| |
| |
| |
Begijnhoven.
I. Het klein Begijnhof te Gent.
Aan Maurits Sabbe.
Groen - de eerste trilling van de Lente slechts,
Versmeltend nog in 't bleek azuur van den hemel,
De ruwe lijn der hooge boomen verzachtend -
Groen - zwevend nauwlijks over de aarde, een wasem
Doorschijnend nog, een allereerste lach
Van wordende weide, en daar rondom, de kerk,
Een grijze massa, en honderd huisjes, rood
En wit, het rood verzacht tot roze door
De witte voegen tusschen kleine steentjes;
Het wit, een maagd, omstrengeld in de armen van
Een hoog opklimmenden wilden rozelaar.
De gevels loopen in grillige lustige lijnen,
Gebroken immer door bogen, trappen of guitig
Uitpiependen schoorsteen. Lange blanke muren,
Met stap bij stap, een deurtje, groen of zwart
Of grijs, de namen dragend van het huisje;
En zoet als woorden van englen zijn die namen:
‘'t Convent der bloemen’ of ‘het huis ter Liefde.’
Waar 't deurken openstaat, daar lacht naar buiten
Een hofje: een zoom van gras en funkia's om
Een net gerakeld parkje, waar in 't midden,
Een ‘stoffelier’ met donker bruingouden bloemen,
Het bloeiend hoofd verheft.
| |
| |
Verlaten is het hof, geen ziel in de straten.
De zachtheid van een geurge Lente hangt
Op 't groote vierkant van de weide; en is
Het eenzaam in het hof, de huisje lachen
Gezellig toe. En door die streelende stilte, -
Zoo walmen van welriekenden zefierwind, -
Ontsnapt in mysterieuse zachtheid, uit
De kerk, het vesperlied, lokt aan gelijk
Een stille zang van Liefde. En toen de deur
Der kerk vóór mij ontsloten werd, toen trad
Ik in een hemelzaal: al wit, de zuilen
In slanke hooge vlucht, als blanke boomen,
Het park omringend van de sneeuwen koven,
Der vrome in vurig gebed gebogen begijntjes,
Gelijk een bloei van witte margarieten,
En lucht en licht zijn als uit goddelijk oord.
En door die atmosphcer van fijnen wierook,
Ontrolt zich eensklaps in een streelende golving.
De zuivre zang der litanie, en als
Ontwakend uit een droom, stijgt recht omhoog, -
Zoo myrrha uit een zilvren vaas, - een schril
Maar hemelzoete solostem die bidt:
‘Sancta Maria, mater Dei, ora pro nobis.’
En 't antwoord van het choor, golft deinend door
Den beuk: Sancte Michaël, ora pro nobis.
Eentonig vloeit de zang zoo, maar oneindig
Zacht streelend, domplend 't hart in een extase
En droefheid grijpt het hart wanneer
Men al de handjes 't teeken des kruis ziet slaan,
En tripplend dan de menigte uit de kerk
Ziet stroomen. Leven, lach en vreugd,
Vervult een oogenblik het plein en de straten;
| |
| |
De hoofdjes, witte vlinders, komen dicht bij
Elkaar, en zachte woordekens worden tusschen
Zonheldre lachjes gefluisterd, en naar me glijden
Uit jonge stralende oogen, schuinsche blikken,
Waarin nog leeft, van jeugd nog trillend, een hart
In de Lente, een harte waar liefde bruisen kan,
Een harte hangend tusschen God en de wereld,
Aan geen van beiden verbonden.
De hofjes piepen een stond naar buiten; langzaam
Versmelt het krielend gewoel van zwart en wit,
En rust en kalmte komen weder sluimren
In 't grasplein, waar de zonnestralen, de guiten,
Een lustig en gezellig dansje dansen.
Groen - de eerste trilling van de Lente slechts,
Versmeltend nog in 't bleek azuur van den hemel....
| |
II. Het nieuw Begijnhof.
Aan K. Doudelet.
En toen ik voor de poort daar stond, dan kwam
De vrees, en lei haar handen op mijn borst
En maakte een kouden kring rondom mijn hart.
Die poort was wreed: vier pooten sloegen hun klauwen
In de eikendeur en klonken ze aan den muur,
En 't donkerroode bloed liep zijplend over
Het hout. Daarboven grijnsden kanteelen als van een burcht.
En reeds op den drempel kwam het vers
Van Dante in 't geheugen, en bleef de hoop er treuren.
De straten liepen weg in 't hof, in harde
En hoekige lijn, omzoomd langs beide zijden
Door streng gekanteelde, eentonige, roode muren.
| |
| |
Daarin een reeks van eikenhouten poortjes,
Met immer die ijzeren klauwen erop als van
Een monsterdier, dat levend in een graf
Gemetseld, vruchtloos tot verlossing klauwiert.
En achter die verschansing rijzen de huisjes,
Als cellen bang, met wreede, bloedige namen,
Met namen bang, als lange snikken of
Als kreten van angst; met namen waar het bloed
Aan kleeft, van drama's of van Golgotha's,
Als ‘'t huis der zeven weeën’ of ‘het huis
Calvarieberg.’ De straten loopen schuins,
In vreemde wendingen weg, en maken hoeken,
Halfdonker en mysterieus, waar schuilt
De geest der eenzaamheid, die huivren doet,
Of leiden plots op een hoogen naakten muur,
Met onderaan, een klein rond venster, dat
Met ijzren staven bezet, u aanstaart als
Men dringt, hoe banger 't om u henen wordt;
De grijze lucht weegt zwaar als lood en dooft
De klanken uit, en in de boomen die
Ontbladerd boven de muren steken hun armen.
Ellendig en arm gelijk van bedelaars,
Vertoeft geen vogelzang. Een rave alleen,
Met heesch gekwek, omringt den toren der
Kapel met zwarte kringen, in de lucht
Die onbeweeglijk hangt, gestold van vrees.
O 'k zie ze nog, de stroeve begijnen knielend
In 't zand, voor 't drama van een kruishanging,
Waar Christus op het hout genageld, lijkt
Een God van wraak, met oogen starend
Vol afschrik op de wereld, als op een nest
| |
| |
Van zonde en misdaad; 'k hoor nog 't dof gemompel,
Van boetgebeden en wreede mea culpa's.
Geen lied van liefde stijgt daar op, maar angst
Voor hel en vagevuur; geen zonnig pad
Door 't leven, als 't begin van 't Paradijs,
Ziet daar 't begijntje voor haar knieën liggen,
Maar 't graf, en 't harte denkt alleen aan dood.
O bange, stille burcht van stroeven godsdienst,
Zoo wreed van kleur, zoo zwaar en koud van lucht,
Waar 't Avé klinkt als angstkreet of bedreiging,
Vaarwel, nooit zie 'k u weer; o kom, mijn hoop,
Die treurt daar op den drempel, kom, naar 't zonnig,
Naar 't helderkleurig kleine hofje waar
Het kalme leven lacht op de blozende wangen,
Der lieve begijntjes trippelend door het groen.
|
|