| |
| |
| |
Het museum van schilderijen te Oostende.
- ‘Een museum te Oostende!’ hoor ik menige lezer verwonderd uitroepen; ‘onmogelijk, niet waar?’
- ‘Toch wel!’
Wie eenmaal de gelegenheid vond, met een geboren Oostendenaar uit den middelstand of uit de volksklasse een praatje te houden, zal van de gulheid en soms ongegeneerde rondborstigheid zijns zegsmans de overtuiging in zich medegedragen hebben, dat hij daar een echten Vlaming vóór had; want Oostende is inderdaad eene Vlaamsche stad, niet alleen om hare ligging in Vlaanderland, maar evenzeer om het karakter en den aard van de groote meerderheid harer bevolking.
En tegen dàt feit vermogen de geïnteresseerde ontkenningen van sommige lieden, die hunne wenschen voor de werkelijkheid nemen, zoo min iets als het laagje cosmopolistisch vernis, dat zekere genieterswereld er elk jaar, gedurende anderhalve maand van 't badgetij, komt over strijken.
Tegenover die beschouwingen, voortvloeiend uit de feiten zelven, heeft het ons derhalve meermaals verwonderd, dat die stad, in strijd met hetgeen veel harer Vlaamsche medezusteren ten hoogste vereert, zich zoo weinig om de kunst en hare uitingen scheen te bekommeren: uitgenomen sommige muzikale uitvoeringen in de Kursaal, is er om zoo te zeggen niets dat den kunstenaar bevredigen kan: haar zeedijk, met
| |
| |
zijne Kursaal, hôtels, villa's en koninklijk lusthuis getuigen wel van grillige weelde en trotsche pracht; maar waar is daarin overdaad van kunst, of enkel een spoor van die gemoedelijke kunst, welke ons Vlaanderen zoo eigen is? Waar zijn hare gedenkteekenen en hare openbare gebouwen, die kunstkarakter bezitten? Waar hare tentoonstellingszaal, haar oudheidkundig museum? enz.
Men zou kunnen opwerpen: Na het driejarig beleg van 1601-1604 en de beschieting in 1706, onder Marlbourough, zou 't Oostende vrij moeilijk zijn, met oude gebouwen vertoon te maken.
Inderdaad; doch men zal evenmin mogen loochenen dat die stad, welke jaarlijks duizenden veil heeft voor halsbrekerstoeren, onder vorm van luchtvaart, wedrennen, velomatches, roeiwedstrijden en diergelijke, des te stiefmoederlijker de kunst heeft behandeld, en dat in hare openbare gebouwen, als kerken, posthôtel, stadhuis, athenaeum, schouwburg, muziekschool, enz. hoegenaamd niets steekt, dan den kunstzin van vreemdeling of ingezetenen streelen kan! Zij vermocht zelfs niet eens op een museumpje met eene kleine schilderijenverzameling te wijzen!
***
Gelukkig is daarin, wat dit laatste betreft, vóór een viertal maanden eene verandering gekomen, welke wij des te liever begroeten en aanstippen, daar ze ons de voorbode schijnt van eenen gewenschten ommekeer in de gevoelens van Oostende's Magistraat tegenover de kunst, hetgeen tot de beste gevolgen kan uitdijen: Oostende, eene Vlaamsche kunststad, nevens Oostende, de rijke badstad!
| |
| |
| |
| |
Op de kosten van het Gemeentebestuur en door de zorgen van den fijnschilder Hendrik Lodewijk Permeke, werd er ten stadhuize eene collectie schilderwerken aangelegd, welke nog slechts naar een eigen en meer geschikt lokaal wacht, om in hoeveelheid - en ook in waarde, hopen wij - te stijgen.
Het eerste fonds daartoe was een lot van 32 tafereelen, door wijlen den Heer Jan Brasseur hij uiterste wilsbeschikking in 1885 aan de stad overgemaakt. Ze versierden de ontvangst- en studeervertrekken van Burgemeester en Schepenen ten Stadhuize en daar enkele onder hen bij eene gasontploffing hadden te lijden gehad, werd eene herstelling noodzakelijk geacht.
Ter Kursaal verkeerden eenige werken van Alfred Verwee en Lodewijk Du Bois in den ellendigsten toestand: bij gemis aan vuur des winters en door den gestadigen invloed van vochtigheid en zeelucht, hingen ze in hunne ramen letterlijk te rotten! Ze werden door den Hr Puttaert van Brussel van nieuw linnen voorzien en door den Hr Permeke hersteld, waarna Meester Verwee er zelf de laatste vegen met zijn forsch en kleurrijk penseel kwam opleggen, zoodat die landschap- en dierenstukken thans onder zijne heerlijkste mogen tellen. Dat gebeurde in 1892.
Die verheugende uitslag zette de stad aan, eenige harer andere tafereelen, welke hier en daar in gemeentebouwen verspreid waren, insgelijks te laten herstellen en ze allen te vereenigen in een museum, welks oprichting, op voorstel van den Hr Schepen Liebaert, in October 1893 besloten werd.
Weeral in de Kursaal hadden ook schilderijen van den Oostendenaar Frans Musin en decoratieve paneelen van den Brusselaar Amédée Lynen het lot van Du Bois' en Verwee's
| |
| |
werken ondergaan. Ze werden er gedurende den winter van 1893-1894 weggenomen, door den Heer Permeke hersteld en vervolgens naar het stadhuis overgebracht.
Bleven nog een zestal tafereelen van godsdienstigen aard, welke in de afgebrande St Pieterskerk hingen, maar toch aan de stad behoorden: in Thermidor, jaar XI (Juli 1803), legde de Fransche Consul Le Brun een bezoek te Oostende af en beloofde den stadsraad zeven tafereelen te zullen schenken, tot het versieren zijner zittingszaal. Ten gevolge daarvan nam de Prefect Chauvelin een besluit op 3n Floréal, jaar XII (23n April 1804), waarbij de zeven schilderijen aan den raad geleverd werden; doch deze vond de onderwerpen derzelve van zulken aard, dat ze beter in eene kerk dan in eene wereldsche raadzaal op hunne plaats waren en schonk derhalve, bij besluit van 15n Germinal, jaar XIII (5n April 1805), het tafereel nr 1, door Philippe de Champagne, in vollen eigendom aan de parochiekerk van Sint Pieters, om er tot hoogaltaarstuk te dienen, en stond de zes overige in bruikleen af. Toen nu het Schepencollege, steunend op zijn recht, in September 1895 besloot, die schilderijen naar het gemeentelijk museum te doen terugkeeren, gilden sommige lieden het uit van gemaakte verontwaardiging en raasden van niets minder dan roof en heiligschennis. Echter toonde de kerkfabriek zich inschikkelijker en berichtte de stad, dat zij bewuste tafereelen te harer beschikking hield. Niets kan een denkbeeld geven van den jammerlijken toestand, waarin zich ook deze kunstwerken bevonden en waarop, reeds in 1848, de Commissie van Monumenten de aandacht had gevestigd: zoo was de H. Geertruida, door Jaak van Oost, overal gescheurd en op dwarsplanken vastgenageld!
| |
| |
| |
| |
De Hr Permeke besteedde anderhalf jaar aan hunne herstelling en kwam eerst in de maand Juni laatstleden met zijne taak klaar. Nu hij al de elementen eener verzameling bijeen had, begon hij dadelijk met de schikking der tafereelen en vormde alzoo de kern van het museumpje, waarop Oostende thans roemen mag. 't Is dus grootendeels aan zijn aandringen, zijnen ijver en zijne technische vaardigheid in het herstellen van schilderijen te danken, dat ons land eene kunstverzameling rijker geworden is! 't Is billijk het hier te erkennen.
***
Onaangemerkt dus vijf tafereelen van Verwee en Du Bois in de leeszaal der Kursaal; elf etsen, teekeningen, enz., ten stadhuize en veertien schilderijen behoorende aan de Godshuizen in het Burgerlijk hospitaal, bezit Oostende thans in de zaal van het Casino eene verzameling van 84 werken van oudere en moderne kunstenaars. 't Blijft er verre van af, dat het 84 meesterwerken mogen heeten; maar ook alle vogels zijn geen hoogvliegers - en onder die stukken is er toch ook meer dan een van waarde en dat zelfs in musea van groote steden welkom wezen zou.
Aldus van kunstenaars, die vóór deze eeuw leefden, vindt men er een tafereel van den Vloeren Brenghel (Vóór het binnentreden in de Ark); vier van Jaak van Oost, den Oude (Christus die de wereld door bliksems verdelgen wil, naar Rubens; De hemelvaart van den H. Antonius van Padua, De H. Geertruida en een portret van den Abt van St-Trudo); een van Jan Maes (De doornenkroning, naar Van Dyck); van Gillis Backereel (De H. Carolus Borromeus de pestlijders
| |
| |
bezoekend); van Alexander Adriaenssen (Stilleven); van Abraham van Beijeren (Stilleven); van Theodoor Maas (Jachtbijeenkomst); van Jan Molenaer (Herbergzaal); van David Teniers, den Jonge (twee portretten) en vermoedelijk van Jan Baptist van Volxum (Portret van Karel VI), alsmede zestien schilderijen, tot heden nog niet bepaald aan eenen kunstenaar toegewezen en dus voorloopig als onbekend geboekt. Daaronder komen schoone portretten voor, tweemaal eene Aanbidding der Wijzen, enkele zeestukken, eenige landschappen en genretafereeltjes (Naar de markt, Vedelaars, Eetmaal, De rooker en Colombine, Pierrot en Arlekijn.
Onder de artisten, die in onze eeuw geleefd hebben of nog leven, treffen wij eenige zeer bekende namen aan: Mejuffer Euphr. Beernaert (Te Schilde en Boorden van den Hoyoux), Hendrik Dillens (Portret van Z.M. Leopold I), Leo Lebon (De berkeboomen), Amédée Lynen (acht decoratieve paneelen met zeemotieven), Frans Stroobant (De groote markt van Krakau), Florimond Van Acker (vier Zichten van Oostende). Victor Van Hove (Het verhoor van den veroordeelde), J. Van Leemputten (Haan en hennen), Jozef Van Severdonck (Zinnebeeldige voorstelling der stad Oostende), Karel Lodewijk Verboeckhoven (Hollandsche haven en Mosselschuiten op de Neder-Schelde vóór Tholen) en Alfred Jaak Verwee (Paarden in de wei, Scheldeoevers bij Borselen (Holland) en Dieren ter weide bij Doel).
In het nieuw museum zijn ook de geboren Oostendenaars niet onvindbaar en bij Mejuffer Beernaert moeten nog eenige kunstenaars gevoegd worden, die er zich meest allen op toegelegd hebben, bij voorkeur gebouwen en zichten, of wel episo- | |
| |
| |
| |
den uit de geschiedenis hunner geboortestad op het doek te brengen. Die voorliefde in de keus eens onderwerps is wel gansch natuurlijk; doch zelden doet ze zich met zulke algemeenheid voor, als hier het geval is. Aldus: Michiel Thomas Antoon Van Cuyck (De groote markt van Oostende in 1641, twee Vlaamsche kermissen, De Vrijheidsboom, De voormalige Kursaal van Oostende, De Zeedijk, Bergachtig landschap en eene waterverfschildering); Edward J.C. Hamman (Zegepra lende intrede van Albrecht en Isabella te Oostende na het driejarig beleg en Rubens onderwerpt aan Maria de Medicis de schetsen tot het versieren der Mediciszaal); Frans Steven Musin (Strand bij de Panne, Hollandsche haven, Speetjacht en visschersschuiten, Beschieting van Oostende in 1706, Aankomst der Engelsche Riflemen in de haven van Oostende in 1866, Bezoek van Leopold II aan de Amerikaansche vloot reede van Oostende in 1867, Beschieting van Oostende in 1798, Beleg van Oostende door Spinoza van 1601 tot 1604, Voormalige Kursaal van Oostende en Oud arsenaal aldaar); Daniël Pieters (Oude vischmarkt te Oostende); August Musin (Windbui op de Noordzee) en Lodewijk Jaak Serruys (Dover-Castle en Dover-Coast).
***
Ziedaar nagenoeg het voornaamste, dat in het museum van Oostende voorhanden is. Toen nu de Hr Permeke de schikking der tafereelen geëindigd had, heeft hij dadelijk de hand geslagen aan iets, dat voor iedere verzameling onontbeerlijk is, nl. den catologus. De zijne, waaruit wij talrijke bijzonderheden voor dit opstel benuttigd hebben, is zeer goed opgevat: benevens een achttal reproducties van schilderijen, geeft hij van
| |
| |
ieder tafereel de hoogte en breedte, of het op lijnwaad dan wel op hout geborsteld is, tot welke school het behoort, waar het vandaan komt en eene korte levensschets van den kunstenaar die het schiep, bijaldien hij bekend is.
Hoe jammer echter dat het mooie boekje uitsluitend in het Fransch gesteld is! Wij spreken hier den wensch uit, dat er ook eene uitgaaf met Nederlandschen tekst van verschijne en dat de stad Oostende dezelve op talrijke exemplaren onder het volk - want méér uit het volk, dan uit eenigen anderen stand, worden kunstenaars geboren - late verspreiden. Daarvoor zijn de jaarlijksche prijsuitreikingen aan de schooljeugd eene uitstekende gelegenheid. Tot nu toe gaat de Oostendsche volksklasse - en zulks zeer te recht, wijl daarin hare broodwinning ligt - bijna heelemaal op in zee, schepen, vischvangst en alles wat daarbij behoort; doch daarom hoeft de kunst niet verwaarloosd te worden, en wie weet of er dáár geen talrijker kunstroepingen zouden ontstaan, waren deze er maar min of meer verwekt of ingegeven! Daartoe kan een Vlaamsche catalogus bijdragen: men geve hem dus in de handen des volks, dat welhaast den weg naar het museum nemen zal en het overige moge de voorspoedige badstad van hare gelukster verwachten!
Medard Verkest.
15n October 1897.
| |
| |
|
|