Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 211]
| |
Bij de Iepersche kantwerksters.
| |
[pagina 212]
| |
***
Op raad van zijnen oud-professor, Dr Paul Fredericq, heeft de Heer Blyau o.z.t.z. al de oude Vlaamsche liederen opgezocht, welke in het Iepersche nog te ontdekken waren en niet voorkwamen in de verzamelingen van Willems, Snellaert en Hemelsoet, De Coussemaeker, enz. Meer dan een jaar lang, heeft hij gansch zijnen vrijen tijd aan ontdekkingstochtjes op dat vreedzaam gebied besteed en zulks niet alleen te Ieperen, maar ook te Poperinghe, te Passchendale, Moorslede, Zonnebeke en omstreken. Als een nieuwe en onvermoeibare Colombus, zag men - eenigszins geïntrigeerd - hem binnendringen in kantwerkscholen, godshuizen, toevluchtsoorden voor ouderlingen, krotten van arme lui, landelijke herbergjes, zelfs drankkrochten van verdacht allooi. In de eene plaats trof hij achterdochtige menschjes aan, waaruit geen woord te krijgen was; in eene andere wilde men wel een oud liedje zingen, mits er een nieuw in ruiling te krijgen; verder liet men zich pramen en enkel door een zilverstuk overhalen; elders nog vergreep men zich deerlijk aan de beteekenis van een ‘oud’ liedje, om er een over de.... margarine op te disschen! Kortom, in den beginne schenen de moeilijkheden en hinderpalen onoverkomelijk. Het zijn dus kinderen, jonge meisjes, kantwerksters en vooral ouwe wijfjes, die de bouwstoffen voor de verzameling des Heeren Blyau geleverd hebben en opmerkenswaardig is het, dat men in die weinig ontwikkelde, doch weldenkende wereld, nog zooveel liederen aantreft, die bepaald met de welvoegelijkheid of de zedelijkheid overhoop liggen. Heel dikwijls droegen de zangeressen die dingetjes voor, volkomen gewetenloos, ‘zonder een oog te verpinken’, als de natuurlijkste zaak der wereld; en men verzekert dat, wanneer in zeker Godshuis de oude wijfjes die liedjes aanheffen, de nonnen-verpleegsters, wel verre van het te ver- | |
[pagina 213]
| |
bieden, even onbewust, er mede instemmen en zelfs meêzingen; andermaal ook trof de verzamelaar zangeressen aan, die zich bij soortgelijk lied toch meenden te moeten verontschuldigen, met een lachje en een naïef: ‘'t Is e beetje bedekt, meneêre!’ waar men natuurlijk ontdekt begrijpen moet... Op al de uitstapjes stond de Heer Marcel Tasseel, de ijvervolle muziekbestuurder der Tooneelmaatschappij De Vlaamsche Ster, te Ieperen, den Heer Blyau trouw ter zijde, om de gezongene muziek te noteeren; en, zoo wij het goed vóór hebben, zullen de liederen niet enkel met de melodie verschijnen, maar zelfs een twintigtal der schoonste zullen vergezeld gaan van eene klavierbegeleiding, geleverd door verdienstelijke toonkundigen, hetgeen stellig de waarde des boeks vergrooten zal. Overigens, onze befaamde musicoloog, de Heer Florimond Van Duyse, wien die liederen medegedeeld werden, heeft verklaard dat er onder dezelve allermerkwaardigste voorbeelden van oude notatie voorkomen. Eenmaal zelfs was de Heer Blyau, op een zijner exploratietochtjes, door een achtbaren geestelijke vergezeld, die in de zaak veel belang stelde en in zijne parochie het mogelijke deed, om de taak des verzamelaars te vergemakkelijken. Eere aan dien man, wiens lofwaardige handelwijze zoo gunstig afsteekt bij de houding van zeker politiek heertje, dat verklaarde het nut van dergelijken arbeid niet te begrijpen en derhalve den toegang tot het gesticht, waar het iets te zeggen heeft, vlakweg weigerde!
***
Doch het wordt tijd, een woord over de hoeveelheid en den aard van het verzamelde te zeggen. De opgedane oogst is verbazend rijk geweest en wij mogen gerust verwachten, dat onze bekende liederenschat met ongeveer twee honderd nummers verrijken zal! Het grootste aantal dier liederen was onbekend en onuitgegeven, is dus nieuw voor | |
[pagina 214]
| |
onze letterkunde; andere zijn hoogst interressante gewijzigde lezingen of varianten van reeds hier of elders bestaande volksgezangen. De verzamelaar heeft zich niet uitsluitend bij het samenlezen bepaald: op menige plaats commenteert bij het ontdekte, vergelijkt met andere lezingen, schenkt aan Vlaanderen terug wat den vreemde scheen te behooren, doet terechtwijzingen waar hij meent dat vroegere auteurs zich vergissen, enz. Als uiterste ouderdomsgrens heeft hij gemeend de periode 1820-1830 niet te mogen overschrijden, d.w.z. dat er in de collectie geen lied voorkomt, dat na gemeld tijdstip zou ontstaan zijn. Dat er overigens nrs zijn, die dagteekenen uit den ‘Franschen’ en ‘Spaanschen’ tijd en zelfs uit het tijdperk onzer vroegste volkspoëzie, bewijzen of het onderwerp, of den inhoud, of enkele bijzonderheden in het verhaal en meer andere gegevens. Wat bijeengegaard werd, heeft de Heer Blyau in drie soorten verdeeld en onder drie rubrieken gerangschikt: 1o Het Boek der tellingen, of eenvoudig weg: Tellingen. Eene ‘telling’ is eene soort van psalmodie, op meestal slepende wijze door eene groep kantwerksters opgezegd of gezongen, met het doel elk van haar even rap te doen werken en aldus het achterblijven der luie werksters te beletten of te voorkomen. Die tellingen zijn historiën, dikwijls tot in het oneindige, welke somtijds aaneenhangen gelijk gekapt stroo en waarin van vers tot vers, soms alle twee of drie verzen, de getallen een, twee, drie, vier, enz. tot twintig of vijftig voorkomen en waar men telkens, onder het werken, eene speld steken moet. Bij het einde der ‘telling’ heeft de jonge kantwerkster - want dat systeem woedt vooral in de kantwerkscholen - aldus 20, 30 of 50 spelden verbruikt en is met de bloem of ‘het dessin’ van het werk klaar. Daarna begint men opnieuw, na eerst in koor een Vader Onsje of een Ave Maria - zou 't wel uit afwisseling zijn? - gebeden te hebben. In | |
[pagina 215]
| |
sommige scholen wordt zelfs met die... afwisseling geen rekenschap gehouden. 2o Het Boek der Kleinsacramentsdagliedjes en der Sinte-Annaliedjes. De 26e Juli, feestdag van Ste Anna volgens den Roomschen kalender, is te Ieperen en te Poperinghe, wellicht ook elders, de rustdag, dus een feestdag, voor de kantwerksters. In laatstgenoemde stad behoudt hij zijnen echten naam, terwijl hij integendeel te leperen ‘Kleinsacramentsdag’ ofwel ‘Spellewerkersmestdag’Ga naar voetnoot(1) heet. Dien dag wordt dus het kantkussen ter zijde geschoven: de kantwerkster kleedt zich ‘op haar beste’, trekt 's morgens ter mis..... of vergeet het, en viert vervolgens met hare gezellinnen den heelen dag feest op zulke wijze, alsof 's anderendaags de wereld ginge vergaan. De zuurgewonnen oortjes worden zonder natellen verbrast in uitgelaten dolle vreugd, onbezonnen uitgaven, smul- en zuippartijen, uitstapjes in char-à-bancs en wat dies meer. Van weken te voren overlegt men reeds, hoe men ‘Kleinsacramentsdag’ vieren gaat en dát gebeurt soms zeer ergerlijk, zooals de liedjes dezer rubriek het vertellen en waaronder men juist diegenen aantreft, welke wij hierboven als de minst zedeiijke vermeldden. 3o Gelegenheidsliederen. Onder deze rubriek werden al de liederen gerangschikt, welke onder de twee eerste soorten niet te huis hooren en waaronder wij aantreffen: verhalende-, minne-, drink-, kerst-, wieg-, klaag-, nieuwjaarsliederen, enz. Daartusschen zijn er allerschoonste, lief en frisch als eene ydille.
***
Hiermede denken wij het werk genoegzaam aangekondigd en in tijds bij het letter- en kunstlievend publiek ingeleid. | |
[pagina 216]
| |
Wat er de critiek, na zijne verschijning, over denken zal, is nog niet te vermoeden; doch ééne zaak zal zij stellig erkennen, nl. dat, al liete zelfs het gehalte van het bijeengebrachte te wenschen over, hetgeen wel niet te vreezen is, de Heer Blyau niettemin eene moeilijke en allernuttigste taak heeft aangedurfd en dat zijne poging, in andere streken onzes lands, navolging verdient. Zijn boek zal eene kostbare bijdrage uitmaken tot de diepere kennis van ons kloek en vrijheidlievend voorgeslacht, want niets meer dan het lied schetst de ziel eens volks in haar juichen en weenen, beminnen en haten; het zal eens te meer toonen, dat ons Vlaamsche volk reeds vroeg zijn aanleg tot de kunst heeft veropenbaard en het bewijs daarvan in zijne zangen heeft neergelegd; het zal een heilzaam voorbeeld en eene hoopvolle aanmoediging wezen voor degenen, die op andere plaatsen onzes lands, de proefneming, welke de Heer Blyau in het Iepersche deed, zouden willen vernieuwen: inderdaad, ziedaar eene streek, slechts drie à vier uurtjes breed, welke honderden onbekende oude Vlaamsche liederen oplevert, niettegenstaande zij zóó weinig het Vlaamsche leven meêleeft, niettegenstaande hare nabijheid van Frankrijk en hare talrijke betrekkingen met dat land, niettegenstaande de ontzenuwing en de verbastering harer bevolking - uit ons standpunt beschouwd - door eene gedurige en schandalige verfransching in onderwijs, bestuur en de meeste uitingen van het dagelijksch leven! Wat zou dan eene andere streek, waar het volkskarakter ongeschonden bewaard bleef, niet opleveren, indien ze zorgvuldig geëxploreerd werd door eenen moedigen en geleerden werker als onze vriend Blyau! Voorwaar, men zou een onverbeterlijk pessimist mogen heeten, durfde men veronderstellen slechts, dat dergelijk boek onbemerkt of onbesproken zou voorbijgaan; het zal integendeel opgang maken, hier en in 't buitenland, evenveel bij den liefhebber-letterkundige, als in de studiekamer des geleerden! Medard Verkest. |
|