Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 106]
| |
Het museum van moderne kunst te Amsterdam.Achter het terrein der tentoonstellingen ligt het nieuwe gebouw, waarin de ‘Vereeniging tot het vormen eener Openbare Verzameling van Hedendaagsche Kunst te Amsterdam’ haar bezittingen belangloos ter bezichtiging stelt. De vereeniging, die door het openstellen van het museum, sedert korten tijd in breeder kring bekend geworden is, werd reeds in 1874 opgericht, met het doel de bijeen te brengen collectie later de gemeente Amsterdam ten geschenke aan te bieden. De aanvankelijk zeer bescheiden verzameling, die door aankoop van belangrijke stukken langzamerhand werd uitgebreid, was in een der zalen van het voormalig Oude-mannenhuis geplaatst en werd in 1885 in het Rijks-museum opgenomen. Daar werd zij vermeerderd met vele harer schoonste stukken, voor een groot deel in bruikleen afgestaan door de heeren J.H. van Eeghen en J.B. Westerwoudt; terwijl zij thans na overbrenging in het nieuwe museum niet alleen aanzienlijk werd verrijkt door bruikleen, doch ook door samensmelting met de moderne schilderijen der gemeente. Het mooie gebouw, waarin de werkelijk schoone verzameling gehuisvest is, dankt men voornamelijk aan den man, die zulk een groot aandeel had in de oprichting der vereeniging, den heer J.H. van Eeghen en aan de kinderen van wijlen den heer C.P. van Eeghen. | |
[pagina 107]
| |
Rechts van de breede trap, die uit de vestibule opwaarts leidt, is de collectie tentoongesteld. Zoodra men boven is, staat men voor de marmeren borstbeelden van den historieschilder Ch. Rochussen en van Johannes Bosboom, wiens aanwezige doeken, een Geldersche deel uitgezonderd, voorstellingen geven zijner devote kunst. Beide beeldwerken zijn huldeblijken den schilders op hun 70sten verjaardag vereerd. Tegenover deze busten een heerlijk vrouwenbeeld: Nimf van onzen landgenoot Pier Pander, die te Rome verblijft. Het kunstwerk is evenals een groot aantal schilderijen door den heer J.H. van Eeghen in bruikleen afgestaan. Richt men nu zijn schreden naar de schilderijenverzameling, dan ziet men zich omringd door stukken van Hollandsche, Vlaamsche, Fransche, Duitsche en andere meesters, die gerangschikt zijn in mooie, ruime zalen met bovenlicht en eenige kabinetjes met zijlicht. Het ‘klein maar rein’ is toepasselijk op deze collectie van ongeveer honderd negentig nummers, die bij zooveel ruimte zulk een uitstekende plaats kunnen innemen, wat het voor de bezoekers zoo gemakkelijk maakt ze nauwkeurig te beschouwen. Zes stukken zijn van de Duitsche schilders Carl Grael, Johan Meyer, Adolf Schreyer en Adolf Schrödter. Johan Meyer gaf naast zijn ‘Redding op zee nabij de Spaansche kust’ nog twee lieve stukken: ‘Het jongste broertje’ en ‘Het schalksche meisje.’ Een indrukwekkend doek is Montenegrijnsche vluchtelingen van den Boheemschen schilder Jaroslav Çermak. Drie jeugdige vrouwen, die door een geopende deur met ontzetting staren op de verwoestingen en de overblijfselen van lijken. Een jonge moeder met wezenlooze gelaatstrekken door ontbering en smart veroorzaakt, een kindje op den arm even uitgeteerd als zij. Daarnaast een knielende oude vrouw en een jong meisje | |
[pagina 108]
| |
met schoone haarvlechten. Op kleinen afstand een oude man aan wiens mantel zich een jongetje angstvallig vastklemt en een vrouw de wanhoop op het nog jeugdige gelaat, treurende bij de puinhoopen van een woning. Een vrouw, een kindje in de wieg op het hoofd dragend, beschouwt een weinig kalmer die schrikwekkende tooneelen, doch ook op haar vermagerd gelaat ligt de uitdrukking die armoede en vertwijfeling slechts daarop kunnen brengen. Niet alleen treffen de gelaatsuitdrukkingen in deze schilderij, maar zij boeit tevens door de diepte der kleuren van de kleederdracht, die doet denken aan den fluweelen toon der perzische tapijten. In tegenstelling met deze kleuren-compositie is de tegenoverhangende ‘Kerstnacht’ van Emile Breton, geheel grijs met heerlijke lichteffecten door maanlicht en licht eener lantaarn. Drie Zwitsersche schilders, Girardet, François Diday en zijn leerling Alexander Calame geven respectievelijk 6 doeken. Van Diday is er de Vallei van Lauterbrunnen; Calame gaf De Vierwaldstättersee, Avondstond met een mooie ondergaande zon, In het Berner-Oberland en de Waterval van den Handeck, een waterstroom diep-blauw op den voorgrond, maar hooger, spelend in lichte kleurschakeeringen. De Fransche school is vertegenwoordigd door stukken van Constant, Carot (2), Daubigny, Decamps, Delaroche, Diaz, Dubufe, Fichel, Fleury, Fromentin, Gudin (2), Jaquand, Jaques, Lambert, Saint-Jean en Vernet. De Vlaamsche school geeft De Kraamkamer van den reeds overleden schilder Ferdinand De Braekeleer uit Antwerpen; den Schutterskoning van Baron Hendrik Leys, den talentvollen leerling van De Braekeleer; Madonna van Jan Maes uit Gent; Schapen van Ommeganck. Een kleine schilderij van Verlat, den schilder | |
[pagina 109]
| |
van zooveel levendige tafereelen, getiteld ‘Het tipje van den staart en het tipje van het oor’ stelt een haas voor, die zich schuil houdt voor een vos, en met angstige oogen naar het puntje van Reintjes staart tuurt, dat hem ter waarschuwing dient, terwijl de vos, onbewust dat zijn eigen staart hem parten speelt, gluiperig zit te loeren of de haas niet iets meer van zich zal laten zien dan het tipje van zijn oor, want hij, Reinaert, wacht met smart op een nadere kennismaking. Baron Wappers heeft er zijn Lodewijk XVII in den Temple, Jan van Beers de Begrafenis van Karel den Goede, graaf van Vlaanderen, een buitengewoon groote en drukke schilderij in overvloed van kleuren. Een ander historische schilderij van veel minder afmeting is de Zaal van het Brugsche Vrije, in den Catalogus vermeld als ‘Raadzaal op het stadhuis te Brugge,’ een keurig stukje van Frans Hazeleer, dat een voorstelling geeft van de schouw, dat prachtstuk van beeldhouwwerk, den trots van elken kunstlievenden Bruggeling. Waarschijnlijk heeft Hazeleer een kijkje willen gunnen in de zaal, terwijl men op het punt is een terechtzitting te openen, iets wat sedert langen tijd tot het verledene behoort. De rechters hebben hunne zetels ingenomen; de jonge vrouw schijnt niet genegen op de bank der beschuldigden plaats te nemen. Tusschen al die kunstwerken treed de Hollandsche school sterk op den voorgrond en daaronder vooral de capitale doeken van Israëls, Mesdag, Therèse Schwartze, Mauve, Bilders en Blommers. Daar is Israël's ‘Zoon van het oude volk’ met zijn grove, vereelte handen, zijn afgewerkt, stram lichaam. Zijn droomerig gelaat, dat spreekt van berusting, behoort aan een, die geen overvloed heeft, die weet dat heden gelijk is aan gisteren en morgen weer zal overeenkomen met heden; een, die geen andere wereld kent dan die tusschen oudroest, glas, aardewerk en plunjes. | |
[pagina 110]
| |
Iets heel anders zegt zijn ‘Visscher van Zandvoort’ door de reproducties zoo overbekend. De stoere man, die met zijn zoon aan de hand en zijn dochtertje op den arm huiswaarts keerend, door zijn jongen vragend wordt aangezien, is een eigenaardige tegenstelling van teerheid en kracht. En wat een blijheid spreekt uit die verschillende stukken ‘Kinderen der zee’, waarvan er hier twee in een der kabinetjes hangen nabij het portret van den schilder. Dat zijn de kinderen die, geboren bij de duinen
en grootgebracht aan 't strand,
al dartlend in het water
en 't fijne, natte zandGa naar voetnoot(1),
al vroeg de vrienden zijn der schoone, wilde zee. Die kinderen der zee behooren niet tot de latere werken van den meester en ofschoon hun, naast jongere doeken geplaatst, iets ontbreekt, verraden zij toch de schepping te zijn van een kunstenaar. In hetzelfde kabinetje staat in brons een verkleind conterfeitsel van den schilder ten voeten uit. Een geschenk door vrienden en vereerders op zijn zeventigsten verjaardag aangeboden. Ook is er ‘Op de Duinen’ van Sadée, die op 7 Februari 1837 te 's Gravenhage geboren werd en de leerling was van Jacob Van den Berg. Sadée heeft er nog ‘Aan het Strand’ en ‘Terugkeer van den Vischafslag’. Mesdag's ‘Stille zee bij zonsondergang’, een statige, ernstige schilderij vol grootheid en kalmte, heeft een uitmuntende plaats in een der groote zalen. Rechts van deze vindt men ‘In het Veld’ van Witkamp' en ‘Huwelijksaanzoek’ van H. Valkenburg, door den schilder ‘Om den wille van het smeer’ | |
[pagina 111]
| |
getiteld, in den catalogus ‘Elck zijn waarom’ genoemd. Aan het tafeltje, waarop een naaidoos staat, zit een vrouw uit het Gooi. Waarschijnlijk heeft ze een of ander verstelwerk voor een oogenblik uit de handen gelegd, want de doos, waarvan het kussen vol spelden zit, is geopend. Het is een heel gewichtig oponthoud, waarvoor de vrouw den arbeid heeft gestaakt, zeker het gewichtigste in haar leven; want de toestemming te geven aan den aanstaanden schoonzoon is veel moeielijker, dan het jawoord aan den minnaar in vroegere jaren. De huwelijkscandidaat schijnt te weten dat men om de dochter te krijgen, de moeder moet vrijen en maakt daarom zijn entree met een koek. Het Larensche moedertje is een weinig verlegen met het zoete present en weet niet dadelijk haar woorden te vinden, wat de jongen ook niet bijzonder op zijn gemak brengt. Zag hij maar even op, dan zouden de zegevierende blikken zijner geliefde hem wel moed inspreken en haar vriendelijk gezicht hem wel vertellen, dat zij zijn wijs beleid op hoogen prijs stelt en dat zij hem er wel voor beloonen zal, straks als moeder gesproken heeft. De schilder van dit tafereel werd den 8en September 1826 te Deventer geboren, waar hij zijn jeugd en jongelingsjaren doorbracht. Na een aanvankelijke opleiding voor een vak, werd er eindelijk aan zijn lust om te leeren teekenen voldaan en kreeg hij zijn eerste opleiding aan de school daarvoor te Deventer. In 1844, na den dood zijns vaders wijdde hij zich geheel aan zijn lievelingsstudie en had hij het vier jaren later zoover gebracht, dat hij tot 1853 de Antwerpsche Academie met tusschenpoozen kon bezoeken, studeerende van het geld, dat hij in zijn geboorteplaats verdiende met het afleveren van bestellingen en het verkoopen van studies. | |
[pagina 112]
| |
Na eenige jaren als leeraar in het teekenen werkzaam te zijn geweest, bekwam hij de betrekking van directeur in de Burgeravondschool te Zwolle. Later werkte hij voor de koninklijke subsidie, doch vroeg, toen men hem die waardig achtte, slechts een tegemoetkoming in de kosten voor een tijdelijk verblijf te Amsterdam, waar hij tevens weldra geplaatst werd aan de Ambachtsschool en de Hoogere Burgerschool voor meisjes. Zijn ‘Even uitgaan’, een alleraardigst oud vrouwtje met een ouderwetsche parapluie en dito hoed, de spoormand aan den arm, kant en klaar om eens even de boezemvriendin op het hofje te bezoeken, verwierf op de stedelijke tentoonstelling in Den Haag de gouden medaille. Een dergelijke onderscheiding viel ten deel aan zijn ‘Bijbellezing in den achterhoek’ en aan ‘Goedennacht.’ Dit succes was evenwel niet de reden, dat de schilder zich nu geheel aan zijn kunst ging wijden; een longontsteking was daartoe de aanleiding, terwijl de belooningen zijn naam bij kunstkoopers en particulieren genoeg bekend gemaakt hadden om hem een bestaan door de kunst te verzekeren. Vele huiselijke tafereeltjes werden door den schilder op het doek gebracht. Naarmate hij zich van de oude opvatting der Antwerpsche school losmaakte, is Valkenburg's succes klimmende geweest en vooral de tijd te Laren doorgebracht, waar hij elken zomer terugkeerde en tot een paar weken voor zijn dood verbleef, is van grooten invloed geweest op zijn voortreffelijke kunst. Tegenover Israëls ‘Uit het oude volk’ een mooi stuk: ‘Houthakkers’ van den te Arnhem overleden Anton Mauve. Onder de drie schilderijen, welke bovendien van hem aanwezig zijn, ziet men ‘Schapen in de duinen’, een bekend tafereel in het genre, waarin de meester zijn kracht zocht en waarin hij tevens uitmuntte. | |
[pagina 113]
| |
Mauve, een vriend van Hendrik Valkenburg, werd den 18en September 1838 te Zaandam geboren. Zijn vader, die in den droomerigen dichterlijken jongen geen praktisch man zag, stond hem toe schilder te worden, mits hij zich bekwaamde tot de acte voor teekenonderwijs. Te Haarlem, kwam hij nu onder leiding van den veeschilder Van Os, die niet zeer ingenomen was met zijn eigenzinnigen leerling. Later toog hij naar Oosterbeek, waar hij kennis maakte met Bilders, wiens huis hij als zijn huis beschouwde. In den zomer van 1883 trok hij naar het schilderachtige Laren in het Gooiland, waar hij zich in 1886 voor goed vestigde; zijn vriendschap met Valkenburg dateert uit dien tijd. Hoewel Mauve in zijn opgewekte buien een echt humorist moet geweest zijn, had hij van tijd tot tijd aanvallen van zwaarmoedigheid, die hem het werken belette. Reeds eenmaal had hij te Godesberg aan den Rijn genezing en afleiding gezocht, doch in Januari van 1887 deed een nieuwe aanval hem het werk staken en nog geen maand later op den 5en Februari overleed hij aan een hartverlamming. De meester, die in Engeland en Amerika zeer gezocht was, is het best bekend door zijn schapen in de duinen en op de heide, maar ook zijn andere doeken getuigen van zijn groot talent, dat steeds rijper werd. Van het licht en den dampkring maakte hij bijzondere studie, daarom schilderde hij zijn schapen onder allerlei weer'sgesteldheid, licht en tijd. Rechts en links van ‘Uit het oude volk’ vindt men Bisschop's ‘Winter in Friesland’ en ‘De Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen’ die in 1880 in de Hollandsche teekenmaatschappij het eerst werd gezien. Bij een ledig wiegje een snikkende moeder, daarnevenseen vrouw, haar troostwoorden toesprekend. De schilderij is eenigszins koud en maakt niet den | |
[pagina 114]
| |
indruk, dien zulk een voorstelling van Bisschop kan te weeg brengen. ‘Winter in Friesland’ daarentegen is een tafereel vol leven. Opgewekt en verwarmd door het zwieren langs de baan is het paartje eventjes bij den schaatsenslijper binnen gewipt en onder een gezellig praatje worden de ijzers gescherpt. De minnaar heeft zijn schaatsen voor dat oogenblik maar aangehouden; zoodra de andere geslepen zijn, zal men weer dadelijk te zamen het ijs snijden. De aantrekkelijkheid van Bisschop's schilderijen wordt nog verhoogd door de kleederdrachten, die de meester zoo schilderachtig weet weer te geven. Vooral met de Overmaasche keuvel, de Friesche kap en de Brabantsche muts heeft hij veel op; en hij weet ze op zulke frissche, glundere kopjes te zetten, dat het niet te verwonderen valt, den vrijer op zijn Janneke met zooveel geduld te zien wachten. Naast de omschreven schilderij hangt ‘Zomerweelde’ van Willem Maris, een kalm tafereel vol frissche weelderigheid; de meester is tevens vertegenwoordigd door ‘Vroege Morgen’ en ‘Drinkend kalf’. Sedert eenigen tijd vindt men er ook een Jacob Maris, doch een Thijs Maris zoekt men er te vergeefs, evenals een Artz. De doeken van dezen jong gestorven meester zijn waarschijnlijk moeielijk te verkrijgen, men ziet ze weinig. Het Gemeente-museum in den Haag bezit een mooi stuk van hem: Meisje met kudde schapen. Onder de landschappen van den reeds verscheiden Bilders trekken bijzonder de aandacht ‘Landschap bij Vorden’ met zware boomen en een enkele koe. Een heerlijk landschap met vee van denzelfde hangt naast Mesdags ‘Stille zee bij zonsondergang’ De voortreffelijke schilder werd den 18den Augustus 1811 te Utrecht geboren in de Paayeborgsteeg Letter | |
[pagina 115]
| |
A. nr 4, destijds een smal straatje aan de Lange Nieuwstraat, dat uitkwam op de Oude Gracht; thans slechts een ingang, die toegang geeft tot een woonhuis. Onder de aanteekeningen in het gemeente-archief te Utrecht, omtrent de bewoners van het kwartier, waartoe de Lange Nieuwstraat behoorde, vindt men Lettr: A nr 4 Rue Paayeburg en entrant du Vieux Canal à droite. Bilders doopacte op het Stadhuis aanwezig, bevat geen huisnommer, doch zegt tevens aan de Lange Nieuwstraat. Hij werd de leerling van Jonxis en legde korten tijd het palet neder, om op 26 September 1830 de wapenen ter hand te nemen en als vrijwilliger naar België te trekken, vanwaar hij keerde met de beste paspoorten en niet weinig trotsch op het metalen kruis. Hij, beminnaar der natuur, was een groot bewonderaar der mooie stukken van Calame, Ruysdael en Hobbema. Buiten vele studiereizen in Gelderland, Overijsel en Drenthe, ondernam bij twee reizen naar Duitschland. Zijn tweede, in 1860 op uitnoodiging van koning Willem III, die te Wiesbaden vertoefde. Uit dien tijd is zijn Gezicht op het Klooster van Clarenthal in den omtrek van Wiesbaden, dat aanwezig is in het Haagsche Gemeentemuseum. Eenige zijner schilderijen zijn gestoffeerd door zijn vrienden Mauve en Rochussen en zijn zoon Gerard, die jong gestorven is. De beste schilderijen zijn echter die, waarop hij zelf de figuren aanbracht. Gezicht op Vlagtwedde, waarvan de figuren door hem zelf gepenseeld werden, behaalde op de Koloniale Tentoonstelling de gouden medaille. Zijn doeken met de majestueuze woudreuzen van Wolfhezenen Vorden zijn indrukwekkende schilderijen, waaruit's meesters innige liefde voor de wilde natuurspreekt uit elken tak. | |
[pagina 116]
| |
Tot zijn 72ste jaar maakte de schilder geregeld studiereizen, toen trof hem een borstziekte, die hij nooit te boven kwam, en op den 29sten October van 1890 overleed de negen-en-zeventigjarige, die evenals de natuur, waarin hij zich het best thuis gevoelde, groot was door zijn eenvoud en waarheid. Mooie plekjes buiten zijn er nog gepenseeld door Willem Roelofs. In het Gein schijnt zijn uitverkoren hoekje. Hij laat ons een molen zien en een ‘Gezicht aan het Gein’, een echten Hollandschen plas met wiegelende plompen aan het oppervlak en bewegelijk riet aan den kant. Roelofs werd den 10en Maart 1822 te Amsterdam geboren. Aanvankelijk werkte hij te Utrecht en te 's Gravenhage onder leiding van Hendrik Van de Sande Bahhuyzen. In 1848 vestigde hij zich te Brussel en verwierf de Leopoldsorde met Gezicht bij Brussel, dat door de Belgische regeering aangekocht werd. Zijn vele reizen leerde hem de schoone plekjes kennen van Nederland, België, Frankrijk en Schotland, die hij zoo meesterlijk wist weer te geven. Een paar maanden geleden is de kunstenaar te Antwerpen overleden. Vrienden en vereerders plaatsten met zijn zeventigsten verjaardag zijn portret in het Gemeente-museum te 's Gravenhage, waar het zich bevindt nevens dat van Stroebel, eveneens door vrienden en vereerders aangeboden. De naam Schwartze is vertegenwoordigd door vader en dochter. Van de dochter is er een meisjeskopje en een groot doek: Hij komt. De schilderij stelt een flinke Friezin voor met een eerlijk openhartig gelaat. Haar armen heeft ze liefkozend gelegd om den hals van een kind, dat vol vertrouwen tot haar opziet. Maar zijn lieftalligheden kunnen haar ditmaal niet boeien, haar oogen zijn gericht naar iets wat zij met belangstelling te gemoet ziet. | |
[pagina 117]
| |
Historische schilderijen zijn er vooral van Charles Rochussen. Een zeer druk tafereel is de aanbieding der Rijmkroniek door Melis Stoke aan graaf Floris V wat met groote plechtigheid geschiedt in tegenwoordigheid van een groot aantal personen, waaronder ook geestelijke broeders en zusters. Ook Israëls heeft er een historisch stuk: Margaretha van Parma en Prins Willem. Als schilders van binnenhuizen vindt men de namen van David Van der Kellen Jr en Prof. Allebé, die ons met de eigenaardige inrichting van een binnenhuis te Dongen bekend maakt. Zijn talent schonk nog ‘Het kind der Armen’ en ‘Verrassing op den kerkgang’, welke een typisch boerenpaartje te beurt valt in het vinden van een zuigeling. Allebé was een leerling van P.F. Greive en der Kon. Akad. van Beeldende Kunsten te Amsterdam, waarvan hij sedert eenigen tijd directeur is. In 1857 toog hij naar Parijs om bij Mouilleron het lithographeeren te leeren, waarvoor hij een bijzondere geschiktheid aan den dag legde. Bekend zijn vooral een portret van Multatuli en De geslachte Os, van Rembrandt, uit het Louvre. Tijdens zijn verblijf te Parijs volgde hij pok de lessen aan de Ecole des Beaux-arts en studeerde in het Louvre en Luxemburg. In Nederland teruggekeerd, begon hij op tentoonstellingen te exposeeren, waar zijn werk meer en meer de aandacht trok. Naast een groot kunstenaar moet Allebé een leermeester zijn vol toewijding. Ofschoon de verzameling niet buitengewoon groot is, zou het toch ondoenlijk zijn alle schilderijen te vermelden. De collectie zal met een groot aantal stukken worden vermeerderd door het legaat de Vos, destijds vermaakt aan de Maatschappij Arti et Amicitiae en door het tegenwoordige bestuur te gelijk met de Historische Galerij, eigenlijk als toegift op deze, van de hand | |
[pagina 118]
| |
gedaan. De firma Roos en Co, die ze te Londen vond, kocht de verzameling en liet ze restaureeren, waarna zij overging in handen van de heeren P. Langerhuyzen en D. Franken Dz, een neef en een vriend van wijlen den heer De Vos, die de gemeente de geheele collectie, zonder bezwarende voorwaarden aanbood, ter plaatsing in het stedelijk museum. De verzameling, door de leden van de Maatschappij Arti geschilderd, bevat enkele merkwaardige stukken, waaronder de bouw der brug over de Beresina door een Hollandsch officier van Alma Tadema, een paar doeken van Jozef Israëls en 27 paneelen van Rochussen. Ontwerper en uitvoerder van het plan voor de Historische Galerij was Johannes Bilders met Herman ten Kate, Rochussen, Springer en Lingeman. Zijn Neerlands woeste toestand is het eenige stuk dat door Arti's bestuur behouden werd, óf omdat het 't beste werk der verzameling is, óf omdat er nog een plaatsje was, om het te hangen, hierover schijnt men het niet eens te zijn in Arti. Het legaat 253 stuksGa naar voetnoot(1), bevat een grooter aantal doeken dan het museum op dit oogenblik bezit. Het zal dus de verzameling van het Museum aanmerkelijk vermeerderen; zal zij haar ook verrijken? De historische schilderijen geven niet altijd de hoogste kunst te aanschouwen. Wat er thans is, laat zich gemakkelijk en aangenaam overzien; het is een niet te groote, maar zeer belangrijke en schoone verzameling, keurig gerangschikt in de zalen van het mooie gebouw dat dagelijks, des Dinsdags uitgezonderd, zijn deuren openzet om hem, die liefde en eerbied gevoelt voor de kunst, een waar oogengenot te verschaffen. Johanna Diepenhorst. |
|