verstaan, hoe ik na dien angstvollen nacht mijn verstand nog heb blijven behouden.’
De goede Plet zweeg. Hij voelde zich bewogen. Werkelijk wist hij niet meer of hij die schrikkelijke dingen gedroomd of beleefd had. Doch hoe verder hij er door den tijd van verwijderd was, hoe meer hij naar die laatste meening overhelde.
De moeder en de kinderen hadden zonder pinkoogen toegeluisterd. Plet had reeds lang opgehouden te spreken, toen ze hem nog roerloos, met halfgeopenden mond aanstaarden. Eindelijk kwam eene beweging onder hen. Zij schoven hunne stoelen dichter hij elkander, als om zich te beter tegen de mogelijke listen van den kwaden geest te vrijwaren. Ze voelden bewondering, voor den verteller, die zulke schrikverwekkende gebeurtenissen doorworsteld en overleefd had.
Welhaast keken ze Plet vragend in de oogen, als wilden ze zeggen:
- Kent ge geen ander meer, vader?
Jan, vaders achtjarige, knappe lieveling, van wien hij altijd zei: ‘Dát is 'ne jongen’, stond van zijne plaats op en richtte zich naar de voordeur, terwijl bij met zijne betooverende stem uitriep:
- Vader, wachten tot ik terug ben, hé, vader?
Daarbuiten was de eenzame, doodstille natuur met het zuiverste maanlicht overgoten. Men kon de dingen op grooten afstand bijna als bij klaren dag herkennen. 't Was een avond, zoo als men er slechts des winters bij een helderen hemel en scherpsnijdenden noord-oostenwind te zien krijgt.
Nauwelijks was de kleine buiten den dorpel of binnen hoorden de Plets een bangen gil en Jan vloog doodsbleek weer in huis aan den hals van zijnen vader, nadat hij de deur met alle geweld toegeworpen had.
- Wat is er, kindlief, maar wat is er? vroeg Plet bevende van schrik.