzoek hunne herinneringen te willen raadplegen, hunne registers te doorbladeren, de geleerde en onwetende hunner werklieden in hunne verdere loopbaan na te gaan. De antwoorden van al die fabrikanten bewezen ten overvloede de meerdere voortreffelijkheid der verlichte werklieden, zoowel ten opzichte der winst, als uit het oogpunt van de persoonlijke waardigheid en van 't maatschappelijk geluk; al die bescheiden lieten toe, met cijfers in de hand, de gevolgtrekking te maken, dat kennis niet alleen een licht, eene vreugde is, maar ook eene bron van geldelijk voordeel. Eén denkbeeld beheerschte den geest van Horace Mann, en dit denkbeeld is als 't ware de poolster van heel zijn leven geweest: het is, dat onderwijs alleen niet voldoende is, om brave burgers te vormen, om een volk gelukkig te maken; maar dat met de verstandelijke, ook de zedelijke opvoeding moet gepaard gaan, en dat bij die vorming op alles gelet, dat niets verwaarloosd mag worden. Wij allen zijn verantwoordelijk voor wat er van het aankomend geslacht worden zal. Den tijd, waarover we beschikken, de kennis, die we hebben opgedaan, moeten we besteden aan de algemeene opvoeding. ‘Niemand is waardig nog den naam van staatsman te dragen, zoo zijne woorden en werken, zijn talent en zijne krachtinspanning niet altijd en overal gewijd zijn aan de practische | |
[pagina 272]
| |
opleiding en zedelijke verbetering des volks.’ Wekken van den eenen kant onze moderne instellingen in de volksmassa's eene ongekende veerkracht, om hare begeerte te verwezenlijken, zoo moeten van den anderen kant dezelfde instellingen het volk eene wijsheid en ongemeene rechtschapenheid inboezemen. Voor een vrij en grondwettelijk land is zonder zedelijkheid en gezond verstand zijner burgers geen duurzame vooruitgang mogelijk. Hebben wij op onze reis naar staatkundige hervormingen die beide eigenschappen niet als gids, dan worden wij meegesleept door de eerste windvlaag. ‘Zonder die voorwaarden,’ zegt Mann, ‘zullen wij het zelfs niet volhouden tot het losbarsten van den storm: de kalmte zelve zal ons verderfelijk wezen. De zee moge zoo effen zijn als een spiegel, wij zullen schipbreuk lijden, omdat wij ons hebben ingescheept op een vaartuig, dat lek was. Woont in ons hoofd en hart geene rechtvaardigheid, wijsheid en liefde, kan er op waarheid en eerlijkheid niet vertrouwd worden, dan kweekt men verbittering en ontevredenheid, en zijn we gedwongen niet alleen van alle verdere hervorming op maatschappelijk gebied af te zien, maar zelfs onze vrijzinnige instellingen op te geven: voorspoed, vooruitgang, geluk, zijn nog slechts ijdele woorden.’ Deze vereeniging van paedagoog en staatsman in denzelfden persoon is de eigenaardige trek van Horace Mann. Het doel, dat hem leidt in het bestuur en in de praktijk der opvoeding, de gevoelens, die hem bezielen, de plannen, die hij vormt, de middelen zelve, van welke hij zich bedient, om ze te verwezenlijken, 't zijn alle voor een groot deel het gevolg zijner ervaring in staatkundige zaken. Hij kent zijn volk en zijn tijd; onder zijne oogen heeft hij de zedelijke en maatschappelijke krachten zien werken; van dichtbij heeft hij de menschen en zaken waargenomen. Hij kent de oprechte voorwaarde der openbare orde; hij is overtuigd, dat de oude grondvesten geschokt worden, dat de Staat in puin dreigt te storten, bijaldien | |
[pagina 273]
| |
men er niet op bedacht is het volk gestadig voor te lichten, zijn gemoed te openen voor eene verheffender levensopvatting, zijnen wil te leiden en hem eene weldadige richting voor de toekomst te doen nemen. 't Is dus het hoogste staatkundig en maatschappelijk belang, 't is de liefde voor zijn volk en land, de onzekerheid der toekomst, die hem aanzetten zich met de opvoeding bezig te houden. Twaalf jaren lang bekleedde Mann het ambt van secretaris bij den Opvoedingsraad met zooveel kunde, toewijding en nauwgezetheid, die nog steeds onze bewondering verdienen. Geen enkel zijner tegenstrevers was in staat het minste vergrijp of misbruik van welken aard ook vast te stellen of hem te beschuldigen, dat hij zijn invloed voor iets anders zou gebruikt hebben dan voor de heilige zaak der volksbeschaving. Toen hij in het najaar van 1848 zijne betrekking neerlegde, kon hij met welgevallen op zijn werk nederzien. In dien tijd had hij meer ten zegen gewerkt dan de stoutste verwachtingen zijner vrienden ooit hadden verhoopt. Hoe machtig ook de redenen waren die Mann aanspoorden, om na den dood van Quincy Adams, dezen als lid van het Congres te vervangen en weder in het strijdperk van 't staatkundig leven te treden, toch werd zijne beslissing in het algemeen betreurd. Het onttrok hem aan een werkkring, waarin hij met zijne rijke ervaring en groote gaven nog zooveel goeds kon doen. Intusschen riep de strijd tegen de slavernij, die voortaan al zijne werkkracht in zou nemen, hem naar Washington. Daar zou de groote slag geleverd worden. Zoolang de schandelijke instelling bestond, die aan den blanke 't recht gaf den door den arbeid gekromden rug van den armen neger met de zweep te geeselen, om hem tot meer werk voort te drijven; zoolang die ondraaglijke toestand, de schending van het menschenrecht bleef bestaan, kon de openbare volksschool haren invloed ten zegen niet doen gelden, en het volk tot geene ware vrijheid | |
[pagina 274]
| |
en beschaving brengen. Eene gewichtige zaak riep hem spoedig voor de verdedigingsbank in de gerechtszaal. Drie tegenstanders der slavernij hadden beproefd 75 slaven aan hun vreeselijk lot te ontrukken, en ze op vrijen grond over te brengen. Hadden zij hiermee een aanslag gepleegd tegen den eigendom eens anderen of wel een burgerlijken plicht vervuld? Die vraag hield al de gemoederen bezig, en Mann brandde van verlangen, om de beschuldigden te verdedigen. Zijne vrienden kenden geen waardiger advocaat om voor het gerecht, onder de oogen van al de Amerikaansche burgers, de beginselen van vrijheid en menschenwaarde te verdedigen, die de slavernij zoo schandelijk schond. Met eene welsprekendheid en eene kracht van overtuiging, die de stoutste verwachting zijner vrienden overtrof, pleitte hij tot driemaal toe dit merkwaardig proces, dat 21 dagen duurde. Zoo groot was de opgewondenheid in het auditorium, dat een der slavenhouders zich al dien tijd met pistool gewapend achter Mann plaatste, om geen oogenblik de betichten uit het oog te verliezen, en vast besloten zoo het scheen, om op zijne wijze de geschonden orde te herstellen en zich zelven recht te verschaffen. Het meesterlijk pleidooi met de memoriën en brieven van Horace Mann over dit onvergetelijk rechtsgeding, werden in een bundel uitgegeven onder den titel van ‘Anti-Slavery.’ Het was alzoo dat Mann zich uitrustte van zijn paedagogischen arbeid. Een andere politieke strijd, ook met betrekking tot de slavernij, voerde hij daarna met Daniël Webster, den beroemdsten advocaat en den eersten staatsman van Washington. Deze had zich candidaat gesteld voor het Voorzitterschap der Unie; doch om te slagen en de stemmen van het Zuiden zoowel als die van 't Noorden op zijnen naam te vereenigen, zijne vroegere beginselen van anti-slavenhouder verzaakt. Toen Mann in 1851 tot afgevaardigde moest herkozen worden, stelde Webster alles in 't werk, om zijnen tegenstander uit het strijdperk te jagen, doch al zijne moeite | |
[pagina 275]
| |
was vruchteloos: met eene overgroote meerderheid werd Mann herkozen. Zijne landgenooten wilden zijne trouw aan de edele beginselen en zijne zegepraal in den ongelijken strijd beloonen, door hem candidaat te stellen voor den post van gouverneur van Massachusetts; doch Mann had van de politiek genoeg: nog denzelfden dag, den 9n September, keerde hij, als een andere Cincinnatus, naar het arbeidsveld der opvoeding terug. Voor de tweede maal verkoos hij eene nederiger betrekking, namelijk die van voorzitter van het Antiochië's college te Yellow-Springs (Ohio). De beweegredenen, die er hem toe dreven, kwamen voort uit een hooger beginsel: ‘Jonge geesten en harten vormen, dat was, volgens Mann, de schoonste taak, de edelste zending, die een mensch kan toevertrouwd worden.’ Antiochië's college was opgericht onder het bestuur en het beschermschap eener vereeniging, wier leden zich zelven christenen noemden en hunne stichting den naam gaven ter herinnering aan de stad in Syrië, waar voor de eerste maal de belijders van de leer van Christus naar hunnen meester werden geheeten. Hoewel Horace Mann volstrekt geen secte-ijveraar was, had hij zich bij de vereeniging aangesloten, daar zij enkel tot doel had het godsdienstig en zedelijk leven aan te kweeken naar de reine beginselen van het Evangelie. De leden hadden eene som van zeshonderd duizend dollars, ruim 3,000,000 frank bijeengebracht. Van de zeven professors, waaruit de faculteit zou samengesteld zijn, moesten er vijf tot de stichtende gemeente, de twee andere tot de Unitarissen naar de wijze van Channing behooren. Het college had tot doel bekwame onderwijskrachten te vormen, aan 't vrouwelijk geslacht evenveel gelegenheid te geven voor verstandelijke ontwikkeling als tot opleiding voor het ambt van onderwijzeres, en westelijk Amerika door de opvoeding te winnen. Reeds in zijn laatste verslag over de scholen van Massachusetts had Mann zijne gedachte gevestigd op de uitgestrekle pleinen van het | |
[pagina 276]
| |
westen, die door de beschaving van het oosten konden gewonnen worden. Niemand dan hij was beter geschikt, om den eeredienst der hooge zedeleer en der kennis aldaar te verspreiden. In zijne openingsrede schetste Mann in breede en heldere trekken het doel, de paedagogische inrichting en het studieprogramma van het Instituut. In warme bewoordingen deed hij een beroep op het geweten en de edele gezindheid van allen, om door eendrachtig en gezamenlijk pogen de onderneming te doen lukken. Ook op de leerlingen rustte de plicht elkander te leeren kennen en waardeeren, elkander te leeren vergeven en beminnen. Het bestuur van zijnen kant zou zich vooral beijveren, om aan allen een levendig plichtbesef, een diep gevoel van verantwoordelijkheid, een leven van heiligen ernst en warme toewijding in te boezemen. Van allen werd verlangd, dat zij naar de voorschriften oprecht en nauwgezet, met ontzag voor de zedelijke orde, zouden handelen. Het bestuur stelde hoogen prijs op de aandoeningen van eerbied en vertrouwen, van geestdrift en bewondering voor al wat rein en goed is. De oudsten moesten de beschermers, de welwillende leiders der jongeren zijn; door vertrouwdijken en hartelijken omgang, door belangstelling, door woord en daad en voorbeeld, zouden zij op het hart en het verstand der minderen een heilzamen invloed uitoefenen; de meisjes, in het gesticht aangenomen, moesten de jongelingen met den diepsten eerbied omringen; aldus zou de onderlinge band tusschen al de leerlingen van 't college, de wederzijdsche waardeering van elkanders deugden en eigenschappen er door versterkt worden. Dit rein, zedelijk, verheven karakter, waarvan heel het onderwijs en het leven in het college moest doordrongen zijn, beschermde noch Mann, noch 't Instituut tegen de aanvallen van andersgezinden, noch voor enkele leden der vereeniging, wier liefde bij het stichten van het college, niet ruim genoeg | |
[pagina 277]
| |
bleek, om een godsdienstig, zedelijk leven goed te keuren, dat alle belijdende geloovigen van 't Evangelie moest bevredigen. Toen Horace Mann in 1853 het bestuur in handen nam, behield hij voor zich het onderwijs in de zedelijke wijsbegeerte en staathuishoudkunde. Volgens den tijd van 't jaar gaf hij een of twee lessen in de week. Naar de getuigenis van velen zijner leerlingen was zijn onderwijs buitengewoon duidelijk, en vooral geschikt, om het nadenken, de zelfwerkzaamheid der leerlingen op te wekken; doch waar hij bovenal medesleepend en onovertrefbaar was, dat was in de kunst, om steeds den ijver en de geestdrift voor het goede in de jeugdige harten zijner toehoorders te doen ontvlammen. Een nieuw leven scheen alsdan hem te bezielen: in vollen glans stond de waarheid hem voor den geest, de wereld gehuld in helder glinsterend licht. Dit frissche, verkwikkende zijner lessen was slechts een vorm van zijn geloof in de eeuwige Macht, die ons innerlijk ten goede drijft, van zijn groot vertrouwen in de menschheid. Had hij allen door zijn geloof en zijn vertrouwen, door zijn gloed en geestdrift opgewekt, dan droeg hij tevens zorg hen wel te waarschuwen tegen den overwegenden invloed zijner eigene denkbeelden; zij hadden in hem een zoo kieschen gids als wijzen raadgever. Alle morgenden, na het gebed, dat beurtelings door een der leeraars werd voorgezegd, deed hij aan de studenten eene korte aanspraak betrekkelijk de tucht en het algemeen gedrag, de punten aanduidende, welke in het bijzonder de aandacht verdienden. Doch 't was vooral in de bijzondere gesprekken met de leerlingen, dat zijne meesterschap en kracht van overreden bleek. 't Was daar dat zijn vaderlijk hart, zijn wijs beleid, zijne onvolprezen waarde van opvoeder uitblonk: daar wist hij het stugste gemoed te kneden, den onbedwingbaarsten wil te plooien, de diepste snaren der ziel te roeren, tranen te doen vloeien van oprecht berouw, van zalige aandoening. Het ge- | |
[pagina 278]
| |
beurde meer dan eens, dat uit zijn hart tranen opwelden, die meer uitwerkten dan zijn streng vaderlijk vermaan. Een zijner leerlingen, na zulk een onderhoud getuigt van hem: ‘de hemel spiegelt zich in zijn eerwaardig gelaat.’ En Mann was in de volle beteekenis van het woord een vader, wijs, bezadigd, zorgzaam, volhardend, toewijdend, opofferend. ‘Wij wisten allen,’ schrijft een ander leerling, ‘dat hij in den huiselijken kring, voor vrouw en kinderen, de teederheid eener moeder had; maar zijn gezin was niet beperkt tot de ouderlijke woning, groot als zijn hart, omvatte het ook de geheele menschheid.’ Gedurende vijf jaren was hij voor zijne leerlingen een vertrouwde raadgever, een zeldzaam liefderijke leidsman, die hunne belangen met zooveel zorg behartigde als hunne ouders; hij was hun beste vriend, die hen overal volgde met welwillenden blik, met bemoedigend woord, met diepbewogen stem, welke den afgedwaalde tot inkeer, den sluimerende wakker riep, den ontwaakte tot nuttigen arbeid prikkelde, den jeugdigen strijder aanmoedigde voor de goede zaak van volksbeschaving, tot dubbele inspanning, tot onverflauwde werkzaamheid. ‘Nog zie ik hem voor mij,’ zegt dezelfde ooggetuige, ‘met zijne slanke gestalte, zijn veerkrachtigen tred, zijne waardige houding, zijne verheven kalmte op het hooge voorhoofd, zijn innemenden blik, die ons steeds de meeste achting, den diepsten eerbied, de hartelijkste genegenheid inboezemden.’ In 1857 had het onderzoek plaats. De gouverneur van Ohio. de heer Chase, die al de werkzaamheden van het examen stipt had opgevolgd, was over de verkregen uitslagen zoo tevreden, dat hij openlijk verklaarde nooit iets gezien te hebben zoo bevredigend, zoowel wat de kennis als de zedelijke waarde der leerlingen betrof; en de eerwaarde Gannett van Boston, hoewel tegen den bestuurder van het College ingenomen, bevestigde, dat in gansch Nieuw-Engeland niets kon vergeleken worden met dat, waarvan hij getuige was geweest. Ondanks zijn wijs, zorgvuldig bestuur, ondanks zijne sobere | |
[pagina 279]
| |
levenswijze, de talrijke ontberingen, die Mann zich zelven getroostte - in achttien maanden had hij geen enkelen dollar bezoldiging ontvangen - geraakte het instituut met zijne vierhonderd leerlingen in geldelijke moeilijkheden. Reeds meer dan duizend bekwame, deugdzame en toewijdende jonge mannen en vrouwen had het der maatschappij geschonken. Zijn hart bloedde, als hij er aan dacht, zijne instelling wegens geldgebrek te moeten opgeven. Na zeer veel moeite gelukte het hem, de som van 21,000 dollars, die ontbrak, bijeen te krijgen. Voor zijn aandeel had hij zelf voor vijf duizend dollars ingeteekend, die hij op zijn huis in West-Newton, als pand genomen had. Twee zijner ambtgenooten hadden zich teruggetrokken, hetgeen hem dwong die taak alweer op zich te nemen. Eindelijk schenen al de moeilijkheden uit den weg geruimd: eene nieuwe maatschappij was tot stand gekomen, die een einde stellen zou aan al de ellende en 't ondervonden leed. Doch Mann zou het beloofde land van verre zien, en evenals Mozes het niet binnen treden. Aan alle menschelijke krachten is eene grens, en zeker had het Mann aan geene ernstige vermaningen ontbroken. Bij zijn heengaan naar het Westen had zijn edele vriend, Theodoor Parker, hem geschreven: ‘Wees toch wijs, en denk er aan, zoo Gij u zelven doodt, het lang kan duren vooraleer God ons een anderen Horace Mann geven wil.’ Noch raadgevingen, noch vermoeienis, noch pijnlijke ervaringen, noch afmatting, niets was in staat hem van zijn edel doelwit af te trekken. Hoe weinig hij zich zelven spaarde, bewees de plechtigheid, die het einde van het schooljaar 1859 besluiten moest, en waar hij voor de laatste maal in 't openbaar het woord voerde. Allerbedroevendst was de aanblik van den grijzen opvoeder, op wiens eerbiedwaardig aangezicht de dood alreeds te lezen stond. De ontroering der geheele vergadering was onbeschrijfelijk, toen hij nog op plechtigen toon en met diep bewogen stem het woord tot zijne leerlingen richtte. ‘Na zooveel jaren te | |
[pagina 280]
| |
zamen doorgebracht te hebben op onze reis door het leven,’ sprak hij, ‘is het oogenblik aangebroken om van elkander afscheid te nemen. Waarom kan ik niet aan uwe zijde medegaan, en U met blik en woord bezielen in de strijd, dien Ge tegen onwetendheid en zelfzucht gaat beginnen! Wanneer ik, na de ervaring van een geheel leven, mij zelven afvraag wat ik begeren zou, indien ik een tweede verbeterd leven geven kon, dan wenschte ik opnieuw met dubbele inspanning, met onverflauwden ijver, met immer groeiende kracht te kunnen werken, om het peil der menschheid te verhoogen, de matigheid, den vrede, de opvoeding, vooral die der vrouw, alom te prediken en met al mijne krachten te behartigen. Ik gevoel in mij den geest des feniks weder opstaan: voor een nieuwen, harden kamp van vijftig jaren zou ik willen herleven, met U ten strijde gaan voor de eer van God en het geluk der menschen. Maar ik kan niet meer: wel is de geest nog vaardig en levendiger dan ooit, doch de krachten begeven mij; het zwaard ontvalt niet enkel mijne hand, het is de hand, die 't zwaard ontvalt. Wat kan ik U nog zeggen, waarde Vrienden, opdat Ge, vooraleer ik in de rangen nederval - ik hoop in de eerste rangen van den goeden strijd - vast besluit met warme geestdrift, met onbezweken moed den kamp voor te zetten, en niet te rusten, vooraleer eene heerlijke zegepraal behaald te hebben?’ Nog eenmaal ontvouwde hij zijne geliefkoosde theorieën over de eeuwige wetten, die 't stoffelijke evenals den geest beheerschen, om het geluk te verzekeren; drong bepaaldelijk aan op de ontwikkeling onzer vermogens door oefeningen arbeid, die ons tot voortdurende volmaking drijft. Zijne aansporingen tot zijne vrienden vatte hij samen in deze woorden: ‘Schaam U te sterven, zonder vooraf eene eervolle overwinning voor de menschheid behaald te hebben!’ Thans naderde het einde zijner loopbaan. Slechts weinige dagen lag hij op het ziekbed. Toen hij dacht dat 't laatste oogenblik gekomen was, hief hij nog eens het moede hoofd | |
[pagina 281]
| |
omhoog, omhelsde al de zijnen, die hem zoo dierbaar waren, gaf hun zijne laatste vermaningen, en deed vervolgens een zijner leerlingen roepen, die hem veel bezorgdheid had gegeven, en wien hij geloofde nog een woord te moeten zeggen. Dit plechtig bescheid, in tegenwoordigheid van den dood, kon zijne bekeering voltrekken, en 't strijdend leger voor het goede een soldaat rijker doen worden. Gedurende twee uren sprak hij nog tot zijne leerlingen, die rondom zijn sterfbed stonden. Zijne stem was zacht, diep en helder: ‘het was,’ schreef zijne gade, ‘alsof hij nieuwe krachten putte uit de bron van 't eeuwig leven, dat hij intreden ging.’ Reeds greep de kille aanraking hem aan, toen hij deze laatste aandoenlijke woorden uitte: ‘Mensch, God, plicht, o mijne schoone plannen voor 't college! Deze jonge lieden, die steeds hun plicht hebben gedaan, o! hoe zeer beminde ik hen!’ Aan een zijner ambtgenooten, dien hij gaarne als opvolger had gehad, herhaalde hij tot driemaal toe dien plechtigen raad, waarin als 't ware heel zijn leven en zijn arbeid opgesloten lag: ‘Predikt de wetten Gods, predikt ze.’ Eene lichte rilling voer hem door de leden, en hij was niet meer. Zoo stierf de edele meester, den tweeden dag van Oogstmaand 1859, in den ouderdom van 63 jaren. Zijne ziel ging in hoogere gewesten den vrede vinden, dien hij hier op aarde zoo weinig had gekend. Zijn stoffelijk overschot, eerst bijgezet in den tuin van het college, werd later overgebracht in het familiegraf van Providence, waar zijne eerste vrouw reeds rustte. Zijne landgenooten hebben hem, vóór den ingang der zaal van 't Parlement te Boston, een standbeeld opgericht, waarvoor al de onderwijzers en schoolkinderen van Massachusetts eene kleine bijdrage hebben gestort. Er is roem, meer schitterend, maar geen zoo rein en edel als die door Horace Mann behaald. Amerika heeft veel te danken aan den gezegenden invloed van dien onvergetelijken paedagoog. Ofschoon hij ook als mensch zijne gebreken had, en | |
[pagina 282]
| |
beginselen huldigde, met alle welke zijne tijdgenooten niet konden instemmen, toch hebben zijne tegenstanders geen enkele daad uit zijn leven kunnen aanhalen, waardoor een smet op zijnen naam kon geworpen worden. Hij was het toonbeeld van den waren opvoeder en voortreffelijken staatsman. Nooit was hem een eisch te hoog, een offer te zwaar, waar het er op aankwam de toekomst en het geluk zijner medemenschen te bevorderen. Zijne zelfverloochening en menschenliefde verlieten hem geen oogenblik. Ondanks de vele hinderpalen en moeilijkheden besteedde hij al de jaren zijner jeugd, om zich waardig en bekwaam te maken voor de taak, die hij als zijn ideaal beschouwde. Als kind en jongeling, als echtgenoot en vader was hij een voorbeeld van onderdanigheid en zachtaardigheid, van eerbied en van liefde. Als staatsman, advocaat, leeraar en opvoeder verloochende hij geen oogenblik zijne begrippen van gerechtigheid en waarheid, van plichtbesef en zelfverloochening. Gedurende vele jaren verbreidde hij zijne denkbeelden over de noodzakelijkheid der volksopvoeding met een zeldzaam talent, met een onwrikbaren moed en algeheele overgave van een martelaar. Omringd van zijne leerlingen stierf hij met de kalmte van een wijze, die levenslang het goede had betracht. | |
Bijlage.De geschriften van Horace Mann, hoe talrijk en uitvoerig ook, zijn alle gelegenheidswerken, opzettelijk geschreven om een onmiddellijk doel te bereiken. Wat ons in die geschriften vooral treft, is niet zoo zeer het nieuwe der gedachten, als wel de eigenaardige vorm, waarin hij ze heeft gekleed. Zelden is een meer gespierde en gekleurde stijl aan edeler denkbeelden toegepast. Drie serieën van geschriften bezitten wij van hem: de meeste zijn gewijd aan allerlei vraagstukken van onderwijs | |
[pagina 283]
| |
en opvoeding; de andere hebben betrekking op de werkzaamheden zijner rechts- en staatkundige loopbaan. Onder de eerste verdienen bovenal vermeld te worden de twaalf jaarlijksche rapporten (Reports to the Board of Education), die als klassieke modellen in de Vereenigde Staten beschouwd worden; de zeven voordrachten (Lectures) die hij uitgaf in 1845; de merkwaardigste artikels voor het opvoedkundig tijdschrift (Common School Journal) en de redevoeringen bij verschillende omstandigheden uitgesproken. Die schriften behandelen allerlei onderwerpen, o.a. den bouw der schoollokalen, hunne paedagogische en hygiënische inrichting, de voorwaarden van een goed leesboek, de noodzakelijkheid der schoolbibliotheken, de vrouw als de natuurlijke opvoedster en onderwijzeres der jeugd, het belang der gezondheidsleer als vak van het schoolprogramma, zijn bezoek aan de onderwijsgestichten van Europa, de plichten van meesters en leerlingen, de noodzakelijkheid en de middelen der volksopvoeding, het geluk, schooltucht en straffen, de zending der vrouw, het vraagstuk der tegenwoordige inrichting der Colleges, enz. De meeste dezer geschriften zijn niet meer in den handel. De voordrachten en belangrijkste gedeelten zijner verslagen zijn door Mevrouw Horace Mann uitgegeven in drie deelen te Boston en te Cambridge (1865-1868). Het eerste deel bevat de levensbeschrijving van Horace Mann (Life of Horace Mann), opgemaakt naar persoonlijke herinneringen, brieven en uittreksels van een levens-journal; de twee andere behelzen zijne voordrachten (Lectures on Education) en de jaarlijksche verslagen (Annual Reports) aan den Opvoedingsraad van Massachusetts. Eene andere verzameling van verschillende gedachten, uit zijne werken getrokken, is mede door de weduwe uitgegeven en verschenen te Boston (1869) onder den titel van Thoughts selected from writings of Horace Mann. G.D. Minnaert. |