| |
| |
| |
In Oostenrijk.
Over Keulen, Frankfort, Neurenberg en Munchen ben ik naar Salzburg, Weenen, Praag en Karlsbad gereisd.
Keulen heeft zich in de laatste tien jaren buitengewoon verfraaid, vooral in den omtrek van het onlangs voltooide spoorwegstation. De aankomende reiziger ontvangt al dadelijk een zeer gunstigen indruk, zich verwachtend aan eene belangwekkende, zindelijke en woelige stad, en van teleurstelling is thans geen sprake meer, tenzij men breede straten verlangt, want zulke bezit het oude Keulen inderdaad niet.
Het plein, waarop de machtige hoofdkerk zich verheft, zal de vreemdeling bewonderend rondwandelen, om het even wat hij de vorige dagen gezien heeft, en, kwame hij zelfs uit Parijs of Brussel, in de lange smalle Hochstrasse, éen winkel en magazijn, zal hij door de fijne, smaakvolle uitstallingen nog gedurig bekoord worden.
Er zit geld in Keulen! Doch wáar, in Duitschland, krijgt de bezoeker dien indruk van welvaart niet, wanneer hij zooveel nieuwe standbeelden, fonteinen en praalgebouwen aanstaart, die overal, tot in steden van derden en vierden rang, kwistig oprijzen, het éen al schooner en rijker dan 't ander? In de Dominikanerstrasse, uitkomend op de Stationplaats, werden pas twee prachtige monumenten ingehuldigd, de Bank en de Post, schuins over elkander gelegen, beide in renaissancestijl, en zoo bevallig en kostbaar tevens, het laatste vooral, dat de Keulenaar er trotsch mag op zijn en mee pron- | |
| |
ken. Ach! dacht ik, toen ik er vóor stond, mijn hart ophalend aan de sierlijke uitsnede van den gevel op 't blauw van den hemel, ach! indien Antwerpen ook eens mocht uitpakken met.... Doch kom! ik wil van mijne lieve geboortestad geen kwaad spreken; zij is te snel opgegroeid, en haar schraal uiterlijk zal van lieverlede wel bij winnen in statigheid.
Te Frankfort waant men zich in de hoofdstad van een groot land. Het ‘Haupt-Bahnhof’ is 't reusachtigste en best ingerichte, dat ik ken, en de ingang der stad langs de breede deftige ‘Kaiserstrasse’ brengt u al meteen in die opgeruimde stemming, noodig om al 't schoone te genieten, dat men gaat te zien krijgen.
De twee mooiste plaatsen vindt men bij de Opera, in 't nieuwe gedeelte van Frankfort, en vóor den zoogezegden ‘Römer,’ in 't oude. Het eerste, met den fraaien schouwburg tot achtergrond, is modern; er heerscht voortdurend eene vroolijke drukte van wandelaars te voet en te paard, van rijtuigen en trams. Sedert verleden jaar prijkt er, te midden van loof en bloemen, een heerlijk bronzen ruiterbeeld van keizer Wilhelm, een machtig kunststuk van hooge waarde.
De ‘Römerberg’ (Groote Markt) lijkt eene opwekking uit de middeleeuwen. In 't midden spuit eene fontein, langs alle kanten ingesloten door hooge oude gevels, versch hersteld, alle om ter eigenaardigst en schilderachtigst. Heel dit kwartier overigens heeft zijn karakter van vroeger eeuwen bewaard; de straten zijn er buitengewoon eng, vol in- en uitsprongen, rijk aan kleur en schaduw, verrassende gezichtspunten, raadselachtige hoeken en gangen. Al dat leelijk schoon trekt den ontwikkelden vreemdeling aan; zijne fantazie kan er spelemeien en van sombere Fausten en bekoorlijke Gretchens droomen, van wondergeesten en tooverdranken en allerlei andere duivelachtige dingen.
Neurenberg is heelemaal oud gebleven. Maar hier
| |
| |
werd de oudheid met zorg opgeknapt, eerbiedig reingewreven, voorzichtig opgepuimd, waarbij echter niets van waarde verloren ging. Alles lacht u tegen, frisch en blank; ge zijt er beter op uw gemak dan in de muffe stegen van 't oude Frankfort, ge voelt er u spoediger thuis. Ook, wanneer ge in dat aardige Braadworstklokje lustig uw worstje met zuurkool verorbert, dan dunkt het u volstrekt niet vreemd, daar in verbeelding aan te zitten met Albrecht Dürer, Peter Visscher en beider kunstlievende vrienden en tijdgenooten.
Van Neurenberg naar Munchen, welk contrast! Het is de romantische poëzie tegenover den realistischen roman. Doch het ‘Münchener Kindl’ met zijne kruik bier en zijn radijs is een recht aardige schalk; het leven rolt hier vroolijk voorbij, en dat heeft ook zijne waarde. Munchen, zoo rijk aan museums en verzamelingen, wist zich eene onbetwiste faam te verwerven als kunststad, maar te gelijker tijd boeit zij den vreemdeling door het uitgelaten rumoer en 't lekkere brouwsel harer bierkelders, bij de gezelligheid van hare reusachtige eetlokalen. Artisten zijn ronde, plezierige jongens, en de slimme gemoedelijke Munchenaren kennen hun volkje: Gambrinus en Apollo maken er samen pret.
Tusschen Munchen en Salzburg stoomt de trein door eene prachtige streek: het Zuid-Beiersche bergland, de weerga der Zwitsersche Alpen. De kleine Oostenrijksche grensstad, weleer de zetel van een prins-bisschop, ligt verscholen in 't schoonste gedeelte daarvan, bekoorlijk als een raar juweel in een kostelijk schrijn.
Hier te Salzburg verwezenlijkte zich een droom, een wensch mijner kinderjaren. Niet zoodra had ik als knaap met het leven van Mozart kennis gemaakt, of ik trachtte naar den gelukkigen dag, dat ik zijne beminde geboortestad zou mogen betreden.
Thans is me dit buitenkansje te beurt gevallen, en ... waarachtig neen! ik leed geene ontgoocheling. In elk opzicht is Salzburg zijne beroemdheid waard.
| |
| |
De lieve kleine stad ligt aan beide oevers van de Salzbach, met elkander verbonden door middel van drie bruggen. Eene dezer, eene baan van druk verkeer tusschen de twee stadsgedeelten, vormt een uitgelezen standpunt om het overheerlijk natuurtafereel gade te slaan. Langs weerskanten, als achtergrond, hemelhooge bergen met glinsterende sneeuwtoppen, en op het voorplan: rechts de statige vesting, tronend op den ‘Mönchsberg’, links de met bosch bekroonde ‘Kapuzinerberg’. De verrukkelijke aanblik herinnert Heidelberg met zijn slot; hier is 't panorama veel uitgestrekter en majestatischer, doch ginder bij de Neckarstad brengt het eene inniger en dichterlijker stemming te weeg.
Alhoewel Salzburg amper 28,000 inwoners telt, heerscht er in de voornaamste straten ongemeene drukte den ganschen dag door. Men ontmoet er fraaie winkels en welbezochte koffiehuizen, er is betrekkelijk veel te zien, de naaste en meer verwijderde omgeving levert gelegenheid in overvloed op om wandelingen en uitstapjes te ondernemen, zoodat het verblijf er recht aangenaam is en afwisseling van genot schenkt. Geen wonder dus dat het er 's zomers immer krielt van vreemdelingen, die omstreeks het middaguur te zamenstroomen in den befaamden wijnkelder van Sint-Pieter, eene plaatselijke eigenaardigheid.
Een merkwaardig aantrekkingspunt van Salzburg is de Residenzplatz, ingesloten tusschen openbare gebouwen van verschillende bestemming. In 't midden verheft zich eene prachtige monumentale fontein, dagteekenend van 1664. Terwijl ik er rondslenterde om er de beelden van te bezichtigen, begon eensklaps een beiaard daar ergens op een toren het schalke liedje van Mozart uit de Tooverfluit te klingelen:
Der Vogelfänger bin ich ja,
Stets lastig, heisa! hopsasa!
Ik keek blij verrast op en bespeurde toen in de nabu- | |
| |
rige verte, op een ander plein, het bronzen standbeeld van den genialen componist, opgericht in 1842.
Gedenkteeken en muziek herinnerden mij, dat ik nog het geboortehuis van Mozart te bezoeken had. 's Morgens had ik zijn woonhuis aanschouwd, thans rukte ik op naar 't ander. Ik klom twee verdiepen hoog langs eene duistere trap, schelde, en de deur van 't vertrek draaide open, waar in 1756 zijne wieg stond. Het kleine Mozart-Museum, bestaande uit twee kamers, bevat niet bijzonder veel. Het klavier (spinet) uit zijne kinderjaren, zijn viooltje, verschillende familieportretten, handschriften en eenige kleine voorwerpen van hem, theaterprogramma's voor zijne stukken, vormen de merkwaardigste nummers der bescheiden verzameling.
Op den Kapuzinerberg treft men bovendien nog een fraai marmeren borstbeeld aan van Mozart, vlak vóor een aardig houten huisje, waarin hij in 1791 de Tooverfluit schreef en hetwelk in 1877 uit Weenen naar hier werd overgebracht.
Na een paar genotrijke dagen zei ik vaarwel aan het vriendelijke Salzburg en toog naar Weenen.
Het stoffelijk leven in Oostenrijk heeft ons juist niet erg bevallen. Het verblijf kost er peperduur. Wie eene gezonde maag bezit en van goede sier houdt, zal nogal eens beteuterd staan kijken, tenzij hij de guldens kan laten rollen zonder tellen, en dan nog... Toen ik er voor 't eerst geslapen had en 's morgens benedenkwam om te ontbijten, kreeg ik al meteen in de mot, dat ik mij niet in Luilekkerland bevond. Als hartstochtelijk koffiedrinker miste ik vooreerst den prettigen aanblik eener Duitsche ‘Frühstücksaal’, tot mijn leedwezen bespeurend, dat men hier om 't déjeuner niet bijster veel beslag maakt. Daarmee was ik echter nog geenszins aan 't einde mijner teleurstelling. Op mijne vraag naar koffie bracht de Kellner mij twee kinderpotjes, het een vol wit en 't ander vol zwart nat, en toen ik beide in
| |
| |
mijn kopje had leeggegoten, berekende ik, dat ik wel genoeg had om eens te proeven. Ik zocht te vergeefs naar brood op de tafel, doch op mijnen wenk kwam de witgedaste bediende daarmee aangetrippeld. 's Mans verbluftheid steeg ten top, toen ik nog boter verlangde, hoewel daar toch ook een beetje van te krijgen was. Wrevelig zag ik de zaal rond, en dan werd mij het raadsel opgelost. De ontbijtgasten brokkelden een klein broodje in hunne tas, roerden het vies brouwsel om, neigden hun hoofd er dicht over en vischten de doorweekte brokjes op, morsend op zijn Fransch.
Ja!?... zuchtte ik. Na voor mijn Lucullusmaal de kleinigheid van vijftig centen (Kreuzers) betaald te hebben, want opschrijven voor de rekening hoort niet tot de mode, mocht ik vanwege den Kellner vertrekken, maar ik had hem ook zes centen drinkgeld geschonken, wijl ik niet wilde zondigen tegen de gevestigde gebruiken.
Van Salzburg tot Weenen had ik acht uren in den trein gezeten. Als ik eindelijk uitstapte, waren mijne beenen zoo stijf en mijn hoofd zoo duizelig, dat ik besloot, een boodschapper te nemen en te voet naar mijn hotel te wandelen. Ik moest eigenlijk slechts éene straat door, maar eene lange, zonder einde, vol mooie winkels en grootsteedsche beweging.
De aankomst beloofde dus en ik wil zonder aarzelen erkennen, dat mijne verwachting niet te hoog gespannen was.
Weenen geniet de faam eener schoone stad, en alles bijeengenomen is zij dit wel. Toch stel ik er Parijs en Brussel boven. Parijs is tevens woeliger, Brussel veel aangenamer en coquetter. Een bijzonderen stempel draagt zij niet; haar uiterlijk voorkomen is dat eener moderne Duitsche stad. In hare Ringen bezit zij echter eene eigenaardigheid van 't hoogste belang. Parijs kan pronken met zijne boulevards, Londen slaat den vreem- | |
| |
deling met stomheid door de reusachtige bedrijvigheid in zijne hoofdstraten, Amsterdam verrukt iedereen met den schilderachtigen, gansch eenigen aanblik zijner grachten, - doch de Weenenaar wijst u fier zijnen Ring, en voorwaar! dat mag meetellen.
Es gibt nur a Kaiserstadt,
Verwaand, eh? Och ja! Maar als ge ziet met welken innemend lachenden mond de Wiener dit zegt, hoe daarbij zijne oogen den gemoedelijksten aard uitstralen, zijn gelaat van goedrondheid en levenslust getuigt, dan hebt ge hem reeds gelijk gegeven, eer ge 't zelf weet.
Er is te Weenen ontzaglijk veel te zien, doch bijna niets in 't oudere gedeelte. Alleenlijk treft men hier de prachtstraten aan, o.a. de Graben, Kohlmarkt, Kärnthnerstrasse, Naglergasse, Freiung, glanzend van weelderige magazijnen en immer ratelend van rijtuigen, trams, omnibussen en wagens van alle slag. Hier spuiten ook op verschillende plaatsen bevallige kleine fonteinen, of wel grootsche, monumentale.
De Stefanusdom en de keizerlijke Burg zijn de eenige gebouwen van belang in oud Weenen, maar zij wegen door. De statige dom, opgericht tusschen de jaren 1300 en 1500 in gothischen stijl, behoort, zooals men weet, tot de heerlijkste scheppingen der godsdienstige kunst, wedijverend met de weidsche cathedralen van Parijs, Amiens en Rheims, van Keulen en Straatsburg. De slanke toren verheft zich tot eene hoogte van 136 meter; Antwerpen bereikt er slechts 123, Keulen gaat tot 156, en Ulm tot 161. Jammer dat zij op zulk eng donker plein staat.
De Burg, zoo heet het keizerlijk paleis, reeds eeuwen oud en uit eene schier ontelbare menigte afzonderlijke gebouwen om zoo te zeggen aaneengegroeid. Ik ben vergeten hoeveel koeren en hoven er wel aan zijn, alle versierd met vorstelijke standbeelden, waartusschen
| |
| |
dat van Jozef II door zijne grootschheid uitmunt. Een nieuw paleis is voltooid, tot op de versiering van den gevel na, en dan zal Weenen daarin een monument bezitten, wegens zijne ongelooflijke afmetingen bij kwistigen rijkdom van decoratie, eenig in de wereld.
De Ring werd aangelegd op de plaats der gesloopte vestingen; hij loopt om de oude stad en draagt verschillende benamingen. Wandelingen van denzelfden aard en oorsprong, zijnde breede straten met dubbele boomenrijen in 't midden, ontmoet men vaak ook elders. Hetgeen deze boulevards van andere onderscheidt, wat iedereen, die ze gezien heeft, met ophef van hen doet gewagen, dat zijn de overheerlijke praalgebouwen, een dozijn in tal, welke daar éen voor éen gedurende de laatste dertig jaar oprezen. Ik noem de wonderschoone Votivkirche en het met vijf torens bekroonde reusachtige Raadhuis, beide in gothischen stijl, de Beurs, de Universiteit, het Justiciepaleis, twee Museums, het Hofburgtheater, het Volkstheater en de Opera, alle in renaissance van verschillend karakter, het Parlement in Griekschen stijl. Geen enkel van die ontzaglijke monumenten, of 't vormt een lust voor de oogen, evenzeer in- als uitwendig. Wat Parijs en Londen in dezen aard vertoonen, wordt door Weenen ver overtroffen!
Maar heb ik niet eens hooren klagen, dat de Ring eenzaam en verlaten is?... Mij dunkt, dat er leven genoeg heerscht; zelfs vind ik hem reeds zoo innig met de andere kwartieren verbonden, dat men er de nieuwheid niet meer van ontwaart. Geheel anders te Munchen. Dáar, ja, is de nieuwe stad doodsch en ongezellig; zoodra men de Pinacotheken en 't overige bezocht heeft, vlucht men er weg, zelfs per tram of koets. Te Weenen echter slentert men er rond in de meest opgetogen stemming.
Aan verzamelingen, van alle soort is geen gebrek, en
| |
| |
bijzonder de artist en de kunstliefhebber weten niet, wat eerst te kiezen. De twee merkwaardigste collectiën van schilderijen prijken in 't Museum en de gallerij Lichtenstein; in deze laatste hangen er 800, in 't ander niet minder dan 1700; het museum is een model in alle opzichten, terwijl ongelukkiglijk in de vermaarde gallerij de verdeeling van 't licht oneindig te wenschen overlaat.
De Italiaansche school is, behalve Rafaël, in 't Museum uitstekend vertegenwoordigd, beter dan ergens in Europa, Italië uitgezonderd. Van Albrecht Durer komt alleen in aanmerking zijn fraai portret van keizer Maximiliaan; Holbein heeft er de beeltenis van Jane Seymour. Van Murillo, Velasquez en Rembrand prijkt er insgelijks nogal wat goeds, doch vooral de Vlamingen komen tot hun recht en vullen er verscheidene zalen, in de eerste plaats Rubens, Antoon Van Dyck en de Boeren Breughel.
Van den vorst onzer schilders treft men niet minder dan 26 werken aan! Het is veel, doch niet alle zijn van eerste gehalte. Te Munchen leert men overigens beter de verschillende vakken kennen, door hem beoefend, terwijl het puik zijner godsdienstige stukken te Antwerpen is. De parel der verzameling heet De H. Ildefons, eene zijner meesterlijkste scheppingen, door de gravuur genoeg verspreid. Een ander beroemd gewrocht is het zoogenaamde Pelsken, voorstellend Helena Fourment, hare weelderige naakte vormen tegen onbescheiden blikken angstig beschermend door middel van een pelsmantel, in der haast om hare leden geslagen.
Van Antoon Van Dyck hangen er fraaie godsdienstige tafereelen, benevens eene heele reeks portretten, terwijl men nergens den ouderen Pieter Breughel zoo volledig in al de uitingen van zijn talent kan bestudeeren als hier. Hij neemt schier alleen eene, gansche zaal in! Van zijne eigenaardig opgevatte godsdienstige paneelen
| |
| |
vindt men er o.a. een Kruisweg, en den Moord der onnoozele Kinderen, en als zedenschilder brengt hij ons in bewondering met zijn Boer en Jongen, Dorpskermis en Landelijke Bruiloft. De drie laatste stempelen den kunstenaar, doorgaans alleen gewaardeerd om zijn vroolijk, koddig realisme, tot een colorist van eersten rang. Hendrik Leys heeft hem blijkbaar tot meester gekozen.
Van alle particuliere verzamelingen is de Lichtenstein-Gallerie buiten kijf de rijkste; zelfs zeer groote steden bezitten geen museum als dit. Van Rubens, Van Dyck, Brouwer, Rembrand en veel andere Hollanders prijken er stukken van de hoogste waarde.
Weenen wedijvert met Parijs in menigvuldigheid en schoonheid van openbare gedenkteekenen ter eeré van beroemde personen, doch Weenen spant gewis de kroon. Ik wil geene bladzij vullen enkel met ze op te noemen, doch sommige kan ik niet onvermeld laten.
In 't midden van de uitgestrekte mooie square tusschen het museum voor schoone kunsten en dat voor natuurlijke historie verheft zich op een hoog voetstuk het zittende beeld der keizerin Maria-Theresia. Het is eigenlijk eene groep van beelden, wel 25 in getal, die te zamen gansch de regeering der beroemde vorstin vóor 't geheugen des aanschouwers terugroepen.
In den Volksgarten staart men in verrukking het uitgebreid monument aan van den tooneeldichter Grillpalzer, geheel in wit marmer, opgevat in Griekschen trant. Stel u voor een boog van een tiental meters middellijn; het centrum vormt eene hooge nis, waarin de geniale kunstenaar zit, en langs weerskanten werden in den blanken steen drie bas-reliefs uitgehouwen, voorstellend ieder een tooneel uit zijne zes voornaamste treurspelen. Het benedengedeelte dient tot rustbank.
Op de Albrechtsplaats prijkt het bevalligste standbeeld, dat ik ooit ergens gezien heb, ik bedoel dat van
| |
| |
Mozart, alweer in vlekkeloos wit warmer, met kleine bronzen ornamenten. De betooverende toonkunstenaar troont op een prachtig voetstuk, langs de voorzijde versierd met een fraai bas-relief naar de slotscène uit ‘Don Juan’, benevens een opschrift en de gebruikelijke zinnebeelden der muziek; langs den achterkant is een tweede bas-relief aangebracht, naar eene schilderij van den tijd en voorstellend den wonderknaap, een concert gevend op de viool, begeleid door vader en zuster. Rechts en links bevinden zich groepen van kinderen en engeltjes, bekoorlijk van houding en gebaar en in de zwierigste dooreenwarreling; zij lachen, kussen en stoeien, slingeren bloemenkransen, of spelen op mandoline, trommel en rinkelbom. De aanblik is allerliefst en tevens vol karakter.
In den netten tuin vóor de Academie staat een beeld van Schiller, wellicht het schoonste van alle, en op weinige passen afstand, rechts de buste van Anastasius Grün, links die van Nikolaas Lenau. Niet ver van dit plein, alweer tusschen groen en rozen, prijkt een uitstekend gedenkteeken voor Beethoven, en ... Doch we zullen ons bij deze bepalen.
Het wordt Londen als een voordeel aangerekend, dat er zooveel parkjes zijn, maar in Weenen zijn ze ook niet te tellen. Het fraaiste is de Volksgarten, voortreffelijk onderhouden, veel en door goed publiek bezocht, en af en toe weergalmend van een verzorgd, zoo al niet uitmuntend concert. De beroemde Prater is 't grootste en bezit eene dubbele uitgestrektheid van 't Bois de Boulogne, zoodat zich geen enkel park in dit opzicht met hem kan meten. Het bosch van Parijs, de Tiergarten te Berlijn en Brussels Terkamerenbosch vind ik echter oneindig schooner van aanleg en geboomte. Langs de middendreef, waar in de maand Mei de veelbewonderde Corso's gehouden worden, liggen, op korten afstand van elkander, drie reusachtige koffiehuizen, in ieder waar- | |
| |
van gemakkelijk duizend man kan zitten onder de open lucht. Zij doen elkaar eene bestendige concurrentie aan, door bediening, verlichting en muziek om strijd het meeste volk lokkend. Ik was daar op een helderen, zwoelen Zondagavond, en had met veel moeite een ledig stoeltje ontdekt te midden eener ontzaglijke massa, drinkend, etend, pratend en gichelend, in eene - onverschillig welke - dier inrichtingen. Terwijl ik droomend op die zee van menschen en hunne doenwijze tuurde, werd ik gedurig in mijne mijmering gestoord door jongens en meisjes, die bloemen, sigaren en sigaretten, dikke sneedjes brood en nog iets anders verkochten, dat aangeboden werd onder het schril geroep van: ‘Salami, salami, salami-i-i!’ De schreeuwer droeg in elke hand een korf en sprong tusschen de rijen der gasten door, onbesuisd en wild als een bezetene. Ik meende natuurlijk, dat de dwaze kerel worstjes rondventte, doch zag hem naast mij eene homp Gruyère uit een doek wikkelen en daarvan een brokje tegen betaling afleveren. Ik drukte daarover mijne verbazing uit aan een tafelgenoot, die mij glimlachend verklaarde: ‘Salami’ zijn inderdaad Italiaansche of Hongaarsche
worstjes, maar voor de meeste verbruikers hier is dat eene te dure spijs; zij avondmalen liever met kaas. Deze werpt echter voor den koopman eene kleinere winst af en ziedaar, waarom de slimmerik alleen ‘Salami!’ roept. Hij speculeert op de snoeplust der lekkerbekken.’
Een gedeelte van 't bosch, bij den hoofdingang, heet Wurstelprater, wat beteekent: Hansworstprater. Er staan Janklaassenspellen, wafelkramen, paardenmolens en barakken van alle slag, waar 't volk zich dagelijks op de kermis kan komen vermaken. Dan, ook in den ‘deftigen’ Prater wordt allerlei vertoond. Ik ontmoette er: eene zeer gelukte nabootsing van Venetië, een aquarium, en, daarmee verbonden, eene soort van panorama der Poolstreken, - een kamp van Achanti's en een van Javanen, eene diergaarde.
| |
| |
Weenen ligt in een vlakland, doch de westelijke omstreken zijn heuvelachtig en betrekkelijk schoon. Men bezoekt er o.a. het kasteel en 't park van Schönbrunn, een geliefkoosd verblijf van Napoleon, waar zijn zoon in 1832 gestorven is, en den Kahlenberg, op wiens top men in de verte omlaag de onmetelijke hoofdstad ziet liggen, eene bonte massa, saamgehoopt rondom den hoog opschietenden Stefanustoren, in een dunnen nevel, tintelend van gouden zonneschijn.
Van Weenen naar Praag rijdt de trein dwars door Bohemen. Het land ziet er vruchtbaar en goed beakkerd uit; men verbouwt dezelfde veldvruchten als in Vlaanderen, doch men vindt er meer hop groeien; de groote menigte fabriekschouwen wijzen uit, dat er bovendien veel nijverheid gedreven wordt.
Hoewel Praag maar eene stad is van 185,000 inwoners, leveren de straten, wat huizen, beweging en winkels betreft, den eigensten aanblik op als die van Antwerpen, zoodat het mij zelfs verbaasde. De ligging echter, langs beide oevers der Moldau, is heerlijk boven alle vergelijking, en de vreemdeling, die op de oude, met beelden versierde Karelsbrug komt, vergeet onwillekeurig alwat hij vroeger van dien aard aanschouwd heeft en dankt zijn lot, dat hem vergunt, het weergaloos panorama te genieten. En men heeft hier met geene laffe, prentjesachtige schoonheid te doen, integendeel; zij doet denken aan die van den statigen, kloeken krijgsman, vergrijsd in den strijd, of aan een reuzeneik, om wiens kruin de stormen vergeefs hebben gewoed.
Het doel mijner eerste wandeling was het kwartier Hradschin, hetwelk zich uitstrekt langsheen den linkeroever en tamelijk hoog op den berg. Hier treft men den eeuwenouden burg aan, het kasteel der koningen van Bohemen, door Maria-Theresia hersteld en thans in den besten staat bewaard; de fraaie gothische hoofdkerk van Sint-Veit, met het praalgraaf der vroegere
| |
| |
vorsten en andere merkwaardigheden; verder een paar kloosters, verscheidene paleizen, een park, en wat weet ik nog. En elke plaats van oponthoud geeft tevens de gelegenheid, om beneden in de verte, aan den overkant der rivier, de grootere helft van Praag te zien, waarbij een geestdriftige uitroep: ‘Hoe verrukkelijk toch!’ u telkens opwelt naar de lippen.
Praag is eene gansch moderne stad, dus niets gelijk Brugge, Neurenberg noch Brunswijk; zelfs zijn de oudheden er schaarsch. Nochtans moet men nu weder niet denken aan die rechtlijnige, eentonige, naar versche kalk en nat hout riekende nieuwigheid, die u in sommige moderne steden zoo aandoenlijk vervelen kan. Neen, de meeste straten van Praag bekommeren zich nog immer niet om passer en winkelhaak, maar vertoonen die gemoedelijke vriendelijkheid, welke den vreemdeling seffens op zijn gemak stelt en zich thuis doet gevoelen, behalve... wanneer hij geen Boheemsch kent. Immers, alle opschriften zijn in 't Czechisch alleen, de concert- en theaterprogramma's niet minder, de werkman en de burger kennen of althans spreken niet anders, de vertegenwoordigers der hoogere klassen zelfs radbraken het Duitsch. Kortom, Praag bezit eene louter Slavische bevolking, diep doordrongen van haar stambewustzijn, nationaal in haar bijzonder en openbaar leven, in alle uitingen van kunst en wetenschap. Praag blijkt veel minder Duitsch dan Antwerpen Fransch! Overal en altijd Czechisch hooren en zien, uitsluitend Czechisch, verveelde mij soms geweldig als bezoeker, doch als Vlaming gevoelde ik innige sympathie voor 't Boheemsche volk, en mijn Flamingantenhart werd eene bittere smart gewaar, als ik aan Vlaanderen dacht, wiens kinderen nog steeds zoo luttel vaderlandsliefde aan den dag leggen, zoo bedroefd weinig geestdrift om zichzelf te zijn. Er bestaat nochthans oneindig meer grond voor ons om fier in 't volle zonnelicht te treden. Waarom nog geaarzeld?
| |
| |
De woeligste straat van Praag is de Graben, de langste, breedste en schilderachtigste is de Wenzelplaats, die bergop loopt en tot achtergrond heeft het Boheemsch Museum, een statig, prachtig gebouw in renaissance, met een vergulden koepel. De aanblik is ongemeen schilderachtig en indrukwekkend, ook des avonds, omdat de stad zoo mooi en helder verlicht is, dat zij in dit opzicht Parijs zelfs verre achter zich laat.
Praag bezit een rijken schat van monumenten, zoo oude als nieuwe. Onder deze laatste dienen vermeld, buiten het Boheemsch Museum, het Nationaal en het Duitsch theater, en het Rudolphinum, dienend tot museum van kunst en nijverheid, alsook tot muziekconservatorium; alle drie zijn in den stijl der wedergeboorte. Als merkwaardige oude gebouwen worden bewonderd: vooreerst de Burg met de cathedraal, verder het Raadhuis, de tegenoverstaande Teynkerk, de Karelsbrug, versierd met een eigenaardigen toren aan ieder uiteinde, en vooral de Poedertoren, een eerbiedwaardig prachtig erfstuk der voorvaderen uit de vijftiende eeuw. Ook staat het paleis van Wallenstein er nog, zeer groot, maar uiterst eenvoudig, bewoond door zijne afstammelingen. Het vuile Jodenkwartier is men thans bezig met af te breken.
Wat het verblijf te Praag bijzonder aangenaam maakt, dat is de overvloed van hoven en parken, die geur en kleur verspreiden over heel de stad. Alle zijn om ter schoonst beplant met boomen en bloemen, met liefderijke zorg onderhouden en druk bezocht. Ook twee eilandjes in de rivier werden in wandeltuinen herschapen, elk voorzien van een fraaien restaurant benevens eene kiosk voor muziek. Nooit in mijn leven heb ik zooveel genot gehad bij 't rondkuieren door eene vreemde plaats als gedurende mijn laatsten achternoen in Praag. Er stond nog maar een enkel punt op mijn programma, namelijk een tochtje naar den onvermijdelijken ‘Aussichtsturm’,
| |
| |
het verhevenste punt der stad. Ik dacht daarbij hoegenaamd aan niets nieuws. Hoeveel heuvels en bergen toch heb ik al niet bestegen in Duitschland, Zwitserland en Italië! En op den duur wordt men een beetje onverschillig, zelfs voor 't prachtigste. Thans had ik evenwel misgerekend. Uit een smal straatje tredend, gebeurde er eensklaps iets wonderbaars in mij. Eene fee raakte mij aan met haren tooverstaf en ik vond mij verplaatst ineene andere wereld, in het Eden, door Vondel bezongen in zijn ‘Lucifer’. Zie:
‘In 't midden rijst de bergh, waer uit de hooftbron klatert...’
Mijne oogen aanschouwden vol verrukking de helling van een hoogen berg, groen en rood bemaald met gras en rozen. De kristallen stralen eener springfontein, gezevenkleurd door eene gulden zon, schaterden een dartel waterliedje uit, al plassend en plonsend. Bij die trippelmuziek der vallende druppelen zag ik vroolijke kinderen stoeien, en overal, heinde en verre langs de doolhofachtige slingerpaden, bewogen zich groepjes van wandelaren, blij en gelukkig te mogen leven in zulke lustwarande, ontheven aan alle aardsche beslommeringen. Ik begon mee te slenteren, immer hooger, tot het toppunt, en dan langzaam terug, in éenen droom van wonderschoone dingen. Beneden, aan den voet des tooverbergs gekomen, ontwaakte ik weder tot de werkelijkheid. Gek, die ik was! Ik bevond mij eenvoudig te Praag...
's Anderendaags reisde ik naar Karlsbad, de meest bezochte van de drie Boheemsche badsteden. Voor de drukte en de weelde is zijde tweelingzuster van Oostende, doch terwijl de eene bekoort door de zee, lokt de andere door hare ongeëvenaarde omgeving van hooge beboschte bergen. Wat de geneeskracht der minerale bronnen betreft, die moet heel groot zijn, te oordeelen naar de wonderen, die er over verteld worden. Denk slechts aan Lourdes... Nochtans wou ik mijnen mond niet branden
| |
| |
aan water van 58o Réaumur, en voorts, wanneer ik de vieze gelaatstrekken gadesloeg der eindelooze schaar zieke drinkers, durfde ik zelfs niet proeven. Ik zette mij liever neer bij een schuimend glas Pilsener, trotseerend de verwijtende blikken der Kurgasten, waarin ik de bestraffende waarschuwing las: ‘Gij zult het u later wel beklagen!’
21 September 1897.
Frans Van Cuyck.
|
|