Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 231]
| |
Uit: Van dichterlevenGa naar voetnoot(1).A. Uit: Cyclus der Smart.Mijn Smart.Een dag van dwaze vreugd en wild festijn,
een nacht van wanhoop, die in tranen gloeit; -
zóó kwijnt mijn levensbloem in valschen schijn,
met nachtelijken tranendauw besproeid.
Ik juich, en schijn gelukkig over dag,
en dek met rozen 't bloed der oude wond;
ik plooi mijn lippen tot een blijden lach,
en toover dien ook vaak op vreemden mond.
Maar als de grijze nacht gekomen is
en al de vrienden weg zijn, grijnst de smart:
diep is mijn leed en zwaar mijn droefenis,
de kleine wereld schijnt mij leeg en zwart.
De nachtelijke sluiers dalen zacht
om 't moede hoofd, met angst en wee bezwaard,
en 't Groot Mysterie van den stillen nacht
wekt al de weeën, in mijn ziel bewaard.
Weg is de dag, het feesten is voorbij;
nu blijkt het valsch, wat toen me waarheid scheen.
Den tranennevel scheurend, tusschen mij
en 't werklijk leven, komen ze een voor een.
| |
[pagina 232]
| |
B. Uit: Gouden Vlinders.Heilig Offer.Ik knielde neer met saamgevouwen handen,
de blanke duiven, die den hemel kliefden,
met oogen volgend, die van tranen brandden,
in 't wijd verlangen van mijn groote Liefde.
Haar sneeuwen vingren streelden zacht mijn lokken;
toch voelde ik wel, hoe sterk heur handen beefden.
De meiwind strooide een wolk van bloesemvlokken
rondom ons beiden, die naar Een -zijn streefden.
O Liefde, bron van weelde en wrange weeën!
Ik zag haar oogen, waar mijn ziel in wiegelt,
als sterrenschijn in diepe blauwe zeeën,
als loof in waatren, slank en rein weerspiegeld.
Ik klemde vast haar handen in de mijne.
De meiwind zong en lokte in wiegend wuiven.
‘Zoo grootsch de reuzenvlucht dier vogels schijne,
zoo lelierein de ziel dier blanke duiven; -
is wis uw Liefde, Godsgeschenk des Hoogen!’
Toen, als een zee van gouden zonnevonken,
welden de tranen in haar zeeblauwe oogen.
Mijn ziel, mijn ziel, wees blijde en zegedronken!
O God van Liefde, heerlijkste aller goden,
laat mij als priester op uw altaar knielen,
en neem het dwepend, weenend aangeboden,
het heilig offer van twee menschenzielen.
| |
[pagina 233]
| |
C. Uit: God Nero-Dionusos.I. Bacchanaal.In marmren weelde rust de keizersstede;
paleis en tempel baadt in zilvergloed;
maar Aventinus viert met koortsig bloed
het wild festijn van keizer Nero mede.
In purpren glansen straalt terras en grot,
van liefde en wellust trillen al de dreven,
waardoor, ter eere van den nieuwen God,
woestdronken scharen van bacchanten zweven.
| |
II. Nero's Liefdelied.Godlijke vrouw, en hoort ge niet,
hoe bloem en blaren fluisteren?
Hoort gij het lied der winden niet,
die vol ontroering luisteren?
Kom mee, waar roos en lelie gloeit,
waar, roodgekelkt, de cactus bloeit,
waar, kondigend Zege en Onsterfelijk Zijn,
cypres en myrthe aan het droomen zijn.
De goudgele vruchten laten zoo stil
in hun ziel de zuidernacht dringen.
Hoort gij het woud dat herbloeien wil,
het hooglied der liefde niet zingen?
Kom mee en ik wieg in mijn armen u zacht,
en wij drinken de ziel van den zomernacht,
en wij zullen, bij maanlicht en sterrenschijn,
zoo zalig en rijk als twee goden zijn.
| |
[pagina 234]
| |
D. Uit: Van Mysterie.Ideaal.In het diepst van de blanke golven,
zeer diep in der zeeën schoot,
sluimert een maagdelijn, reiner
dan het rijzend morgenrood.
De woonst is van kostbare paerels,
en van fuccus, de wilde tuin;
om het rustbed der nimfe slingeren
zich algen, rood en bruin.
In die zwijgende, kalme diepte,
ruischt wind noch vogeltaal;
in het vredepaleis der nimfe
dringt nooit een zonnestraal.
Sinds eeuwen en eeuwen woont zij
met de wieren, in liefde en peis;
de kristallen wateren kussen
sinds eeuwen haar vredepaleis.
Haar rijk is het rijk des vredes,
de zee, zoo wijd als die strekt,
de bergen en dalen der diepte,
met mossen en algen bedekt;
haar hoovlingen, zij, verzinkend
zeer diep in der zeeën schoot;
zij wiegt ze aan haar sneeuwwitten boezem,
en kust hen herop uit den dood. -
Ik zocht er naar idealen
met weelderig stroomend bloed,
ver op der aarde, hoog aan den hemel,
zeer diep in der menschen gemoed.
| |
[pagina 235]
| |
Maar - in het diepst van de blanke golven,
bij wind noch vogeltaal,
sluimert wellicht, in alge en fucus,
der Menschheid Ideaal.
| |
E. Uit: Van Dichterweelde en Dichterhoop.Zonnelied.Zonnelicht en zonneluister,
zonneschijn en zonnegloed;
zonneweelde en straalgefluister
doen mijne zonnige ziele goed.
Laat de gouden stralen vloeien,
over berg en dal en woud;
laat de gouden zonne gloeien
overal en duizendvoud;
laat de roode rozen geuren,
door de gloeiende zonne gekust;
laat de blijde vogels neuren,
hun zonnige liedren van rijkdom en lust;
laat de bladeren zich ontvouwen,
in het sprankelend zonnelicht;
laat de bloemen juichend aanschouwen
het pinkelend, tintelend zonnegezicht,
laat het golvend koren ruischen,
met de zon aan de zwellende borst;
laat de zee van wellust bruisen,
van smachtenden, hijgenden zonnedorst;
laat de zon het pad bestralen,
's middags, van knaap en maagdelijn;
laat de schepping één zee van stralen,
één reuzenbad van zonne zijn!
| |
[pagina 236]
| |
Laat aan de zon mij een eeredienst wijden,
als priester der zonne mijn godsdienst belijden;
en doopen mijn lichaam en ziel in de Zon,
het licht van de Menschheid, des Waerelds bron.
Laat mij een leven van zonnedroomen,
laat op mijn wegen de zonne stroomen,
en gloeie er, in iederen plooi van 't gemoed,
in iedere cel van het jagende bloed,
een vonk van den eeuwigen zonnegloed,
een sprankel der Zengende Zonne!
En - daalt voor mijn oogen een eeuwige nacht,
herdenk dan uw zanger bij traan en klacht,
maar -
laat mij dan rusten bij vogels en bron,
en leg me te slapen in 't goud van de Zon!
| |
F. Uit: Sonnetten.I. Verraad.- ‘O laat me u volgen, wijd, door storm en zegen,
uw naam verkonden en uw deugd vergoden.
O laat me u volgen op uw menschenwegen:
geen steun der Liefde is haatlijk of verboden.
Gij wekt alleen mijn jonggestorven dooden,
die eens als gouden vlinders opwaarts stegen;
gij kunt hen weer op 't feest des Levens nooden;
een schat van gouden droomen lokt u tegen.
O laat me u volgen en uw Ridder wezen!
Ik heb geen bliksemstraal of vloek te vreezen,
zoo, als uw slaaf, ik neerkniel aan uw voeten!’ -
Toen klonk uw profecij me uit bleeken monde:
‘Wie reine liefde eens laag verraden konde,
zal eeuwig voor die heiligschennis boeten. -’
| |
[pagina 237]
| |
II. Bede.Mijn God, mijn God, zoo ik u eens verried,
ik heb geleden als geen ander leed.
Ik kniel in deemoed en ik kus uw kleed.
Zoo gij me nog bemint, verstoot me niet,
'k Wil eeuwig boeten wat ik U misdeed,
uw naam doen stralen in mijn passielied;
maar weet, zoo ge mijn heete tranen ziet,
dat ik geen stond mijn Hoogverraad vergeet.
Toen men op de eene wang den Godmensch sloeg,
bood hij ook de andere aan.
Wat Jesus droeg,
vermag op aarde wis een menschenkind.
Zoo wees me goed. Ik heb zooveel bemind,
en eeuwig wil ik rusten aan uw borst.
Zoo wees me goed -
of 'k sterf van liefdedorst.
| |
III. Van Weelde.Laat duizend bloemen om mijn schreden bloeien,
en duizend vogels liefde en weelde zingen!
Laat, om mijn hoofd, de gouden vlinders stoeien,
laat, in mijn ziel, de blijde zonne dringen!
Hoeveel illusies op mijn weg vergingen,
in morgenluister zie ik nieuwe gloeien.
Ik wil, bij enkel droeve erinneringen
niet langer meer mijn jeugd en kracht verknoeien.
Ik leg niet laf de handen in mijn schoot;
geen doelloos klagen redt uit storm en nood.
Mijn ziel herbloeit in liefde, weelde en wonne.
O schatrijk Leven, dat ik nóg vergood,
ziehier uw kind weer, maak mij fier en groot,
en kom tot mij met vogels, lied en zonne.
Richard De Cneudt.
|
|