| |
| |
| |
De kleine oorlog.
I.
Het was vroeg: ik sliep nog vast. Daar word ik gewekt, ik besef in den begin niet door welk gerucht. Welhaast verneem ik paardengetrappel. Metterhaast open ik het raam, en zie eene dubbele rij Jagers door ons dorp rijden. Zij komen van R. Spoedig ben ik beneden. De ruiters bezetten de markt in een grooten halven cirkel. Het tafereel is schilderachtig. Daar prijkt onze reusachtige toren. Hij is slechts tot de helft zichtbaar; de spits baadt in den zilverwitten nevel, die van lieverlede optrekt. Naast de kerk verheft zich ons sierlijk stadhuis met zijn echt Vlaamschen voorgevel, zijn hoog schaliën dak en slank torentje met zwarten weerhaan. Aan beide zijden der straat, die hier tamelijk breed is, heeft men schoone huizen, en daarvoor eene dubbele rij oude linden, in welker donkere kruinen ontelbare vinken fluiten. De blauwe steenweg loopt midden door de straat. Rechts daarvan strekt zich het kerkplein uit: het is met kleine, ongelijke, haast spierwitte kasseien geplaveid. Links het zwarte, mulle karspoor. Voor en achter strekt zich de dorpsstraat als eene statige lindendreef uit: hier en daar slechts kan men achter de boomen de huisgeveltjes zien.
De ruiters zijn slanke, zwierige jongens. Zij zitten op kleine, vlugge paarden, die moeilijk in rust te houden zijn. Al de ruiters kijken naar de torenspits, die thans tegen het heerlijkste azuur afsteekt. De luitenant, die het bevel over de afdeeling voert, heeft het gebouw beklommen. Hij komt beneden; ik hoor hem tot een der onderofficieren zeggen, dat
| |
| |
hij op den steenweg van Turnhout talrijke ruiterij en voetvolk bemerkt heeft. Een brigadier rijdt spoorslags terug naar R. De kleine troep begeeft zich langs de Gelmelstraat naar den Turnhoutschen steenweg.
Welhaast is men in het open veld. De grond is hier vruchtbaar. Hij is pekzwart van kleur. Langs beide zijden ziet men hooge elzenheggen, waarboven eikeboomen oprijzen. Daar achter liggen weliggroeiende, donkergroene weiden, overal door rijen populieren en Hollandsche kanadas doorsneden; zij klapperen vroolijk door den aanwakkerenden wind.
Links ziet men de statige gebouwen van het oude slot der Graven van Lalaing: het dient thans tot Landbouwcolonie. De baan loopt een eindweg zuidwaarts. Zij is hier kaarsrecht, en zeer breed. Ze ligt hoog boven het omliggende akkerland. De wallen zijn met schaarhout begroeid. Daarboven rijzen prachtige, dikstammige eiken op: hunne kruinen zijn bijna in elkander gegroeid. Lanks den eenen kant heeft men aardappelland en stoppelveld, en het liefelijke H. sche dorpsbeeld, langs den anderen eene groote weide van de colonie, waarop heerlijke runderen grazen. Zij is begrensd door het gebouw zelf.
De ruiterij gaat stapvoets, op eene dubbele rij. 't Is een verrukkelijk tafereel. Op de baan spelen de schaduwen met de zonnevlekken hun dartel spel. De paarden brieschen van gezondheid en levenslust: de manschappen hebben opgewektheid en jeugdige kracht te koop. De stap der paarden op de mulle aarde, het gerinkel der sabels heeft iets heel eigenaardigs: de poezie van het krijgsmansleven vertoont zich in al hare aantrekkelijkheid in dezen kleinen troep. Men komt aan het kapelleken, dat de vrome familie D.B. onlangs heeft gebouwd. De baan richt zich oostwaarts. Rechts een vijver, en daarachter de statige Bouwhoef, vervolgens een eikenbosch, met lijnrechte dreven; links voortdurend de landerijen en hovingen der colonie. De baan daalt zachtjes. Zij wordt door de kleine
| |
| |
rivier, de Mark, doorsneden. Wij zijn aan de Klinketsche Brug. De troep houdt stil. Een gansch schadron, onder het bevel van een kapitein, komt aangereden. Deze zegt tot den luitenant der voorwacht: ‘De plaats is zeer goed eenigen tijd te verdedigen.’ Hij richt eenige woorden tot eenen onderofficier. Deze begeeft zich in galop naar H. Al de ruiters stappen af. De helft nemen twee paarden bij den teugel, drijven ze een weinig achteruit in het bosch; de overigen plaatsen zich aan beide kanten der baan, onmiddellijk naast de rivier. Zij zetten zich op hunne hukken, achter eenen boomstam of schaarbosch, en trekken den haan van hun musket over, gereed om vuur te geven.
De boorden der Mark zijn hier hoog; daar groeit op vele plaatsen elzenhout, dat in de rivier baadt, ik herinner mij thans goed, dat wij daar in onzen knapentijd dikwijls witvisch en baars vingen.
Voor ons strekt zich een tamelijk groot akkerveld uit, dat langzaam stijgt; aan onzen rechterkant dalen de weiden meer en meer, tot ze in de nabijheid van W. een echt moeras vormen.
De lage, vierkante dorpstoren beheerscht geheel het landschap.
Eensklaps vertoont zich een lansier. Vuur! weergalmt het van onze zijde. De ruiter verdwijnt; weldra verschijnen er een dertigtal voor het kerksken, zij rennen in vliegenden galop vooruit, zijwaarts; de Jagers vuren onophoudelijk op hen. Doch talrijke linietroepen komen de lansiers versterken; thans wordt het vuur aan de zijde des vijands uiterst wel gevuld. De Jagers beginnen den aftocht. De brug is verondersteld afgebroken, een uur is noodig, om die te herstellen. De verdedigers trekken terug naar H. Daar bevindt zich eene afdeeling Karabiniers. Zij hebben reeds op het kerkhof postgevat. Ook de Jagers zie ik tusschen de nederige graven, waarin onze duurbaren rusten. De heerlijke Ste-Katharina- | |
| |
kerk met hare stoute lijnen, de schilderachtige achtergevel van ons stadhuis, het monumentaal hek, met het geslachtswapen van het Huis Salm-Salm, de Lindendijk, de dreef, die naar het oude slot onzer voormalige graven leidt, begrenzen het tafereel.
De voorwacht van den vijand, eene afdeeling flinke lansiers, zwart van het stof, is reeds in aantocht; herwijl een oorverdoovend geweervuur knalt, denk ik aan Eylau, Plancenvit en Saint-Privat, welker kerkhoven insgelijks van moorddadige gevechten getuigen waren; heel de Lindendijk, de Gelmelstraat, de aanpalende hoven en weiden wemelen van soldaten; onder luid hoerageschreeuw stormen zij vooruit, over het kerkhof, door de vele kleine zijstraatjes, en weldra is geheel mijne vreedzame gemeende met soldaten opgevuld.
| |
II.
De volgenden morgen waren allen vertrokken, eer de zon in de lucht was. Zij kwamen terug, als het donker begon te worden, en waren fel vermoeid. De bewoners van ons dorp toonden zich ten hoogste met hunne nieuwe gasten ingenomen; velen stonden hen aan de kerk op te wachten, waar de rangen uiteengingen. Ik zag kleine meiskens, welke de soldaten, die zij onmiddellijk erkenden, bij de hand naar huis leidden, er waren grijsaards, die den ransel en het geweer droegen van hen, die gedurende twaalf uren in de brandende zon hadden gemanoeuvreerd, en ik ben zeker, dat zij, die bij de armsten ingekwartierd waren, zich te goed deden, aan het beste, wat in hunne schamele woning te vinden was.
Hetgeen ik in mijn logement zag, bewees, in allen geval, de goedhartigheid der Kempenaars, en niet minder de zorg, welke door de overheid aan de soldaten wordt besteed.
Elkeen kent De Zwaan te H. Het is eene oude afspanning, welke, wijd en zijd, eene welverdiende faam geniet. Het ge- | |
| |
bouw is onregelmatig ingedeeld: men heeft daar vele groote en kleine kamers, waartusschen eene prachtige Vlaamsche keuken, met zwartberookte zoldering, door zware balken ondersteund. De ruime koer is door uitgestrekte stallen en schuren omringd.
Daar waren omtrent vijftig soldaten in De Zwaan ingekwartierd. Wanneer zij van de manoeuvers te huis kwamen, stond de soep in een groot fornuis te koken. Ik verzeker u, dat de reuk alleen u het water in den mond deed komen. Een kok vulde een tinnen potje met de krachtige soep, een andere sneed een goed stuk van het vleesch; elke soldaat kreeg zijn deel, in elken hoek stond een landsverdediger zijn middagmaal te verorberen, en het was duidelijk, dat geen hunner aan maagziekte te lijden had.
Rond den middag waren een twintigtal veldgendarmen in De Zwaan aangekomen. Het waren flinke mannen, op overschoone paarden gezeten. Ik zie ze nog den koer opkomen. Sommige hunner rijdieren waren schichtig, en steigerden geweldig; doch in tegenoverstelling met die jonkertjes, welke met hunne rijkunst willen pralen, en hunne paarden met den spoor plagen, wisten die ernstige mannen de hunne onmiddellijk te bedaren. In de beste orde werden ze in de stallen geplaatst. Het diner begon te zeven uren. Het bestond uit aardappelen met hesp. Daar waren Vlamingen en Walen tusschen de gendarmen, doch allen werden even vriendelijk door de dikke bazin bejegend. Zij deed de ronde der tafel, en hield niet op te roepen: ‘Ge moet maar eten, jongens! Hoe meer ge eet, hoe liever ik het heb! Als het op is, is er nog!’ Ge moest de gezichten van die brave jongens gezien hebben! Ik ben zeker, dat, moest de bazin uit eenen vuurgloed gered worden, geen enkele der gendarmen een oogenblik hadde geaarzeld. Overgroote stukken hesp verdwenen, zonder dat de boorden van den mond werden geraakt.
De nacht was stikkend heet: ik kon het in mijn bed niet
| |
| |
uithouden. Ik begaf mij naar de schuur. De deuren stonden wagenwijd open. Op het versche stroo lagen de soldaten uitgestrekt. Zij sliepen en ronkten, dat ze waarlijk te benijden waren.
't Was volle maan. Onze toren, de schilderachtige daken van de buurt waren als met eenen tooverglans verlicht. Op den koer wandelde een gendarm met de sabel in de hand; tusschen de zadels, toomen, stijgbeugels en wapens lagen zijne kameraden op hooizakken te slapen. Door de open staldeur zag ik een flauw lantaarntje schemeren, van tijd tot tijd hoorde ik het zachte gestamp van een paard; ik fluisterde en bleef fluisteren met den gendarm, die de stalwacht had, tot het trompetgeschal door onze dorpstraat weerklonk, de soldaten en gendarmen door de oogen wreven, naar pomp of waschkuip liepen, de paarden begonnen te hinniken, en ik weldra het verrukkelijkste beeld van het krijgsmansleven in vredestijd vóor mij had, dat men zich voorstellen kan.
| |
III.
Ik zat vóor de deur der afspanning eene pijp te rooken, als een kapitein van den staf zich tot mij richtte, en mij vroeg: ‘Mijnheer, zoudt gij mij kunnen zeggen, waar ik hier eene tas koffie kan krijgen?’ De officier scheen te bemerken, dat zijne taal mij vreemd voorkwam, ‘Gij schijnt mij niet te begrijpen,’ zegde hij, ‘en dat hier, midden in het Vlaamsche land.’ ‘Verschooning, kapitein,’ antwoordde ik, ‘ik begrijp u integendeel zeer goed. Uwe taal verrast mij des te aangenamer, daar ik sedert drie dagen meer dan honderd officieren heb gehoord, en U de eerste is, die mij in het Vlaamsch aanspreekt.’
‘Gelief mij te vergezellen, ging hij voort, en drink eene tas met mij. Wij zullen wat praten.’
Wij namen in de keuken plaats. ‘Gij hebt opgemerkt,’
| |
| |
begon de kapitein, ‘dat men onze taal in het leger weinig spreekt, en haar zelfs vijandelijk gezind is.’ ‘Inderdaad. Gisteren had ik hier met eenen kolonel der infanterie eene woordenwisseling over het nationale belang van de studie onzer taal. De opperofficier verklaarde mij, dat de kennis van het Nederlandsch nutteloos is, dat men ongelijk heeft het in onze scholen te onderwijzen, aangezien de kinderen dit op de straat leeren. Hij was overigens slecht tevreden over het onderwijs, dat in onze middelbare gestichten gegeven wordt, daar de drie vierden der leerstof tot niets dient. Volgens mijnen tegenstrever diende men in de school niets aan te leeren, dan hetgeen ons later geld kan doen winnen in de maatschappij. Sedert heb ik besloten hier over de Vlaamsche Zaak niet meer te redetwisten.’
De officier glimlachte. ‘Ik spreek op dit oogenblik niet van het vaderlandsch belang, dat gij aan de taal van de meerderheid der Belgen hecht,’ sprak hij. ‘Ik begrijp dit echter zeer goed. Ook uw rechtvaardigheidsbeginsel huldig ik volkomen. Doch, voor eenen officier is de kennis onzer beide landstalen volstrekt onmisbaar. Nooit heb ik kunnen begrijpen, hoe het een Vlaamschonkundigen officier te moede is, wanneer een soldaat, welke de Fransche taal niet kent, zijn gedrag heeft te verschoonen. De hulp van eenen makker inroepen? Dit is bijna hetzelfde, als een ongeletterde, die een zijner vrienden moet verzoeken zijne brieven te schrijven. Maar wat zou het zijn in geval van oorlog? Veronderstel een officier, die met eene kleine afdeeling deze gemeente bezet. Gij zelf hebt kunnen zien hoe moeilijk het inkwartieren der troepen is, en welke kostelijke hulp en tegemoetkoming wij van al de klassen der bevolking mochten ontvangen. Hoe zou mijn officier zich uit den slag trekken? Hoe zou hij vertrouwelijke inlichtingen van personen uit deze streek kunnen inwinnen? Deze zijn uiterst noodig. De geschiedenis der laatste oorlogen leert ons, dat, tusschen de landelijke bevolking, en niet zelden tusschen de
| |
| |
minst zedelijke, zich kerels bevinden, die, door hunne stout heid, hunne kennis der geheimste wegen, hunne verachting van den dood, de onschatbaarste diensten bewijzen? Doch, men moet hun volkomen vertrouwen weten te winnen, en hoe zou dit mogelijk zijn, indien men hunne taal niet kent? Dit is echter de voornaamste reden niet, waarom ik de kennis der twee talen vanwege onze officieren zoo noodzakelijk acht. Ik weet niet, of gij onze manoeuvers al van dichtbij hebt gezien. Ga morgen naar L., waar de groote slag geleverd wordt. Het is zeer belangrijk. Voor ons zijn dergelijke spiegelgevechten eene uitmuntende leerschool. Doch, vele officieren verkeeren daarover in eene onbegrijpelijke dwaling. Ik heb een boezemvriend in het Duitsche leger, die mij de zaak duidelijk gemaakt heeft. Overigens voel ik haar volkomen. Hij, die de grootste zedelijke kracht weet te ontwikkelen, zal overwinnaar zijn. Dit was waar onder Themistokles, en dit is het nog. De soldaten doen vooruitrukken op het exercitieplein, op de hei, door de bosschen, of zelfs op het slagveld, waar het gevaar nog niet zichtbaar is, is niet moeilijk. Maar hun de vuurlinie doen overschrijden, hen doen stand houden, ‘wo die blauen Bohnen fliegen,’ waar de kameraden links en rechts vallen, dat is wat anders! Dat kunnen alle officieren niet; hunne manschappen mogen nog zoo dapper, nog zoo zeer aan tucht gewoon zijn. Dat kunnen slechts die oversten, welke tot het hart hunner soldaten weten te spreken, en in de hoogste mate hun vertrouwen genieten. Wanneer opofferingen geëischt worden, bij afmattende ijlmarschen in den kogelregen, moeten de officieren zich links en rechts wenden, beurtelings hunne mannen in hunne moedertaal aanspreken, om hen tot plichtbetrachting, tot verachting van den dood aan te sporen. Onlangs zeide de Keizer van Duitschland nog in eene aanspraak tot zijne officieren, dat geene stelling zoo bedreigd, zoo wanhopig kan wezen, of zij kan door
vastberadenheid, doch vooral door onverschrokkenheid gered
| |
| |
worden. De oversten dienen te weten wat zij tot de soldaten moeten zeggen, en hoe zij dit moeten zeggen. Niemand kende dit beter dan Blücher der Marshall Vorwärts! Hij was geen geleerd krijgskundige, doch wat veel meer was, hij was een karakter. Hij had eene mengeling van ruwe barschheid en gemoedelijke jovialiteit, van alledaagsche gemeenheid en roerende kinderlijkheid, waardoor hij de afgod van het leger werd. Hij wist zich in eene taal en op eenen toon uit te drukken, welke de trouwe weerspiegeling waren van dit weergaloos soldatenhart. Hij herschiep zijne onderhoorigen tot helden, en in waarheid heeft men kunnen zeggen, dat nooit een bevelhebber van zijn leger opofferingen heeft kunnen verkrijgen als der alte Feldmarshall. Met een leger, dat den 16 Juni 1815 te Ligny geheel verslagen wordt, gaat hij denvolgenden dag aanvallenderwijs te werk. De weg is doorweekt, de kanonnen zinken tot aan de assen in het slijk. ‘Het is onmogelijk,’ klagen de soldaten. ‘Onmogelijk,’ spreekt Blücher, ‘het moet gaan, ik heb Wellington beloofd hem ter hulp te komen, en gij zult toch niet willen, dat uw generaal zijn woord breekt.’ Hij zeide het zoo innig, dat alle vermoeidheid week, Blücher stormde zijn leger voorop; hij zag hoe de Engelsche bevelhebber op het punt was onder de herhaalde aanvallen van Ney te bezwijken. ‘Wir werden Wellington ein wenig Luft machen,’ zeide hij, en redde, gelijk men overigens weet, het Engelsche leger van eene volkomen nederlaag.
...Ah, ik heb jonge luitenants hooren zeggen, dat zij, in plaats van Nederlandsch te leeren, bij voorkeur moeielijke vraagstukken der differentiaal-rekening oplossen. Welnu, ik, genieofficier, verklaar, dat de grondige studie van onze volkstaal, van het menschelijk karakter in onze krijgsscholen van grooter belang zou zijn dan die van de hoogere wiskunde, ja misschien dan die der taktiek en der strategie.
....Wat de zaak van het Vlaamsch voor het krijgsgerecht betreft, daar is de onrechtvaardigheid, ik zeg liever de on- | |
| |
menschelijkheid zoo groot, dat ik er liefst over zwijg. Gij weet niet, wat er in dit opzicht gebeurt. Ik heb dingen bijgewoond, die mij deden walgen. Overigens lees ik, dat hier het recht gaat zegepralen. 't Is waarlijk tijd.’
Dit is de korte inhoud der samenspraak, welke ik, nu drie jaren geleden, met eeaen stafkapitein had. Ik had het ongelijk hem zijnen naam niet te vragen; hij is stellig een der geleerdste en warmste verdedigers onzer taal, die hij in den grond kent en uiterst zwierig spreekt.
Den volgenden dag zat ik weer op de bank vóor mijne oude afepanning: in het gevolg van minister Brassine reed de officier mij voorbij; hij groette mij allervriendelijkst; sedert heb ik hem niet weergezien, zelfs geen woord over hem gehoord.
Gustaaf Segers.
|
|