| |
| |
| |
Tante Sybilla.
Het is immers genoeg bekend dat huizen ook hunne eigen physionomie hebben. Er zijn er die lachen (dit zijn meestal kleine); er zijn er ook die voornaam en statig kijken; andere waaruit de melancholie u te gemoet komt of die barsch en zuur zien, ook zijn er wel die een loensch of oneerlijk aangezicht hebben.
Het huisje waarin de Juffrouwen Reyne stil van haar inkomen leefden, lachte bepaald; het was in eene vóórstad, bijna buiten, gelegen. Zijne roode baksteentjes waarvan de witte voegen netjes gestreken waren, zijne helroode dakpannen, de bleekgroen geschilderde ramen met de glinsterende ruiten waarachter veelkleurige bloemen en frische bladeren tegen den grond der sneeuwwitte gordijnen in kloeke tonen uitkwamen, alles scheen onder een bestendigen zonnestraal te wemelen en te leven. Het moest er buiten al heel leelijk en somber uitzien om den zonnestraal op dàt huisje te doen verdwijnen. Zelfs 's winters, wanneer het kleine voortuintje onder de sneeuw bedolven lag en het dak ook zijne witte kap aanhad, zag het er altijd welgemoed en tevreden uit. Maar 's zomers wanneer het rozenpriëel in bloei stond en de glycine-rank hare purperen trossen langs het roode geveltje zwierig ophing, dan lachte het huisje zóózeer dat de voorbijganger onwillekeurig opkeek en méelachte.
De Juffrouwen Sybilla en Philomène Reyne leefden daar stil en genoeglijk. Ik geloof waarlijk dat zij ongetrouwd gebleven waren om zich het gruwelijk verdriet te sparen vuile mansvoetstappen en tabaksasch het huis dóór te zien. Zij hadden de zindelijkheid en de keurigheid tot in het geniale gedreven.
| |
| |
Wanneer men binnen ging, kreeg men den indruk alsof men over eene zuiveren, gebloemden porceleinen schotel wandelde. In het kleine keukentje zou men nooit gemeend hebben dat die potjes en pannetjes, dat die blinkende kachel wel ooit tot koken gebruikt werden, en nochtans deden zij dadelijks dienst.
En zoo was alles in huis, glimmend of het splinternieuw was. De bewoonsters zelven schenen wel nagelnieuwe oude vrijsters te zijn, zoo pas uit een doosje gehaald, zoo keurig en frisch zagen zij er uit, alhoewel zij en hare meubeltjes al ettelijke jaren hadden zien voorbijdrijven.
Eene meid die naar haar zin poetste en boende was er niet te vinden; zij hadden een werkmeisje dat onder haar toezicht het grofste werk verrichtte; dan legden zij er zelf de laatste hand aan; om juister te spreken legde Philomène er de laatste hand aan, want Sybilla zag liever toe.
Sybilla was niet groot en nog al gezet. Te huis droeg zij steeds een zindelijk wit jakje en een witte fijngeplooide tullen muts, onder de kin met een dito strik vastgemaakt. Met haar blond gebleven haar en frissche gelaatskleur geleek zij wel eene madelieve met een rozerood hartje. Zij placht te zeggen dat zij wat aamborstig was, hetgeen zij voorgaf als de reden waarom zij weinig of niet uitging; zij moest ook iets bijzonders aan een harer vingers hebben, want altijd was er een lapje omgewonden. Er was niets te bespeuren aan dien vinger, doch zij beweerde dat hij haar soms veel pijn deed en zij betreurde het zeer, want alsdan kon zij hare zuster niet helpen en het trof ongelukkiglijk telkens er moest geboend worden of zoo iets, of wanneer er planten te verpoten waren in het tuintje; dan kwam zij er bij staan en met een treurig gezicht sprak ze:
- ‘Philomène, het spijt mij oprecht dat ik u vandaag niet helpen kan, maar waarlijk mijn vinger doet mij te veel pijn en ook ik kan niet stuipen zoo als gij; het is wel ongelukkig zoo weinig gezondheid te hebben.’
- ‘Bekreun er u niet om, Sybilla, was het kalm antwoord; ik zal het wel alleen gedaan krijgen.’
| |
| |
Eens kuchend, eens zuchtend trok Sybilla af, ging op hare zachte slofjes de vóórkamer weer binnen, liet zich met welgevallen in den biezen armstoel neêr, en deed een dutje.
Philomène was lang en plat. Esthétische vormen waren aan haar niet verspild. Meest in het grijs of lila gekleed, het bruine haar dat ze overvloedig behouden had, glad gestreken langs de slapen en van achteren in een knod vastgemaakt.
Zij deed bijna alles in huis, vlug en stil, en nooit zag men het haar aan dat ze uit keuken of kelder kwam; nooit stak er een speld verkeerd, of kwam er een haar uit de rij.
De eenige familie der juffrouwen Reyne was een jongere broer die nu weduwnaar was en twee zoons had. Sybilla was meter over Cyrille, den jongsten.
De zusters en de broer zagen elkander niet veel want, wegens verschil in zienswijze op godsdienstig en politiek gebied, waren er reeds meermalen zure woorden geweest over de opvoeding en het schoolgaan der kinderen.
De zusters waren er diep ongelukkig om dat Hippoliet, haar broer, zóo'n leelijke liberaal was; zij waren vóóral bekommerd met de arme schapen van kinderen die naar goddelooze scholen gestuurd werden en t'huis nooit van ‘God noch zijn gebod’ hoorden. Ze waren verloren, voor eeuwig verloren, die arme kinderen!
Cyrille zou evenwel weldra zijne eerste communie doen.
Papa Reyne oordeelde het wijselijk ‘te doen als iedereen’ en het nette erfdeelken der tantes in het verschiet, was wellicht ook niet vreemd aan zijn besluit. Hoevelen zijn er niet die met den wakkeren koning Hendrik IV zeggen: ‘Paris vaut bien une messe?’
Intusschen verheugden de zusters er zich over en gaven zich veel moeite om het kind op den ‘Roomsch-Catholieken’ weg te brengen en te behouden.
- Ik moet er bijzonderlijk voor zorgen, zei tante Sybilla, ik ben zijne ‘geestelijke moeder’ en ik zal hem redden, dat zal ik!
| |
| |
Zij maande den knaap aan dikwijls bij haar te komen en dat deed hij gaarne op zijne vrije dagen, want de tantes hadden altijd iets lekkers voor hem klaar.
En om het lekkerbeetje onderstond hij dan ook geduldig de ondervragingen op den Cathechismus, het opzeggen der gebeden en de christelijke vermaningen.
- Luister, Cyrilleken, sprak tante Sybilla op zekeren namiddag, toen de kleine aan haar knie stond, ik ga u voor uwe eerste communie wat schoons geven. O! iets kostelijks, maar dan moet ge mij ook wat beloven, zult ge?
- Ja tante, zei het kind deemoedig.
- Zie.... en zij haalde een vierkant donker doosje uit haar zak; met een druk op een veer sprong het open en op een blauw satijnen bedje lag een gouden horloge met de ketting er rond.
Als gehypnotiseerd staarde het kind op het schitterend voorwerp.
- Nu, wat zegt ge? vroeg Sybilla na een tijd zwijgens.
- Is dat voor mij, tante?
- Ja, maar op voorwaarde dat ge mij vast belooft wat ik u zal vragen..... Ge gaat mij beloven dit scapulier dat ik u hier zal aandoen, nooit meer te verlaten, nooit! hoort ge; dit scapulier zal u voor alle gevaar behoeden. En al sprekende, haalde zij het bewuste voorwerp ook uit haar zak.
- Alle avonden, wanneer gij te bed gaat, ging ze voort, zult ge ter intentie er van drie Onze Vader's en drie Wees Gegroet's bidden. Verders, zult ge zoo dikwijls het u mogelijk is, als ge naar de school gaat bijvoorbeeld, de eene of andere kerk eens binnengaan en een Onze Vader en een Wees Gegroet opzeggen.
Cyrille die aandachtig luisterde, onderbrak nu zijne tante.
- Ja, maar tante, daar is geen kerk op mijn weg naar school en papa verbiedt mij eene enkele straat om te gaan.
- Wanneer het om uwe zaligheid te doen is, moogt gij
| |
| |
wel eene straat uit uwen weg; en papa zal het niet weten, als gij maar zorgt niet te laat op school te komen.
- Maar dan ben ik toch ongehoorzaam, stamelde de jongen, maar zijne oogen vielen weer op de horloge en de gewetensstem zweeg.
- En ten laatste, hernam de tante, moet gij, wanneer er kwestie zal zijn u naar eene andere school te sturen, dan moet ge vragen en zagen om naar het ‘College’ te mogen gaan. Belooft ge dat alles vast?
- Ja, tante..... mag ik nu de horloge hebben?
- Neen, nu nog niet, gij moogt er om komen twee dagen vóór uw communiedag. Nog acht dagen wachten.’
Op den grooten dag, na de hoogmis, werd Cyrille met zijn papa in een koets rondgevoerd op bezoek bij vrienden en magen. Eerst bij de tantes. Zij waren op het bezoek voorbereid: een flesch portwijn, roemers en een bord beschuitjes stonden gereed op een presenteerblad in de vóórkamer. Het was kil en vochtig weder. Papa had zijn pels aan, maar de knaap bibberde toen hij uit het rijtuig stapte.
- Dag Hippoliet, brachten de zusters droogjes uit, haar broeders groet beantwoordend, en hartelijker de handen uitstekend naar het kind:
- Dag Cyrilleken, wat zijt ge schoon vandaag!
Het manneken stond daar bleek en kouwelijk in zijn glimmend nieuw pak. De dunne beentjes in zwart zijden kousen, verlakte schoenen aan de lange smalle voeten, korte broek aan de knie vastgeknoopt. Een wit gesteven hemdsborst, dito halsband en witte das, het anders wilde haar in nieperige krulletjes gelegd door den kapper.
Het kind stond daar stijf en onbeholpen, met het gebedenboek in een witten gevouwen zakdoek gewikkeld in de ééne wit geschoeide hand en met den kleinen manshoed in de andere, als een oud heerken dat een zeer jong gezichtje hebben zou.
Eenige oogenblikken bleven allen droog, onhartelijk elkander
| |
| |
aanzien. Toen scheen Mijnheer Reyne plotseling iets in te vallen.
- Sybilla, sprak hij voor zijne zuster ligt buigend, ik bedank u zeer voor het schoone geschenk dat ge aan Cyrille gegeven hebt. Hij is waarlijk nog te jong om zulke horloge te bezitten. Wij zullen haar nog wat wegleggen, niet waar Cyrille?
- De knaap antwoordde niet, maar glimlachte gelukkig, legde zijn hoedje op de tafel en haalde de horloge uit den zijzak van zijn jasje, bezag ze en sprak:
- Het is half twaalf.
De tantes en papa lachten overluid. Het ijs was een weinig gebroken.
- Gebruik toch een glas portwijn, Hippoliet en gij ook Cyrilleken, dat zal u verwarmen. Dat vroeg opstaan en lang in de kerk blijven maakt een mensch katijvig, niet waar?
Er werd betreurd dat het weer niet beter was, voor de kinderen; nog wat over koetjes en kalfjes gepraat en toen stond Mijnheer Reyne op om afscheid te nemen:
- Er waren nog bezoeken af te leggen en 's namiddags had men het lof.... zie, ik zal blij zijn als die karwei over is, sprak hij, naar zijn hoed grijpend.
- En waar zijt ge voornemens Cyrille ter school te zenden na de Paaschvacantie, Hippoliet? vroeg Sybilla droogjes; want nu heeft hij gedaan in de middelbare school, zou ik denken?
- Wel, natuurlijk naar het athenaeum, antwoordde Mijnheer Reyne vrijmoedig en openhartig.
- Zóó, zei ze met genepen lippen. En waarom niet liever naar het College van St.-Barbara? Dáár gaan meestal de kinderen van goeden huize. De opvoeding is er verfijnd, er wordt niets dan Fransch gesproken, en schoon Fransch! en hare dubbele kin bevestigde deftig het gezegde; daar hooren de kinderen....
Ongeduldig trippelend, onderbrak haar Hippoliet:
| |
| |
- Bij de Jezuïeten? nooit! nooit!
- En ik ben zeker, ging Sybilla ongestoord voort, dat de knaap er ook wel liever ter schoole zoo gaan dan op dat gemeen athenaeum. Niet waar, Cyrilleken, gij zoudt wel liever naar het College gaan? Niet waar, manneken? De hand onder zijn kin houdend, keerde zij het hoofd van den kleine naar zich toe en dwong hem haar in de oogen te zien:
- Zeg, Cyrilleken?
Maar Cyrille in plaats van te antwoorden sloot zijne blauwe oogen, zijne lippen begonnen te trillen en weldra kwam er een traan van tusschen de donkere wimpers. Het kind gevoelde zich in den strijd en wist geen partij te kiezen.
Tante Philomène die er ook bij stond, trok hem tegen haar aan, haalde haar frisschen witten zakdoek die naar lavendel geurde, uit haar zak en wreef er zacht mede over des knaaps gezichtje, terwijl zij met hare kalme ernstige oogen beurtelings zuster en broer aanstaarde en met stille stem sprak:
- Kom, laat toch dat ellendig twisten en bederf het kind dezen schoonen dag niet.
Zij drukte een kus op de gepommadeerde krulletjes en zei nog verder:
- Cyrilleken zal ons nog komen bezoeken, niet waar? Hij zal altijd wel gekomen zijn.
- Ja tante, snikte het kind.
Het afscheidnemen werd kort getrokken en weldra ratelde de groote huurkoets over de straatsteenen weg.
Toen Sybilla uit de gang weer in de voorkamer kwam, vond zij Philomène reeds aan het opredderen van glazen en flesch, daarna met een kleinen borstel de minste kruimels van het vloerkleed opvegend.
- Gij gedraagt er u gemakkelijk in Philomène, ons broerskind zoo maar te zien verloren gaan. Men zou zeggen het kan u weinig schelen. Maar mij kan het wèl schelen en ik, zijne meter, zal al het mogelijke doen om het te redden!
| |
| |
- Ongelukkiglijk (en zij zuchtte) is mijne gezondheid er niet tegen bestand om worstelingen en moeilijkheden te gemoet te gaan; maar ik zal er wel iets op vinden, want redden zal ik het!
En na deze pathetische verklaring, ging de madelieve met het rozeroode hart, geknakt in den zetel liggen.
***
De rozen bloeiden en vergingen, de glycine-kransen groenden en verwelkten, jaar uit, jaar in, alles op zijn tijd en immer stond het huisje daar glimmend en lachend.
Cyrille, die toch naar het athenaeum ging, was een gulle, vrolijke jongen die nu en dan, op een vrijen dag de tantes kwam verrassen. Sybilla was nog wel eens in de bres gesprongen om haar geliefkoosd plan, Cyrille op het College te krijgen, te zien verwezenlijken, maar die schermutselingen tegen zijn vader hadden den knaap verdrietig gemaakt en Philomène had het haar zuster ernstig voorgehouden dat het niet prijsbaar was, het kind tegen zijn vader op te maken, en dat alles toch wellicht zóó slecht niet zou afloopen.
Van dan af zweeg Sybilla er over. Zij scheen geankerd op een vast en geruststellend plan.
Op een zoelen lenteavond, zaten de zusters in de kleine nette keuken en gingen haar licht avondmaal gebruiken. Midden op een rood en wit gebloemd tafelkleed stond een kleine porceleinen soepkom, waarin heerlijke roompap geurde. Zij hadden ieder haar sneeuwwit servet opengespreid en na een kort maar vroom gebed, bediende Plilomène hare zuster van een goed gevuld bord van de malsche pap.
Alopeens ging er heel dicht bij haar eene vroolijke stem op die zong:
Dat waren twee gezusterkens
| |
| |
- Och Cyrille, jongen toch, gij doet ons dood schrikken!
- Mijn God! stond de huisdeur dan open?
- Veeg uwe voeten goed af?
Deze uitroepen richtten zich tot het vroolijk lachend hoofd van den jongeling, dat even door de keukendeur was komen kijken.
Zonder op de vraag de deur betreffend, of de vermaning de vuile voeten geldend, te letten, stapte hij binnen en met zijn wandelstok de maat op de tafel tikkend vervolgde hij:
Vijf- en twintig eierkens
Een kanneken met wijn....
- Kom, Cyrille, schei uit met die gekheid riep Sybilla. Maar hij liet zich niet storen en zong verder:
Roer dat met een lepelken
Tante Sybilla lachte dat ze schokte, Philomène lachte stil en knikte den knaap vriendelijk toe. Wanneer het avondmaal genuttigd was, stelde Cyrille vóór nog een wijlken buiten te zitten: het was zoo zoel en de viooltjes, onder hunne bladjes gedoken, roken zoo lekker.
- Ja, ga maar, sprak Philomène, ik kom straks ook. Zij deed een groote blauw en wit geruitte schort voor om haar lila fantaisie-schortje niet te bevuilen en begon het boeltje om te wasschen.
Sybilla aanschouwde haar een poosje meewarig en stelde vóór haar te helpen. Maar, ach! die vinger deed weer zoo'n pijn; er was zeker verandering van weer op handen. En zij hield den gebusselden vinger, als een ziek vogeltje met teederheid, in hare gezonde hand.
| |
| |
- Ga maar, herhaalde Philomène vriendelijk, het is immers zoo gauw klaar.
Weldra zaten ze alle drie op de bank die voor het huis stond, Cyrille in het midden.
- Wij zouden kunnen ‘hoofdeken in de maan’ spelen, zei hij, zie hoe helder het is. Neen, maar tantes, zonder gekheid, sprak hij opgewekt, ik kom u adieu zeggen: ik ga op reis. Ja, op reis! Daar ik onder de drie éérsten van mijne klasse ben, laat Papa mij een reisje doen, o, niet heel ver, tot in Luxemburg maar.
- En gij durft zoo alléén op reis gaan? vroeg Sybilla.
- Wel, tante, lachte de jongeling, ik ben op mijn achttiende jaar en na de vacantie student op de Universiteit!
- En op de Gentsche Universiteit natuurlijk? sprak Sybilla spijtig; nu eerst zullen de gevaren voor u beginnen, mijn jongen. Gij hebt toch uw scapulier nog?
Cyrille werd vuurrood en stamelde verlegen:
- Tante, ik zal u zeggen...
- Mijn God, hij heeft het niet meer!
- Tante, ik ben eens gaan zwemmen en de kameraden hebben het mij afgerukt.
- Ongelukkig kind! op reis gaan zonder scapulier; ik zal er u gauw een ander bezorgen.
- Het zal moeilijk zijn, tante, ik vertrek morgen ochtend om 6 uur.
- Jongen, jongen, gij jaagt mij angst aan, en de madelieve nam de zilveren maan tot getuige van hare moederlijk bezorgdheid van haar petekind.
- Maar, Sybilla wees toch verstandig, suste Philomène, Cyrille is immers geen klein kind meer!
- Juist dáárom! bruiste de witte tante nog eens op, maar dan zweeg ze in eens.
- Nu, tantes, ik moet gaan. Morgen is het vroeg uit de veeren te zijn! Adieu, houdt u goed. Over veertien dagen kom ik terug.
| |
| |
Philomène en Sybilla keerden zich beide wat van elkander af, haalden haar porte-monnaie uit en pikten er vlug een groot zilverstuk uit.
Philomène was het eerste klaar er mee, en de hand van Cyrille in de hare nemend liet zij er het stuk geld in glijden.
- Dat is voor een versnaperingsken op reis, sprak ze zacht.
- Van mij ook, Cyrille, zei Sybilla, naderkomend en op hare beurt drukte zij het stuk in zijne hand: vooral sprak ze halfluid, verteer het niet in zonde, mijn kind!
- Neen, neen, wees gerust, tante, antwoordde de knaap luchtig, precies als werd hem vriendelijk verzocht niet in het water te loopen of zich niet te laten overrijden.
- Ik dank u wel, tantes! Ik zal u een cadeautje meêbrengen, tot wederziens!
Hij sloot het hekje van het tuintje, wuifde nog eens met de hand en verdween in de schaduw der huizen terwijl zijn ferme voetstap nog lang in de avondstilte klonk. Hij dacht niet, de brave jongen, dat hij voor 't laatst zijne tante Sybilla gezien had.
Wanneer hij te huis kwam van de reis berichtte hem zijn vader dat tante Sybilla, daags te voren, zoo goed als ‘subiet’ gestorven was.
Cyrille was getroffen. Hij gevoelde een oprecht verdriet over dat verlies.
Na den lijkdienst, waar Mr Reyne met zijne twee zoons tegenwoordig was, kwam er eene boodschap van Juffrouw Philomène die Mijnheer en Cyrille verzocht eens ten harent te willen komen.
Onmiddellijk begaven zij zich naar het bekende roode huisje.
Mr Reyne was overtuigd dat het eene mededeeling gold, betrekkelijk Sybilla's beschikkingen ten voordeele van Cyrille; zij was zijne meter en hield bijzonder veel van hem. Hij kon niet nalaten daar een woord over te zeggen, onderweg. Maar het hinderde den jongeling. In zijn kinderlijk gemoed kende hij
| |
| |
enkel belanglooze, gulle genegenheid voor die tante die spijt hare zonderlingheid hem toch oprecht bemind had.
Tante Philomène was nu in het zwart gekleed en scheen wel tien jaar verouderd.
Stille groeten werden gewisseld; Hippoliet vroeg eenige bijzonderheden over de ziekte en het sterven hunner zuster.
Philomène was uit ter harte bedroefd, en met eene door tranen afgebroken stem, sprak ze:
- Ik moet u iets mededeelen betrekkelijk den laatsten wil onzer zuster zaliger en zij ging de kamer uit.
Mr Reyne sloeg de oogen op Cyrille die hem ook even bezag. Op des vaders wezenstrekken speelde iets dat wel aan een triomflachje geleek en beduidde: Wat had ik u gezegd?
De zoon keek zuur en verlegen: het hinderde hem bepaald.
- Hippoliet, sprak Philomène plechtig, toen ze was gaan zitten met een papier in de hand, gij hebt zeker wel verwacht dat Sybilla mij alles zou bezetten? Wij waren dat van overlang zoo overeengekomen, dat de langstlevende alles zou erven; dat is begrijpelijk, niet waar? Sedert dertig jaar woonden wij samen; maar wees gerust, heen of morgen zullen er uwe kinderen niet bij verliezen. Sybilla die de meter was van Cyrille en hem eene bijzondere genegenheid toedroeg, heeft toch voor het welzijn van haar petekind gezorgd, het geestelijk welzijn althans. Hier bekeek zij het papier, en las:
Bij eene bijzondere bepaling legt ze mij op jaarlijksch gedurende tien achtereenvolgende jaren een som van honderd frank te besteden tot het doen lezen van missen en novenen ten einde van den hemel te bekomen dat haar teergeliefde neef en petekind, Cyrille Reyne, moge gevrijwaard blijven tegen de menigvuldige zedelijke gevaren waaraan zijne jeugd, gezien zijne treurige opvoeding, blootgesteld is; en verder dat hij moge leven en sterven als een waardig lid der Heilige Kerk.
- Dit zijn haar eigen woorden, besloot Philomène, ik heb ze afgelezen.
| |
| |
Vader en zoon wisten bepaald niet hoe zich te houden gedurende de oogenblikken volkomen stilte die volgden. Die gespannen toestand kon niet lang duren.
Mr Reyne stond op en deftig voor Philomène buigende zei hij:
- Ik dank u, zuster, voor uwe mededeling, groette haar en ging de deur uit, gevolgd door Cyrille die met vuurroode wangen, op dit oogenblik wel liever op de noordpool had gezeten.
Gedurende de eerste vijf minuten, langs de straat sprak geen van beiden een woord. Papa Reyne was woedend en deed het gevoelen aan de straatsteenen waaruit zijn wandelstok de sprankels deed springen. Cyrille bezag nu en dan zijn vader van ter zijde; spijt zich zelven, getroffen door het komieke van den toestand, werd hij met zoo een geweldigen lachlust bekropen dat hij het eindelijk niet meer houden kon en het uitproestte.
- Wees toch welvoegelijk, berispte Mr Reyne streng.
- Ja papa, als ik kan..., maar neen, papa, zeg, vindt ge het niet geestig? Ik ben verzekerd tegen brand! en weer barstte hij los.
Het was aanstekelijk. Nog half boos en reeds half lachend besloot M. Reyne:
- Die Sybilla is altijd buitensporig en lunatiek geweest; gelukkig overleeft tante Philomène haar, en deze is vrij wat verstandiger.
Immer lachend kwamen zij thuis. Cyrille werd voortaan in de intimiteit ‘de verzekerde’ genaamd.
|
|