Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 150]
| |
Het Nederlandsche Friesch.De Nederlandsche provincie Friesland is ongeveer het 10de gedeelte van het Koninkrijk, terwijl men de bevolking met 17 1/2 vermenigvuldigen moet om het cijfer van het heele land te bereiken. Van die 336,000 inw. (het cijfer was zoo op 1 Jan. 1890) is er nog een groot gedeelte dat buiten het taalgebied staat en wel, in hoofdzaak, de bevolking van de 11 steden en stadjes, ruim 75,000 inwoners, waar een Hollandsch-Friesch dialekt gesproken wordt; de gemeente Het Bildt, een ingedijkt en vooral door Hollanders bewoond stuk van de oude Middelzee, waar men iets soortgelijks spreekt als in de steden; dan nog de beide Over-Tjongersche gemeenten in het zuiden, waar de Stellingwervers wonen en een taal spreken die veel Saksische elementen bevat. Laten we het maar in een rond cijfer schatten op 100,000 in woners samen - statistiek staat mij hierbij niet ten dienste - dan gaat er van de bevolking van ± 336,000 zielen nog al zoo iets af. Doch er tegenover staat een aanwinst van wel Friesch sprekenden buiten de provincie in steden als Groningen en Haarlem b.v., welke echter niet in staat is dat verlies weer aan te vullen. Zoo ziet men dat het aantal Friesch sprekenden in vergelijking van degenen, die de verschillende Nederlandsche dialekten de hunne noemen, al heel gering is. Of het echter achteruitgegaan is, zou ik niet durven beweren. Mij ontbreken daarvoor de gegevens. Dit is zeker: het Friesch heeft in deze eeuw een zwaren strijd te strijden door het gemakkelijker geworden verkeer, dat zooveel Hollanders naar Friesland, zooveel | |
[pagina 151]
| |
Friezen buiten hun land brengt, maar vooral door het Lager Onderwijs. Wat toch is het geval: het Friesch wordt natuurlijk op de Friesche dorpen niet gebruikt als onderwijstaal. Ik zeg dit ‘natuurlijk’ niet met een ironisch trekje op m'n gezicht, want het aantal Friesch sprekenden is daartoe wezenlijk te klein. Maar erger is het gevolg van dat op den voorgrond stellen van het Nederlandsch: het gevoel van schaamte voor eigen taal bij vele Friezen aangek weekt. Zie, ik bedoel daar dit mee: in plaats dat de onderwijzers aan de kinders leeren, dat ze Hollandsch moeten kennen om mee te kunnen doen in den strijd om het bestaan, doch dat zij als afstammelingen van de oude Friezen, als erfgenamen van hun taal, die ook in stand hebben te houden; dat zij dus vooral en bovenal hun Friesch niet minder moeten achten, maar dat die taal in welluidendheid en kracht het Hollandsch zoo niet overtreft dan toch evenaart; in plaats van dat te doen wordt er meestal zoo min mogelijk notitie genomen van het Friesch. De reden? Het minachten van het dialekt, de volksspraak, van datgene wat niet tot het koude, officiëele, schrijf-Hollandsch behoort. Daartegen is nu wel een stroom aan het wassen in de onderwijzerswereld en die frissche stroom zal mettertijd ook het Friesch ten goede moeten komen, maar het tegenwoordige geslacht is nog geheel doordrongen van het oude verroeste taalbegrip. Die schaamte verbiedt ons b.v. om tegen een Hollandsche dominee, die 20 jaar en langer in een Friesch dorp gestaan heeft en dus allen tijd had om onze taal te leeren, Friesch te spreken; die schaamte maakt, dat ik op m'n dorp terugkomende en de lui aansprekende in de taal, die ik altijd met hen gesproken heb en ook nu nog buiten de provincie, thuis altijd spreek, toch vaak antwoord krijg in 't Hollandsch, uit verbouwereerdheid dat zoo'n man, die toch heel te Haarlem woont, hen in hun moerstaal toespreekt. Die schaamte zit er bij velen dik | |
[pagina 152]
| |
op en is, behalve uit het oude taalonderwijs, ook te verklaren uit het geringe aantal van de Friesch sprekenden tegenover de overige Nederlanders. En wat het lezen en schrijven van Friesch betreft, een brief als in den Loteling van Conscience geschreven wordt aan den soldaat, een brief die zoo mooi is, omdat hij zoo eenvoudig is, zoo een zal in het Friesch wel tot de zeldzaamheden behooren. De briefschrijvers in het Friesch zijn wel te tellen en de reden hiervan is behalve hetzelfde schaamtegevoel voor de eigen taal ook nog de moeilijkheid van de Friesche spelling. In het Friesch met z'n eigenaardige klanken en tweeklanken moet men vaak gebruik maken van 2 klinkerteekens b.v. en wie nu dien klank op den klank af zou weergeven, zou dat telkens anders doen dan een ander. Dat is een bezwaar, dat ook het lezen bemoeilijkt voor velen, maar zou hij, de soldaat die nu eens probeerde z'n eigen gedachten in eigen taal naar huis te schrijven, daarbij het last ondervinden, dat hij niet verstaan werd? Ik geloof het niet en dat bezwaar van oneenparigheid is in mijn oogen niet zoo heel groot, maar de meesten durven er toch niet op aan, omdat een ander weer anders spelt en zij allicht meenen - ook dat hebben ze van de Lagere School mee naar huis gekregen - dat goed spellen een kwestie van wetenschap is en niet van gehoor. En wat nu de officiëel aangenomen Friesche spelling betreft, ja, wanneer Kollewijn een Fries geweest was, had hij stellig eerst de hand in eigen boezem gestoken. Onder degenen die in het Friesch geschreven hebben, neemt een heel eigenaardige plaats in, ook wat de spelling betreft, de dokter van Grouw, Eeltje Hiddes HalbertsmaGa naar voetnoot(1), van wien den 8sten October a.s. de honderdste geboortedag gevierd wordt. | |
[pagina 153]
| |
Over zijn verdiensten als schrijver hoop ik straks nog even te spreken. Nu eerst dit. Wie z'n brieven en handschriften gelezen en bestudeerd heeft, moet tot de gevolgtrekking zijn gekomen, dat hij om spellingwetenschap niets gaf; hij spelde op den klank af, b.v. Nl. woord, Fr. wud. Toen nu zijn werken uitgegeven werden door hem en zijn broer kwam deze, Dr J.H. Halbertsma, een Germaansch filoloog, tusschen beide en begon met uit vroegere geschriften een andere spelling te distilleeren: zoo werd Fr. wud gespeld wird. Degene dus die de genoemde werken las, moest eerst leeren dat de klank u in sommige woorden werd voorgesteld door ir. Dit is nu maar één geval. Maar dergelike kwesties ontstonden, toen men eenmaal begon te etymologiseeren, natuurlijk meermalen. Daarmee werd dus de spelling bemoeilijkt en op die gronden berust nu nog de hedendaagsche spelling, al zijn er ook eenige vereenvoudigingen in aangebracht. Aan den anderen kant echter - en dit dient om eerlijk te zijn ookgezegd - is er in het Friesch zelf noch te veel verschil van uitspraak om alles over één kam te scheren. De ea in earmen, armen, deelen van het lichaam, klinkt hier als ea, elders als jè. terwijl in het enkelv. de klank ea overal gebruikelijk is. Het geval zou zich dus kunnen voordoen, dat wat in één gedeelte zus geschreven werd, in een anderen hoek van de provincie moeilijk gelezen kon worden. Dus voor de literatuur is in Friesland eenige gelijkmatigheid gewenscht, maar de tegenwoordige spelling, die nog al vol antiquiteiten zit, is werkelijk te moeilijk voor het gewone gebruik. Welke verbeteringen aan te brengen waren, het zou te ver voeren dat hier te behandelen. De gevolgen er van zijn echter deze geweest, dat Friesch spreken noch heel wat anders is dan Friesch schrijven en lezen; dat er velen zijn, die het eerste van | |
[pagina 154]
| |
jongs afgedaan hebben en toch het laatste niet ‘kunnen’, zeggen ze, en, dat het Friesch schrijven in plaats van het louter uiten van Friesche gedachten te zijn een soort liefhebberij gebleven is, waaraan zich maar enkelen overgeven. En dezen,de Friesche schrijvers, houden er voor hun schrijven dan nog vaak een ietwat verouderd taaltje op na, dat door zijn oorspronkelijk Friesche woorden zich onderscheidt van het spreken, waarin overal, tzij meer, tzij minder Hollandismen of Cosmopolitismen opgenomen zijn. En omgekeerd werkt dit weer afschrikwekkend voor hen die wel iets te zeggen hebben in hun eigen Friesche taal, en dat toch niet durven op schrift, omdat het niet zuiver, onvervalscht Friesch is en dàt te schrijven hun èn te veel moeite kost èn onnatuurlijk toelijkt. Zoo krijgt men dus een veel te klein aantal van schrijvers - ik bedoel hier niet auteurs - in het Friesch. En onder hen die later auteurs zullen worden, komen velen eerst later tot het inzicht dat zij zich nergens inniger, preciezer in kunnen uitdrukken dan in hun eigen moedertaal. Zij beginnen met in het Hollandsch te schrijven. Dat zijn ongelukkige toestanden, want een ander gevolg van de moeilijkheid om Friesch te lezen is dat het debiet voor Friesche werken zòò klein is, dat een schrijver (auteur) aarzelt om te gaan uitgeven, terwijl de uitgevers de uitgaven niet aan durven. Zoo werkt dus alles mee om het aantal Friesch sprekenden, lezenden en schrijvenden te beperken. Als dus het spreekwoord: buurmans leed troost, in Vlaanderen bekend is, kan er, dunkt me, een zucht van verlichting opwellen bij hen die dit lezen. Dààr een taal die zich recht van uiting verschaf heeft tot in het parlement, die in de rechtszaal gehoord wordt, waarin van den kansel wordt gepredikt, waarin zelfs officiëele stukken verschijnen en die daar bij een litteratuur heeft, | |
[pagina 155]
| |
die gesteund en gelezen wordt door het stamverwante nabuurland, waardoor het debiet en de ondernemingsgeest des te grooter worden bij auteur en uitgever. En hièr..... En toch, ook in dat kleine beperkte taalgebied ontstaat nu en dan een geestdriftige opwelling, die van enkelen uitgaat, waarover eerst de praktische handelsmenschen, die blij zijn dat ze zich voor hun zaken van het Hollandsch bedienen kunnen, het hoofd schudden; een beweging waar velen zich buiten houden, totdat zij door de resultaten worden meegesleept en waarvan dezen zich dan vaak de ijverigste voorstanders betoonen. Veel sneller echter dan ik het hier gezegd heb, afgaande op wat ik zelf in mijn omgeving ervaren heb, heeft de beweging waarover ik nu nog ga spreken wortel geschoten. In het jaar 1822 gaven de twee genoemde gebroeders Halbertsma een heel klein boekje uit, dat maar een 7tal liedjes en 1 prozastukje bevatte van den jongsten, den dokter van Grouw met eenige bijschriften van zijn broer. Het heette ‘de Lapekoer fen Gabe Skroor’ (De lappenmand van Gabe kleermaker). Het was een proefballon; de uitgave was niet in den handel, maar werd aan familie en kennissen present gegeven. Toch had het boekje succes. Het werd uitgeleend en afgeschreven en de reden van die populariteit was, behalve het mooie Friesch, vooral de melodie van sommige liedjes. Weldra hoorde men ze overal op de Friesche dorpen zingen. Sommige bleven populair en toen 7 jaar later een vrij wat dikker bundeltje met veel meer zangwijzen voor iedereen te krijgen werd gesteld, toen hadden ze overal succes en de eerste stoot was gegeven. Hun produktiviteit bleek tegen het succes bestand te zijn, zij werd niet geringer en niet dunner. De derde en laatste editie van de Lapekoer van '34 was veel dikker dan en stond in waarde niet achter bij de vorige. | |
[pagina 156]
| |
Later ook nog verschenen achtereenvolgens kleine en groote bundels of enkele stukjes, zoodat de volledige uitgaven van hun Friesche werken, de Rimen ind Teltsjes fen de Broarren Halbertsma een tamelijk lijvig boekdeel vormen. Hiervan is tot nu toe echter pas de 3de uitgave verschenen, wel een bewijs, dat het aantal van hen die ervan genieten toch nog gering is. Het ligt n.l. niet aan den inhoud. Tot op dit oogenblik toe kan men m.i. genieten van de humor en het gevoel door heel dit werk verspreid, van de realistische schilderingen van de Friesche omgeving der schrijvers; van het gezonde, natuurlijke dat er over dat alles heen ligt, al zijn er dan ook stukjes in, die niet meer in onzen geest vallen, waarin de schrijver meegedaan heeft aan modes van z'n tijd. Wij voelen ze nu nog als zuiver Friesche tafreelen òf als uitingen van het algemeen menschelijke, dat te inniger hun toeklinkt voor wie de welluidendheid van het Friesch geen geheim is. Dat is geen geringe verdienste bij schrijvers, wier geboorte toch al honderd jaar geleden is. En wanneer nu straks de 100ste geboortedag van onzen eigenlijken dichter, Dr Eeltje Halbertsma, herdacht wordt en weer de aandacht gevestigd wordt op wat één persoon voor een taal kan doen, dan - dan hopen wij dat daar weer het gevolg van zijn zal een hernieuwde opleving van het Friesch, waarvan de symptomen al aanwezig zijn. Maar dan moeten wij ook nog een stap verder gaan dan de beide broers deden. Als men immers hun correspondentie naleest, treft het ons dat die in het Hollandsch geschreven is. Vreemd, en dat bij twee, die in het Friesch hun literatuur schreven! En toch wel te verklaren uit dit oogpunt: ook zij beoefenden het Friesch-schrijven als een soort van sport, maar wanneer zij samen spraken op papier, d.i. elkaar een brief schreven, dan diende daarvoor het beschaafdere Hollandsch. Onbewust misschien zat toch ook in hun iets van | |
[pagina 157]
| |
het schaamtegevoel voor eigen taal dat er nu nog lang niet uit is. En dat moet er toch uit! Wil wezenlijk de te verwachten herleving van het Friesch populair worden, dan moet ieder tegen ieder Friesch-schrijven, zoodra hij Friesch tot hem spreken zou; dan moet het onderwijs meehelpen om het zelfbewustzijn op te wekken in het Friesche land. Dat dit leiden zou tot afscheidingsdenkbeelden, zooals sommigen dwaas genoeg zijn te voorspellen, dat kan onmogelijk het geval zijn. De belangen van Holland en Friesland zijn te veel samengevlochten. Maar een verhoogd zelfbewustzijn van de individuën komt de gemeenschap ten goede en op dien grond moest eerder van hooger hand dat gevoel aangewakkerd dan tegengewerkt worden; op meer waardeering en gebruik bij vreemdeling en landgenoot heeft het Friesch stellig aanspraak om forschheid en welluidendheid, schilderachtigheid en ouderdom. Een eeresaluut dus voor een man als Dr Eeltje Halbertsma, die de beste eigenschappen van onze taal in zijn werken heeft neergelegd. Moge dit stukje bijdragen tot een verhoogde belangstelling in zijn werken en in onze heerlijke Friesche taal! Haarlem. J.B. Schepers. |
|