| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Twijfel, door C.P. Brandt van Doorne, 240 blz. gl. 2.40, 1896. - Trinette, schets door Herm. Heijermans, Jr., 164 bladz., gl. 1.40. - Wormstekigen, door J. Hora Adema, 168 bladz., 1897, prijs: gl. 1,90, - drie uitgaven van H.J.W. Becht, te Amsterdam. - Onze Vlagge, jong vlaamsch strijdblad, 6 fr. 's jaars, fr. 0,25 per nummer. Antwerpen, Beeldekensstraat, 144. - De Taalstrijd, hier en elders, door Th. Coopman en A. Siffer. Nieuwe reeks, Gent, 1897. Prijs fr. 3.50 's jaars. - Een reiziger in vroolijkheid, nieuwste voordrachten van Willem van Zuylen, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, zonder jaartal (1897), VIII en 232 bladzijden.
De uitgever Becht, een flinke, jonge man vol geestdrift dien de meeste onzer lezers kennen als een trouw bezoeker der Nederlandsche congressen, schijnt er zich eene specialiteit van te willen maken de werken der jongeren of althans der volgelingen van de jongere literaire beweging, uit te geven. Alzoo is Twijfel, het gewrocht van den heer Brandt van Doorne, een boek geschreven in de nieuwere spelling, eene hervorming waarvan Dr. Kollewijn de onvermoeibare apostel blijkt. Twijfel is, door en door, een eigenaardig boek. Ziehier den inhoud: Massen, een dominee, voelt, langzamerhand, een vreeselijken twijfel in zich ontstaan nopens den godsdienst dien hij zelf aan zijne gemeente moet verkondigen. Van den aanvang af wordt dit hem eene foltering. Hij snakt naar een vast en onwrikbaar gelooven.
Hij bemint Ada, een jonge wees. Zij wordt zijn vrouw. Zij
| |
| |
heeft het geloof. En wanneer hij, om zijn meer en meer ópdringenden twijfel te overmeesteren, haar vraagt waarom zij gelooft, luidt haar eenvoudig antwoord: omdat zij meent dat het zoo moet. Eene teleurstelling voor hem.
Massen is doodgoed. En de sociale verhoudingen in de maatschappij - hier genotvolle welstand, dáár zwarte, worgende ellende - voeden zijn twijfel. Hij kan niet begrijpen waarom dat onderscheid onder de kinderen van één God. Meer dan ooit worstelt hij tegen dien twijfel; doch deze komt steeds terug, dringender, overweldigender.
Zijn vrouw, zwanger van haar eersteling, is zwak, - teringachtig. De gedachte komt bij hem op, eene wijl lang als eene nachtmerrie, om met zijn vrouw den lande door te trekken, alom Gods woord verkondigend. Hij meent dat Christus zulks wil, dat het geloof zulks eischt. Hij wankelt weêr.
Na hem een kind geschonken te hebben, sterft zijn vrouw, aan tering. Dit is een verplettering voor den man. Hij vraagt hare nicht ten huwelijk die hem afwijst, bepaald. Er volgt eene vlaag van zwarte melancholie, als eene uitdooving van zijn gemoedsleven. Hij denkt aan zelfmoord, - een oogenblik slechts... Dan komt hij weer tot berusting.
Twijfel is een boek van zachten weemoed, van stille wanhoop. Alles is er stil, zelfs de natuur, zelfs de ondeugd, hier en daar. Geene opflikkering van krachtig willen: het is er als het mat-grijze eener herfstavondschemering. Massen's twijfel beheerscht eigenlijk het gansche werk, komt onophoudend terug, in lange beschouwingen, soms wel eenigszins te lang. Er trilt iets gedempt-mystisch door het boek, dat bepaalder wordt wanneer Massen, pas vóór zijn huwelijk, bevreesd wordt om het geluk dat hem daardoor zal ten deel vallen.
Massen blijft steeds klein, aarzelend, laf soms. Ik had hem grootscher gewild; ik had hem willen zien afbreken met de wereld, en met zijn vrouw den lande doortrekken, als een nieuwe profeet, verkondigend wat hij meende het goede te zijn
| |
| |
en hem dan, later, laten terugkeeren, ontgoocheld, ontzenuwd, niet meer geloovend, - aangezien het nu toch anders niet kon of de twijfel moest zijn geloof vernietigen.
Behoort Twijfel ontegensprekelijk meer tot het literaire genre der Noordsche en Zweedsche schijvers, - wijsgeerige of dogmatieke vraagstukken - Trinette, door Herm. Heijermans, behoort in de eerste plaats tot een soort der Fransche letterkundige arbeidsmethode. In dit boek wordt namelijk de theorie der ‘erfelijkheid’, eerst en vooral zoo indrukwekkend door Emile Zola, in zijne reusachtige reeks der Rougon-Macquardt geschetst, nog eens als thema aangevoerd. Pierre Pascal, de gewezen carabinier - kenmerk o.a.: dikke, zinnelijke onderlip - uitgeput van de velerlei uitspattingen der jeugd te Brussel doorleefd, is naar Rochefort, zijn geboorteplaats, teruggekeerd en trouwt er een braaf meisje dat hem twee kinderen schenkt, waarvan Trinette het oudste is. Als een echte kwâjongen, een soort wildzang, groeit Trinette op. Rochefort wordt haar te eng; zij snakt naar Brussel, waarvan zij zooveel moois heeft gehoord door eene aldaar verblijvende moei van haar. En de gedachte aan de hoofdstad en haar woelig, weelderig leven plaagt haar meer en meer, vooral nu haar neef en vrijer, Frans, aldaar athleet is geworden. Maar thuis wil men er niet van hooren. Nochtans de onverwachte dood haars vaders - de beide beenen geplet door een reusachtigen steenblok - brengt haar eindelijk in Brussel, bij hare moei. Eerst kindermeisje in een voornaam huis, dan om haar onbeschaamd gedrag door hare moei buiten geworpen, komt zij op de breede straat terecht. Zij is vrij: haar droom. En nu leeft zij met den athleet Frans en zingt in een ‘café chantant’, in een smerig steegje. Maar Frans verlaat haar plotseling. Zij sukkelt voort, verder en veder, meer en meer in het slijk en komt, ten slotte, gek opgesmukt en gepoeierd, in de soldatentaveernen van Rotterdam te recht.
Het is een koortsig, bijna gejaagd geschreven boek, eenigszins
| |
| |
in den schrijftrant van den Nieuwen Gids, doch in eene pittige, schilderachtige taal, kort en natuurlijk. Trinette's sluimerende wulpschheid, hare gedweeë, bijna gewilde onderworpenheid aan dien krachtigen athleet - juist om die kracht - is knap geschetst. Treffende beelden komen in het boek voor: de beeldhouwer Gonne, de liefdebroêr Bernard, de socialist Fontan, het gezin Masson, Victorine, Trinette's speelgenoote uit Rochefort, later te Brussel stervend, vermoord door alcohol en uitspattingen, de student La, enz. Ook vele mooie bladzijden, van een hooge kunst, o.a. Trinette's aankomst te Brussel, het panorama der stad, de lichtstoet op de Place de la Monnaie, met hare ‘onrustige woeling in 'n schemering’, de strijd in de tent van den athleet, de vechtpartij in de rue des Bouchers, en boven dat alles uit, het gansche gewrocht als beheerschend, de verrotting van Brussel, het liederlijke leven uit de kleine steegjes, al het afstootende van den mensch-beest, verhit of verstompt door alcohol.
De schrijver is steeds zich zelven meester gebleven. Zijne soberheid, zijne fijne opmerking en zijn brutaal afschetsen in een kleurrijke taal, opborrelend, vol van realisme, maken het werk tot een mooi boek, van veel kunst, waarvan ik de lezing gerust durf aanbevelen, omdat het een der afschuwelijkste kankers onzer groote, wufte steden in al zijne terugstootende naaktheid bloot legt.
Nog meer dan in Trinette, wordt in Wormstekigen de theorie der overerfelijkheid gehuldigd. Maar dit laatste gewrocht behoort meer tot de zoogenaamde analystische school, omdat al de gewaarwordingen aan de ‘wormstekige’ krankheid eigen, omstandiger uitgewerkt, scherper ontleed worden. Ook in zijne natuurbeschrijvingen, die vrij talrijk in het boek voorkomen en waaraan blijkbaar veel zorg werd besteed, drijft de schrijver de voorstelling door tot de kleinste, nietigste bijzonderheden.
De stof zelve is overigens weinig ingewikkeld: een Friesch
| |
| |
landbouwer, Jan Jorwerda, in het dorp meer bekend als ‘simpele Jan’, zoon van ‘suffe Janes’, voelt zich angstig omdat hij meent door het kwaad ‘betjoend’ (behekst) te zijn. Die angst is het eerste stadium zijner geesteskrankheid. Dan voelt hij zich plotseling machteloos tegenover zijne vele vijanden die, onzichtbaar, in de duisternis of bij klaarlichten dag, om hem heen zweven. En deze aanval van vervolgingswaanzin overvalt hem eens aan den oever der zee. Hij is er alleen en de stilte en de eentonigheid om hem heen jagen hem een vreeselijken schrik op 't lijf. Uitzinnig van vrees gaat hij in de zee, slaat zich de handen stuk aan krengen en stukken wrakhout, vlucht dan weer den dijk op, den kleiweg in waar hij uitgeput neêrploft, bloed en schuim om den mond. Hij krijgt een tweede aanval, dan een derde: hij heeft een slapeloozen nacht; hij denkt aan zijne onzichtbare vijanden die zich maar niet willen vertoonen. Hij wil ze zien en zoekt ze op, eerst het land in, dan in zijne stallen, bij het vee. Radeloos gooit hij de lantaarn in de hoogte. Zijn gansche hoeve brandt af en hij wordt in een gekkenhuis opgesloten.
Zijne vrouw en zijn eenig kind, een dochter, Lieuwkje, zijn arm. Hij komt weer bij haar, half genezen. Doch op zekeren dag valt bij in 't water en verdrinkt. Zijn lijk wordt in stilte thuis gebracht. Lieuwkje, die iets gehoord heeft, sluipt in de kamer en vindt er haar vader, op 't bed. Eerst valt zij bij het doode lichaam op de knieën, dan schrikt zij plotseling terug: - voor het eerst voelt zij ook dat ‘wormgekrioel’ in haar hoofd. De familiekwaal der Jorwerda's, van vader tot kind, doet zich bij haar voor.
Doch zij wordt beter en met de beternis komt ook in haar de zucht op om van 't leven te genieten. In Amsterdam heeft ze ergens een vriendin, Jeltje, die daar een mooi leventje leidt. Met een jongeling, die haar toevallig ontmoet heeft en die haar wil trouwen, vlucht zij dan naar de hoofdstad. Maar dáár komt het ‘heftig passioneel verlangen’ dat zij destijds, nog een
| |
| |
kind bijna, reeds gevoelde voor een jongen knecht haars vaders, weer in haar op. Zij vlucht en eindigt, onvermijdelijk, op de ‘slachtbank der wellust.’
Het boek bevat vele prachtige brokken, o.a. het tooneel aan de zee en de brand der hoeve waar de schrijver aan de minste details eene buitengemeene zorg heeft besteed. Hier en daar treft men bladzijden aan die een diepen indruk nalaten. Meer dan het hiervoren besproken gewrocht, is Wormstekigen in de nieuwe Gidstaal geschreven.
Te Antwerpen verscheen dezer dagen het eerste nummer van Onze Vlagge, ‘een jong vlaamsch strijdblad’ dat om de veertien dagen zal verschijnen en zal zijn het orgaan van ‘de jeugd, gegroeid in dezen wordenden tijd’.,.. ‘vol vertrouwden in het geen komen gaat.’
Uit het programma, dat in deze eerste aflevering voorkomt, knip ik het volgende:
‘Over alle aangelegenheden zullen wij onbewimpeld onze gedachten zeggen en zoo wij falen, toch zal het inzicht zuiver blijven; immer zullen wij handelen uit liefde voor de kunst en het volk wier ópbloeien in hunne volle keling, voor ons het doel is waar wij heen zullen, trots alles!’
Stout spreken hoor ik graag bij de jongeren. En, daarenboven, dit eerste nummer ziet er niet slecht uit, wel integendeel. Vers, door Jan Eelen, is een zeer modern stukje en niet onverdienstelijk; Aan te Stokerij, eene zonderlinge vertelling van Lode Baekelmans, is flink geschreven, in een vloeiende, vaak schilderachtige taal en legt de getuigenis af van een zekere meesterschap over den vorm. Ik trof verders aan eene niet zeer geestdriftige beoordeeling van Cyriel Buysse's laatste werk Op het Blauwhuis, waarin de recensent vraagt dat Buysse zou terug komen tot zijn trant van Het recht van den sterkste, en ten slotte eene kroniek over het kunstleven in Antwerpen, door Segher Rabauw, waarin het Nederlandsch Tooneelgezelschap duchtig over den hekel wordt gehaald.
| |
| |
De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, onder redactie van Th. Coopman en V. Dela Montagne, bestaat niet meer. Bij de laatste, onlangs verschenen aflevering, hebben de opstellers afscheid genomen van hunne lezers. Doch de zeer belangrijke rubriek ‘De Taalstrijd hier en elders’ welke bij dit tijdschrift gevoegd was, wordt voortaan als afzonderlijk maandschrift uitgegeven onder redactie van de heeren Th. Coopman en A. Siffer. De twee eerste afleveringen zijn verschenen. Buiten overzichten over onze taal in de kamers, in provincie- en gemeenteraden, in bestuurszaken, in ons vorstenhuis, in het onderwijs en in den handel, bevatten deze afleveringen ook opstellen over le Mouvement wallon, over land-, zit- en gouwdagen, Vlaamsche feesten, Congressen, enz., een artikel over het Pangermanisme en eene studie over ‘de gelijkstelling der Landstalen in Bohemen’, door Mr. A. Prayon- van Zuylen.
Bij Van Holkema en Warendorf, te Amsterdam, verscheen dezer dagen Een reiziger in vroolijkheid, nieuwste voordrachten door Willem van Zuylen. Het is eene heele reeks monologen, van verschillende schrijvers en ook van Van Zuylen zelven, waarmede de zoo gevierde kunstenaar steeds alom den meesten bijval behaalt. Alwie van Zuylen eens gehoord heeft, zal eene onuitwischbare herinnering van zijne voordrachten hebben medegedragen. Daarom durf ik gerust zijn Reiziger in vroolijkheid aanbevelen aan al wie zich maar in de gelegenheid kan bevinden een stukje in een gezelligen kring te moeten voordragen. Ook de uitgave is uiterst verzorgd.
Gustaaf d'Hondt.
Gent, 1897.
|
|