Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 129]
| |
K.L. Ledeganck. (9en November 1805 † 19en Maart 1847).Onder de dichters, die onmiddellijk na 1830 in Vlaanderen onze Nederladsche letteren beoefenden, bekleedt Ledeganck stellig den eersten rang. Zijne poëzie is de keurigste vrucht van den eersten oogst onzer Vlaamsche letteren na de omwenteling. Naast Ledeganck waren Willems, Van Duyse, J. Th. Van Ryswyck, Mev. Van Ackere, Vervier e.a. op het gebied der poëzie werkzaam, maar weinigen hebben hem overtroffen. De meesten onder hen hebben omvangrijker werken nagelaten, uiteenloopender genres beoefend, maar toch konden zij Ledeganck in de schaduw niet stellen. Prof. Heremans verzamelde Ledeganck's volledige gedichten in een enkelen bundelGa naar voetnoot(1), dien H. De Seyn-Verhougstraete met een twaalftal onuitgegeven of in vroegere uitgaven niet opgenomen stukken vermeerderde en tot een bundel van 307 blz. uitbreiddeGa naar voetnoot(2). Uit dien éénen bundel spreekt meer dichterlijke zelfstandigheid, meer temperament dan uit de lijvige boekdeelen, die sommige zijner tijdgenooten ons nalieten. Waar men dan een standbeeld oprichtte voor Van Ryswyck en Van Duyse, zou het eene onverschoonbare onrechtvaardigheid geweest zijn Ledeganck te vergeten. | |
[pagina 130]
| |
De lofzangen en bloemen van de dankbare Vlamingen behoorden evenzeer aan hem als aan deze twee, zijnetijdgenooten. In de zoo belangrijke geschiedenis der Vlaansche literaire wedergeboorte neemt Ledeganck een gansch afzonderlijke plaats inGa naar voetnoot(1). Verjonging en loutering zijn de hoofdindrukken, die ons zijn werk geeft. Het spreekt van zelf dat de allereerste voortbrengselen onzer Vlaamsche letteren na 1815 den onloochenbaren stempel droegen van de navolging der achttiendeeuwsche Hollandsche modellen. De poëzie van Helmers, Feitama, Feith, Bilderdijk e.a. gold voor onze Vlaamsche dichters als het hoogste wat de Nederlandsche muze leveren kon. Eigenaardige, persoonlijke opvatting en uitdrukking waren in die eerste jaren witte merels in onze provincies, waar men sedert de 16e eeuw niets kende dan zeer stichtelijke maar weinig smakelijke letteren en rederijkersgerijmel, Ogier en Poirters uitgezonderd. Prof. Schrant, die door Willem I belast werd om aan de nieuw gestichte hoogeschool te Gent een leergang van Nederlandsche letterkunde te geven, deed natuurlijk zijne leerlingen Blommaert, Van Duyse e.a. in zijne bewondering voor die verbilderdijkte poëzie deelen. Ook J.F. Willems dweepte met die dichters. Niemand ontsnapte dus aan de gezwollen, hoogdravende taal en aan de banale, wijsgeerige neigingen van die richting. De eerste gedichten van Ledeganck zijn heel en al onder dien invloed geschreven. Het Heil en Onheil der Tooneelkunst, de Broedermin, de Vrede enz. zijn | |
[pagina 131]
| |
hem geliefkoosde onderwerpen. In Broedermin maakt hij Feith een complimentje. Taal en stijl zijn op Helmers- en Bilderdijkiaansche leest geschoeid. Een verfrisschende wind kwam echter uit het buitenland over al dat onnatuurlijke en schoolsche blazen. Scott en Byron in Engeland, Wieland, Schiller, Goethe e.a. in Duitschland, en later Lamartine, Hugo, Musset e.a. in Frankrijk hadden de romantiek in 't leven geroepen en doen zegevieren. Overal werd die nieuwe kunstuiting geestdriftig ontvangen en nagevolgd. Wat een lust zich vrij te gevoelen van de conventioneele banden, den brui te geven van de aanstellerij, die de voorgaande klassieke school kenmerkte! Voor al de letterkunden van West-Europa was de romantiek de gewenschte verjongingskuur. Ook onze Nederlandsche letteren ondergingen dien weldadigen invloed. De Fransche klassiekers, die in Holland totnogtoe als toonbeelden golden, werden onttroond en vervangen door Byron, Hugo, Lamartine en andere aanvoerders der romantiek. Van Lennep voor het proza en Beets voor de poëzie stapten vooraan in de rij der Nederlandsche romantieken. Onze Vlaamsche provincies plaatsten Conscience naast den eerste, Van Ryswyck en Ledeganck naast den tweede. Zoo wij den invloed der romantiek heilzaam heetten voor onze letterkunde dan lag toch verre van ons de gedachte alles goed te keuren wat ze heeft geleverd. De vrijheid, die ze bracht, ontaarde heel dikwijls in losbandigheid en in de meeste gevallen wedijverden de dichters ia buitensporigheid met de ridders en de teringzieke jonkvrouwen waaronder ze hun helden en heldinnen gingen kiezen. Het is alleen het revolutionaire werk dier beweging dat wij goedkeuren. De romantiek was ons heilzaam in hare middellijke gevolgen, omdat ze den weg opende voor natuurlijke en persoonlijk gevoelde poëzie. | |
[pagina 132]
| |
Tot de uit den band springende romantiek behooren Van Ryswyck's Eppenstein en de meeste zijner Balladen. Wel konden die stukken de geestdrift verwekken van het vroolijke, op wilde fantazie gestemde kunstenaarbend, dat in het Antwerpsche estaminet Het Zwart Peerdeken bijeen kwam; wel kon de bijval van die gedichten bij het gros der tijdgenooten zeer groot zijn; de hedendaagsche beoordeelaar kan dezelfde bewondering niet meer gevoelen voor die gedichten. Anders is het gesteld met de stukken waarin Van Ryswyck zijn volksche humor liet spreken, zijn volle gemoed uitstort en door en door persoonlijk is. Dat is de Van Ryswyck, die zal blijven leven en steeds zal bewonderd worden. Bij Ledeganck vinden wij ook dergelijke dubbele richting. De romantische roes bemeesterde hem evenals zijne overige tijdgenooten en rukte hem van de navolging der 18e eeuwsche Hollanders los. Dat hij Lamartine, Hugo, Byron, Scott, Schiller en andere romantieken hoogschatte, bewijzen verscheidene vertalingen, die hij van werken dier schrijvers maakte. In zijn gedicht Zelfopoffering uit Menschenliefde spreekt hij met even veel geestdrift over ‘den grooten Byron’, ‘die in kunst Homeer op zijde streeft.’ en ‘Achill' in dapperheid’ als Lamartine het doet in zijne Ode à ByronGa naar voetnoot(1). Enkele oorspronkelijke gedichten van Ledeganck als b.v. Boudewijn van Constantinopel en het Burgslot van Zomergem zijn ook heel en al volgens romantische recepten gemaakt. Maar het zijn die gedichten niet die Ledeganck's persoonlijkheid getoond en zijne faam gevestigd hebben. Reeds in de voorrede van zijn eersten bundel Bloemen mijner Lente, laat Ledeganck hooren dat hij wenscht een middelweg te bewandelen. Trots zijn meedoen aan de | |
[pagina 133]
| |
romantische mode was hij even wars van hare uitspatstingen als van de stijve dorheid der oudere richting. ‘Oorspronkelijkheid was steeds mijne betrachting, het gevoel steeds mijne bron.’ Dat schrijft hij zelf en beter kon zijn streven en zijne poëzie niet gekenschetst worden. Aan den machtigen stroom der buitenlandsche invloeden kon hij evenmin als onze oudere Vlaamsche letterkundigen ontsnappen, maar hij wilde onder dien vreemden mantel zich zelf zijn en met een misschien uitheemsche techniek toch eigen wijzen zingen. In de aangehaalde studie van H.J. Schimmel lezen wij: ‘Ledeganck (heeft) zijne ontwikkeling niet dank te weten aan de groote kunstenaren des vreemden, maar alleen aan zich zelven en aan de omstandigheden, waarin hij verkeerde.’ Onzes dunkens is dit oordeel voor de eene helft juist en voor de andere verkeerd. H.J. Schimmel heeft ongelijk den invloed der buitenlandsche meesters op Ledeganck te ontkennen. Die ontvoogdende invloed valt niet te loochenen en zonder hem zou de ontwikkeling van Ledeganck's poëzie niet te volgen zijn, er zou een schakel ontbreken. Maar Schimmel heeft gelijk te over, waar hij wil doen uitschijnen dat den Ledeganck, dien wij prijzen en die zal blijven leven wel oorspronkelijk is, dat hij zijne beste stukken aan zich zelf en aan de omstandigheden waarin hij leefde te danken heeft. Ledeganck is in de eerste plaats een lyrieker, ‘het gevoel is zijne bron’. Waar hij werkelijk geroerd was, weet hij ons te roeren; waar hij werkelijk vol geestdrift was, weet hij ons die mee te deelen. Hoe komt het dat Ledeganck's elegieën bij het graf van zijn vader en vooral die bij het graf van zijn moeder behooren tot het heerlijkste, dat hij ons naliet. Het verlies zijner ouders, vooral zijner moeder, die hij met heilige liefde omringde, trof hem diep, deed in hem onbegrensde vereering en smart opwellen en dwong er hem | |
[pagina 134]
| |
toe in een gezang al die overweldigende persoonlijke gevoelens uit te storten. Voor dat leed vond hij eigen klanken en trots het vreemde dat hier en daar aan dien zang kleeft, - onvermijdelijk gevolg van zijne vorming door uitheemsche meesters, - blijft dat persoonlijke, ware poëzie. In de uitdrukking dier smart ligt een kalmte en een adel, die wij bij geene andere der Vlaamsche tijdgenooten van Ledeganck's vinden. Wat Schimmel er ook over denke, men ziet zoo goed dat Ledeganck al dat persoonlijke gevoel uitstortte als het ware in een geutvorm hem door zijne meesters geleverd. Men vergelijke b.v. in Ledeganck's ode Aan mijne moeder het gedeelte gaande van vers 53 tot vers 64 met de vier eerste verzen der derde verdeeling (21,24) van het eerste gedicht uit Hugo's Feuilles d'Automne. De gelijkenis is treffend. Beide dichters roemen bij hun moeder die wonderdadige kracht die haar toelaat hare liefde onder al hare kinderen te verdeelen en die toch geheel en gansch aan ieder kind afzonderlijk te schenken. Maar trots die gelijkenis verschillen beide gedichten en dragen zij elk een afzonderlijk persoonlijk karakter. De kunstvorm, de geut onderscheidt ze niet, maar wel de ziel, die ze leven doet. Van Eyck blijft immers Van Eyck, en Memlinc blijft Memlinc ofschoon ze beiden tot de gothieken behooren en insgelijks treffende gelijkenissen met malkaar vertoonen. Ledeganck deelt met al onze Vlaamsche schrijvers sedert 1830 een gemeenschappelijken trek, ik ging haast zeggen een familietrek. De verachting en miskenning door de regeering en de hoogere standen tegenover onze moedertaal aan den dag gelegd, deed bij al de beoefenaars dier taal een oprechte liefde voor haar ontvlammen. Weinig of geen Vlaamsche dichters zijn ons bekend, die onze taal, haar verleden en hare toekomst niet bezongen. Onder die vaderlandsche zangers neemt | |
[pagina 135]
| |
Ledeganck stellig met zijne Drie Zustersteden een allereerste plaats in. Hier weer spruit zijne poëzie uit een oprecht, innig gevoel en weer vindt ze ontroerende tonen. De kritiek kan op dien uitgebreiden lierzang wel het een en ander weten af te dingen; Ledeganck's opvatting onzer taalbeweging kan wel door een vollediger en moderner vervangen worden; maar niemand zal den wonderbaren indruk van die poëzie op den aanhoorder betwisten, niemand zal het wagen in muzikaler verzen een even edel gevoel uit te drukken. Die welluidendheid is overigens regel bij Ledeganck, men neme slechts Het Klavier en De Boekweit. Van de Zustersteden evenals van Conscience's Leeuw van Vlaanderen ging eene werking uit, die tot handelende liefde en vereering opwekte. Evenals in de hooger genoemde elegieën vinden wij hier ook de sporen van de lessen der romantische meesters. Om maar een voorbeeld te geven, wijzen wij op het laatste vers der 11e strophe van de ode aan Antwerpen. Daar vinden we over Rubens: ‘Zijn naam?... Men vraagt geen naam vereeuwigd voor heel de aard'!’ Wie zal de gelijkenis loochenen tusschen dat vers en den aanhef der 2e strophe van Lamartine's ode aan BonaparteGa naar voetnoot(1): ‘Ici git.... point de nom.... demandezd à terre!’? Als hierboven kunnen wij weer zeggen dat dergelijke overeenkomsten niets aan de eigenaardigheid van Ledeganck's gedicht ontnemen. Wij deden dit alleen opmerken om wel te bewijzen dat onze Vlaamsche dichter zich door de studie der groote buitenlandsche schrijvers vormde en zelf de bewijzen van die vorming levert. Het is niet omdat Hugo, Lamartine e.a. Shakespeare of Byron als leermeester namen dat hun poëzie minder persoonlijk zou zijn. | |
[pagina 136]
| |
Willen wij Ledeganck's persoonlijkheid nader bepalen dan valt het ons al dadelijk op dat hij zijn beste verzen leverde in het elegische vak. Hij heeft blijkbaar een sterke neiging tot een soort van zachte, edele treurnis, die het best tot haar recht komt in de twee gedichten op het graf zijner ouders en in het tweede en zeker het beste deel der Zustersteden, de ode aan Brugge. Het was een stout waagstuk van den dichter die ode te beginnen met een prachtige strophe ontleend aan Byron's Giaour. Zou het vervolg op de hoogte van den aanhef blijven? Zou de tegenstelling tusschen Byron's en Ledeganck's poëzie niet een veroordeeling zijn voor den laatste? Welnu het schijnt ons dat geen beteren lof over onzen Vlaamschen schrijver kan uitgesproken worden dan de bevestiging dat hetgeen hij liet volgen op Byron's strophe met onverzwakte vlucht op dezelfde hoogte blijft. Met dezelfde kalme droefheid waarmee de bard van Albion het vervallen Griekenland bezingt, weet Ledeganck de oude hoofdstad van Vlaanderen te bezingen. De hooge opvatting van zijn dichter-zijn, de ontroerende kracht en de lenigheid van gevoel, die wij in enkele zijner stukken aantreffen, geven ons het recht te onderstellen dat Ledeganck, bij volledige ontwikkeling en volkomen rijpheid zijner gaven, een dichter zou geworden zijn van eerste gehalte, niet alleen in de Zuidnederlandsche letterkunde, die, zooals RoosesGa naar voetnoot(1) het terecht doet opmerken, totnogtoe nooit tot de wereld, steeds tot ons volk sprak, maar ook in de algemeene literatuur, die het verschil van taal en grens doet wijken voor het zegevierend talent. De beslommeringen van het dagelijksche leven en zijn te vroege dood lieten aan Ledeganck niet toe alles te geven wat hij geven kon. ‘De letterkunde is bij mij | |
[pagina 137]
| |
niets anders dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden’, schrijft hij in de voorrede van de Bloemen mijner lente. Wat hij met die ‘ernstige bezigheden’ bedoelde? Eerst zijn studeeren aan de hoogeschool, dat voor hem bijzondere moeilijkheden opleverde, daar hij winter en zomer ten minste twee, drie maal in de week te voet van Eecloo naar Gent moest gaan om de cursussen bij te wonen. Gedurende die nachtreizen deed hij de eerste kiemen der kwaal op, die hem op twee en veertigjarigen leeftijd ten grave sleepte. Toen hij in de rechten gepromoveerd was, werd hij vrederechter te Zomergem en lid van den provincieraad van Oost-Vlaanderen. Het ijveren voor de moedertaal was bij die betrekkingen steeds zijn hoofddoel. Het is bekend dat hij in 1840 voor de eerste maal onze taal sprak in den Oost-Vlaamschen raad en dat hij door zijne vertaling van het Burgerlijk Wetboek (1841) een onschatbaren dienst aan zijn taalgenooten bewees. De hulde, die aan Ledeganck gebracht werd door de Vlamingen is ruimschoots verdiend. Het is een der lichtdragers onzer herborene letteren en een der verdienstelijkste ijveraars voor ons taalrecht, die gevierd werd. Het Willems-Fonds legt met dankbaarheid een palm bij zijn standbeeld neer. Dr Maurits Sabbe. |
|