| |
| |
| |
Haar zoon.
Het was éen van die oude Brugsche straten, eenzaam en doodsch - toch niet wreed daarom - integendeel troostend kalm, gelijk de straten van een begijnhof, kronkelend, onregelmatig smal en breed; eene groene tint liep over de keien, waartusschen spichtig gras uitschoot. Aan de eene zijde, een witte hofmuur, enkele oude huisjes met guitige trapgevels, en dan een drietal moderner woningen, aan de andere zijde weer kleine godshuizen, stichtingen van liefdadigheid en twee groote gebouwen, waarin eens het drukke leven heerschte van rijke burgerij, nu bijna immer gesloten. Op het uiteinde der straat, op den hoek, lag een reusachtige arduinen bol en daarboven in een nis prijkte een beeld der Heilige Maagd. 's Zondags alleen kwam daar eenige beweging, wanneer de lieden naar de kerk gingen, en bij zomerdag, wanneer de oudjes een stoel voor de deur plaatsten, en een praatje maakten van een geringe gebeurtenis. En de straat en haar inwoners waren in kalme harmonie.
In éen van die schamele moderne huisjes, een deur, éen venster, éen enkel verdiep, woonde mevrouw Graeve, met haar zoon. Daar was ze gekomen na den dood van Dokter Graeve, vervallend van hooge weelde in armoede.
Dr Graeve was na ruim twintig jaar uitoefening van zijn ambt, éen der aanzienlijkste geneesheeren van Brugge geworden. Noch hij noch zijn vrouw bezaten persoonlijk fortuin, doch nu hadden zij een aardig
| |
| |
sommetje vergaard dat nochtans gering mocht heeten, want Mevrouw Graeve, vrouw van uiterst fijne ontwikkeling, had aanstonds door hare spiritueele gaven, de genegenheid verworven van gansch de hoogere maatschappij der stad en zoo was het huisgezin geleid geweest in een ‘train de maison’ waartoe het inkomen van Dr Graeve nauwelijks voldoende was. Later, toen de eerste grijze haren in beider hoofd kwamen piepen, waren zij wat wijzer geworden en ook wat spaarzamer. Door zijn hooge betrekkingen had Dr Graeve plaatsing gevonden voor zijn fortuin in finantieele ondernemingen van groote opbrengst en die al den noodigen schijn van vastheid hadden. Gedurende jaren ging alles wel. Doch zekeren morgen dat hij in haast uit zijn huis kwam om in zijn coupé te stappen, botste hij op een arme vrouw die voorbijging: dat was als een fatale eerste aanraking met de armoede. Een uur later vernam hij dat de bank waarin bijna gansch zijn vermogen zat, falliet ging. Van het kleine fortuin mocht hij alleen het huis redden waarin hij woonde. Wierp dit verlies Dr Graeve niet in de armoede, het had vooral een noodlottigen uitslag op zijn gezondheid daar het hem trof in zijn innigsten zoet gekoesterden droom. Hij had een zoon, een eenig kind, zijn Hendrik, van wien hij veel genoegen had, en zijn droom was geweest, nu hij en zijn vrouw uit het drukke mondaine leven getreden waren, voor dat kind een aardig sommetje te vergaren. En nu hij ieder jaar dat sommetje aanzienlijk groeien zag, een hof met weelderig ooft, was het onheil daardoor gegaan, als een al verwoestend onweer, en daar was weer vlak land, waar alles te herbeginnen was: zaaien, kweeken, maaien, met al de
zorgen van een onzekeren oogst. En alhoewel het niet meer een taak was voor zijn grijzen ouderdom, toch vielen hem de handen niet langs het lijf; maar het hart was geknakt, een tak met bloeiende bloemen
| |
| |
van droom. En ras, ras kwijnde hij weg, trots zijn moed, omdat die droom zijn leven was. Zoo stond mevrouw Graeve alleen, met een verschrikkelijk lastigen wensch van haar stervenden man op het hart: ‘Verkoop ons huis niet, doe het onmogelijke opdat Hendrik voortstudeere, en in dat huis komt de weelde eens weer.’ En ze had beloofd, plechtig met een eed beloofd.
Dr Graeve had helder in de toekomst gezien, beseffend welke groote verplichtingen hij had tegenover dat kind dat hij op de wereld geroepen had, dat hij opgeleid had tot de studie der geneeskunde en dat nu een ‘déclassé’ zou worden, mocht het niet die studie voortzetten. En ook aan zijn vrouw had hij gedacht, toen hij haar die helofte afdrong het huis niet te verkoopen. Geld in handen smelt ras, en het behouden van het huis, was haar een waarborg - o zeer gering - voor de toekomst. Maar zijn beide wenschen samen brachten een toestand mede die tot de uiterste opoffering paalde.
Mevrouw Graeve begreep dien heldenplicht.
***
Hendrik Graeve was toen student in de Geneeskunde aan de Hoogeschool te Gent. Een buitengewoon student was hij niet, toch kwam hij door zijn examen. Wilskracht was er in hem niet. Hij was een alledaagsch temperament, zonder eenige passie, een kind in de gestalte van een man; eenzaam, toch zonder egoïsme, met een hart overstroomend van goedheid, beminnelijk en bemind door iedereen, vooral door de geringe lieden die, om het kinderlijke dat in zijn achttien jaren was, hem minzaam en familiair noemden: ‘Arietjie’, streelende dialectische verkleining van zijn naam.
Na den dood van zijn vader besefte hij een oogenblik den armoedigen toestand waarin hij zich met zijn moe- | |
| |
der bevond, en stelde haar voor de studiën te verlaten om ergens een ambt van bediende te zoeken. Maar zij beval dat hij voortstudeeren zou, dat hij zich allerlei opofferingen getroosten moest, zooals zij doen zou, om aan den wensch van den vader getrouw te blijven, en gedwee, handelde Arietjie zooals hem bevolen werd.
Mevrouw Graeve verkocht de meubelen die zij missen kon, verhuurde haar huis, en nam haar intrek in het kleine huisje in de eenzame verlaten straat.
***
Hun leven werd voortaan geheel en al melodramatisch, maar kalm melodramatisch als zijn de groote verborgen armoeden. De winter was gekomen, de winter zoo duur voor geringe beurzen. 's Morgens vertrok Arietjie naar Gent, medenemend in een pakje van grauw papier, zijn middagmaal. Hij bleef er tot 's avonds en studeerde 's namiddags in de Bibliotheek der Hoogeschool. Zoo wilde zijn moeder het, doch zei niet dat het was om het vuur te sparen; dat zij dan gansch den dag in het koude huis zat, haar handen gewennend aan het werk dat hun onbekend was.
De eerste weken van dat nieuw leven waren voor haar een ware marteling na het weelderige leven van zoovele jaren. Die overgangsperiode wierp sneeuw op hare lokken, groef rimpels in haar voorhoofd en sneed een diepen trek aan de hoeken van haar lippen. Ook was de eenzaamheid haar welkom, dan kon ze weenen gansch haar hart van wee. Vooral 's morgens kwam er een smartelijk oogenblik toen ze haar zoon zag henen gaan met dat pakje in grauw papier: dat was haar de vatbare voorstelling van haar armoede. Arietjie ging gedwee, zonder een klacht, niet omdat hij een hoog doel voor het oog had, maar omdat zijn brood-goed temperament zich aanstonds naar de feiten geschikt had. Bij
| |
| |
mevrouw Graeve was er een koppige fierheid die tijd noodig had om gebroken en onder de voeten getrapt te worden. Niet dat bij Arietjie alle gevoel verworgd was: 's avonds toen hij tehuis kwam kromp hem wel soms het hart ineen toen hij aan de kelder-koude wakte die daar zweefde, gevoelde dat het vuur nauwelijks aangestoken was, en dat zijn moeder wellicht gansch den dag in bibberende koude doorgebracht had. Ook 's avonds, wanneer ze aan tafel zaten, bij de kleine lamp, voor het ruwe maal, dan kropten hem wel eens de snikken in de keel bij de herinnering aan die avondmalen, als vader nog leefde, toen het zilverwerk en het kristal op de tafel schitterden onder den glans van de gaskroon. 's Avonds, als moeder slapen ging en Arietjie nog studeeren bleef, wisselden zij soms een zoen - dat gebeurde zelden - doch gansch natuurlijk, naar elkander gedreven door een opwelling van droefheid in het hart, en dan moesten ze beiden strijden om het hardst, om de tranen terug te duwen die in de oogen sprongen, uit vrees voor ontmoediging.
Zoo liepen de maanden weg. Hendrik schikte zich langzamerhand in zijn toestand. Hij leefde apathiek, ver van alle vriendschapsbanden, bezocht soms zijn geburen, de oudjes in de godshuizen, zat in hun keuken, pratend met hen de eenvoudige, banale praatjes, of keek stilzwijgend naar den oude die vogelmuitjes bouwde. Voor mevrouw Graeve groeiden de zorgen integendeel iederen dag aan, naarmate de studiën van haar zoon vooruitgingen. Alles was zoo juist uitgerekend dat geen ziekte, geen ongeval, geen verhuizing van den inwoner van hun huis, mocht voorvallen, of ze waren volop in zwarte armoede gedompeld. En nu kwamen nieuwe kosten opdagen, Arietjie zou weldra soms enkele dagen achtereen te Gent moeten verblijven en daartoe moest op het reeds zoo gering inkomen nog gespaard worden. Toen keek ze naar hare handjes, zoo fijn, zoo blank, zoo
| |
| |
onhandig voor het werk, en stille razernij vrat haar aan het hart, omdat ze niets kon, omdat ze zoo een nutteloos schepsel was. En toch wou ze dat sommetje geld iedere maand samenscharrelen, en daartoe nam zij een heldenbesluit, een besluit dat alleen kan ontkiemen in het brein van een moeder.
***
De groote bekommering van Mevrouw Graeve, nu ‘Arietjie’ van tijd tot tijd een week in Gent bleef, was niet alleen de vermeerdering der kosten daardoor veroorzaakt, maar meer nog de vrees dat haar zoon, onttrokken aan haar onmiddellijken invloed, vriendschapsbetrekkingen mocht aanknoopen die hem tot de liefde zouden leiden. O ze wist wel dat het ontkiemen van dat gevoel onvermijdelijk komen moest, maar het stille temperament van haar zoon en het eenzame midden waarin hij leefde, had hem tothiertoe daarvoor behoed. En wat ze gevreesd had, verwezenlijkte zich dan ook. Ze was een vrouw van hooge geestontwikkeling en vooral van fijn gevoel en aan haar diepvorschend oog, ontsnapte geen blijk van de verandering die langzamerhand in het gemoed van haar zoon plaats greep. Ze volgde hem sinds zoo lang op in de ontwikkeling van zijn ziel, ze wist zoo wel, kijkend door zijn oogen tot in zijn hart, hoe het daar stond; en dat daar nu in een hoekje het liefdegevoel schuchter bloeide, dat zag ze stellig aan tal van nietigheden: een kleine fierheid in de kleederdracht, oogenblikken van droomen of zuchten, een hoofdletter die vaak terugkwam in de margina van zijn schrijfboeken, omstrengeld door den eersten letter van zijn naam. ‘Arietjie’ was verliefd. Doch met een diepe kennis van het hart, sprak zij hem over die zaak niet, vreezend dat haar verbod tot gevolg zou hebben deze liefde die wellicht nog platonisch was, te doen overgaan tot een ontwaking der passie die in hem sliep. En ze beleefde dagen van angst.
| |
| |
Het was haar moeilijk om op te sporen of het geld dat zij aan Arietjie gaf, voor studie en voor onderhoud alleen gebruikt werd; doch de groote liefde die haar zoon haar nog immer betuigde deed haar vermoeden dat hij oprecht en spaarzaam was. Zij had hem maar zelden gesproken van den akeligen toestand waarin ze verkeerden, omdat ze niet lijden wou dat zelfs haar zoon zich met hare zaken bemoeide en zij gansch alleen den last van hare huishouding en de verantwoordelijkheid van haar opoffering wou dragen. Hendrik bemerkte wel dat er verandering gekomen was in de manier van leven en in den gezondheidstoestand van zijn moeder. 's Avonds, als hij te huis kwam, at hij meestal alleen. ‘Ik heb reeds gegeten’ vertelde hem immer zijn moeder. Maar hij zag niet aan haar oogen, zoo hol en zoo wild, dat het een leugen was en dat gansch haar gelaat huilde van honger. 's Middag's klonk het soms: ‘Ik ben in mijn schik niet, ik heb geen lust naar eten.’ Dat zijn moeder verzwakte was zichtbaar voor Hendrik. Doch immer was het antwoord, wanneer hij haar vroeg waar ze leed: ‘In de beenen, en in de schouders. Dat is rhumathisme, mijn zoon.’ Kortaf weigerde zij een geneesheer te laten komen. ‘Die kan er toch niets aan doen en daarbij, geneesheeren kosten duur.’ Zinspelend op hun armoedigen toestand, had hij eens, in antwoord daarop, gezegd: ‘Wij hebben toch nog vrienden in de stad.’ Maar ze was opgesprongen met een hooghartige fierheid die hij haar niet kende. Vrienden! ze wou niets van de vrienden! en ze zei hem dat met zulk een bijtende, trotsche minachting, dat hij het niet meer wagen dorst nog een woord over die zaak te reppen. Gansch haar hart stortte zij dan uit: de jaren van weelde waar ze omringd was van een kring van vleiende lieden die onophoudend aan hare tafel aten, en die slechts daarom gekomen waren, vermits ze, sinds ze in de armoede verkeerde, haar niet éénmaal met de
beleefd- | |
| |
heid van een bezoek vereerd hadden; en dan het aanbod van hulp haar gedaan maar op een wijze die haar fierheid niet aanvaarden kon omdat ze voor de praalzuchtige philantrophie niet wilde optreden als ‘la victime intéressante.’ En met éen ‘ik ben nog rijk genoeg om niemands hulp te moeten inroepen’ had ze de snobs der weldadigheid bedankt. Voor die trotsche houding had iedereen geweken: haar zoon zou er komen, maar door haar opoffering alleen.
Haar taak werd iederen dag moeilijker. Ze had met zooveel omstandigheden af te rekenen en nu gebeurde een feit dat haar tot in het diepste van haar wezen trof: haar zoon, haar zoon dien ze liefhad tot den dood, was niet meer aan haar alleen. Iemand had hem haar gestolen, iemand was tusschen haar en hem komen staan, dien draad afbrekend die haar hart rechtstreeks aan het zijne verbond. Dat zag ze nu aan zijn oogen die niet meer zoo helder rein haar blikken weerspiegelden, maar schuins onderaan weg naar haar staarden, en niet meer de reine kinderziel lieten zien. En ze hoorde het aan de woorden van de menschen die hem niet meer eenvoudig noemden: ‘Arietje’ maar ‘Mijnheer Arie’. En ze hoorde het ook aan zijn stem die niet meer belklaar klonk maar heesch.
Haar groote vrees was dat Arietjie zijn studiën zou verwaarloozen, dat al de opofferingen die zij zich getroost had nutteloos zouden worden. En toch ze dorst hem daarover niet spreken, immer levend in den angst dat hare vermaningen of haar verbod een prikkel mochten zijn voor hem. En ze zweeg. Nu kwam hij haar zelf geld vragen, wat hij tot hiertoe nooit gedaan had. Hoe beefde hare hand, hoe schoten haar oogen vol tranen, toen zij hem het duurbaar zilver toereikte dat slechts dienen moest om sterker tusschen haar en hem dat wezen te vestigen, dat zijn hart van het hare scheidde.
| |
| |
En wat ze gevreesd had, gebeurde dan ook: hij slaagde niet in zijn laatste examen en werd voor drie maanden uitgesteld. Van dien dag af ging ze te bed liggen en sliep de koude dood naast haar, veroverend langzaam haar lichaam. 's Nachts kroop de hallucinatie op haar borst, en zat daar zwaar. En dan slaakte ze bange kreten, en streed een bangen strijd... En in de stilte van de kamer, omringd door de stilte der eenzame straat, klonken haar heesche woorden: ‘Neen, neen, ik wil het niet zeggen.... o gij, gij hebt, hem mij gestolen!’
Een oud buurvrouwtje kwam haar oppassen - Arietjie kwam vaak bij haar zitten, sprak dan eenige troostende, maar ach zulke plat conventioneele woorden, als een vreemdeling doen zou, en had niet die opwelling van liefde die hem vroeger soms aan haar hals joeg. Zijn armen en zijn mond waren voor een andere. Eens nam zij zijn hand en drukte ze vurig - helaas hij gaf den druk niet weer dien ze verwachtte. Zijn hart was de kinderlijke liefde vergeten. Toen keerde zij zich naar den muur en bleef zoo lang, onbeweeglijk liggen, zonder snikken; maar de tranen liepen onophoudend uit haar oogen, nog dieper bijtend in haar wangen de roode groeve.
Na de drie maanden kwam Arietjie door zijn examen, en het buurvrouwtje die het nieuws vernomen had door het telegram dat bij Mevrouw Graeve aangekomen was, vertelde het in de straat; en de oudjes die in de godshuizen woonden, staken 's avonds centkaarsjes op hun venster aan. Maar dat waren zielemiskaarsjes voor mevrouw Graeve. Hoe het nieuws haar ook verheugde, zij had iets verloren, dat haar de koude omhelzing van den dood liever maakte dan de apathieke, banale omhelzing van Arie: zelfs de illusie over de liefde van haar zoon had ze niet meer. En ze stierf zonder een woord te uiten, in de kamer den vreeselijken
| |
| |
indruk van hare onverbiddelijk strenge stilzwijgendheid nalatend.
En de kaarsjes op de vensters der kleine godshuizen stierven het een na het ander uit: het waren zielmiskaarsje.
***
Het voorgevoel van den stervenden Dr Graeve verwezenlijkte zich geheel en al. Hendrik had na korten tijd zijn intrek genomen in het oude groote vaderlijke huis. De klanten van zijn vader waren teruggekomen, rijke en arme, hun vertrouwen schenkend aan den zoon in wien de oude grijze dokter als verjongd herleefde. Langzamerhand zou Hendrik het huis herstellen zooals het vroeger was. Voor het oogenblik had hij slechts voor een cabinet en voor een eetzaal-salon gezorgd. Daar bestonden nog de oude hooge schoorsteen zooals zijn vader hem doen bouwen had en de zware eikendeuren. Hendrik had enkele antieke meubelen aangekocht en de zaal nam weer haar vroeger uitzicht aan. Een gebeeldhouwde eiken koffer dien zijn moeder immer bewaard had, had hij dien namiddag van den zolder laten halen, en in den hoek geplaatst waar hij éenmaal stond.
De avond was gevallen. Bij het venster stand een tafel gediend voor twee personen. Arietjie verwachtte iemand. In het midden een lamp-caroel met een bleekgroene kap. Daar rondom glazen, borden en in schotels pasteien van fijnen aard. Bij een der borden, in een kristallen beker, een bloemtuil. In een leuningstoel bij den haard lag ‘Arietjie’ droomend: binnen een uur zou hij naar het station gaan, een fijne cigaar rookend. Dan kwam hij metzijn gast naar huis, langs de eenzame straten. De menschen moesten daarover niet praten. En ze zouden samen een gezelligen avond maken. Wat danste het licht van die lamp toch bij wijlen! Wellicht
| |
| |
was ze niet opgewonden. Zijn oog viel op den koffer. Hij dacht: ‘tiens, daar zitten nog papieren in. Ik werp ze er nu maar uit.’ Hij vond boeken, kwijtschriftjes, enkele dagbladen, en dan een klein schrijfboek, met een aantal bladzijden van keukencomptabiliteit. Omdat hij de hand van zijn moeder zag, doorbladerde hij den kleinen kalender. Wat zonderlinge rekening was dat. Daar stond niet alleen aangeteekend het inkomen, en wat zijn moeder verteerde, maar ook wat ze niet verteerde, of niet verteeren zou. En daar kwamen posten, zoo laconisch wreed: geen brood: 0.30, geen melk 0.12, achtereenvolgend, herhaaldelijk, en immer talrijker. Dat liep zoo over zijn twee laatste studiejaren. En naarmate hij het boekje doorbladerde, werden die cijfers hem helder, en ieder blad werd een statie van een wreeden Golgotha. O die lamp danste toch. Van lieverlede begreep hij die bange bleekheid zijner moeder, die holle wangen, die verwilderde oogen, die knagende pijnen aan de borst, en die zwakheid die haar op het bed klonk, en dan 's nachts die hallucinaties, en nu zag hij daar op het papier die woorden: ‘neen, neen, ik wil het niet zeggen,’ nu zag hij daar wat ze niet zeggen wou, dat stond daar in cijfers die hem de oogen uitbrandden. De lamp wierp eensklaps een groot flikkerend licht, pfut! en de
zaal viel in duisternis.
Arietjie zeeg van den leuningstoel af, naast den koffer, op den grond. Hem greep nu ook een hallucinatie in haar klauwen, woelend om zijn hoofd, als wou ze hem den schedel verbrijzelen en de hersenen ontblooten. Nu kwam zijn gedrag ook als een bange verschijning voor zijn oog, die wreede verantwoordelijkheid van het geld zoo nutteloos verteerd, terwijl zijn moeder steeg op den Golgotha van den honger. En zie, daar ging de zware eikendeur zachtjes open, en een trillende klaarte kwam binnen: o dat was zijn moeder Ze gleed langs de muren, gleed tot de tafel en zette zich neder,
| |
| |
daar waar die bloemtuil stond, schonk wijn in het glas, nam pasteien uit de schotels, en at, at meer, at nog, gulzig, slikkend, als een uitgehongerde, at alles, vleesch en brood en fruit, en haar doorschijnende handen van licht woelden over de tafel, in alle borden, in alle glazen, en toen alles ledig was, bleef zij een oogenblik onbeweeglijk zitten, richtend haar strakke, strenge oogen op hem die lag op den grond, verbijsterd van schrik, en langzaam trilde zij weg, en de duisternis vervulde weer de zaal.
Toen de meid kwam, vond zij haar meester liggend in onmacht. Zij beurde hem weer op.
‘Marie, ik ben zoo plotseling onpasselijk geworden. Als er iemand komt voor me, ik ben niet thuis.’
‘Maar, mijnheer, die persoon die komt soupeeren....
Ook niet. Ik ben uit stad, op het laatste oogenblik geroepen voor een gevaarlijk geval.’
En dan:
‘Marie, gij hebt mijn moeder gekend niet waar?
‘Ik woonde hier bij uw ouders, vóor het ongeluk dat hen trof.’
‘Zij was een heilige.’
Hendrik de Marez.
|
|