Wroeging.
Toen ik voor 't eerst haar zag... hoe lief, hoe schuldeloos en rein!
Gelijk een korenbloem, rank op haar stengel, te midden van het blonde koren, gevat in 't goud van 't gulden zonnelicht.
O, wat had ik haar lief!... Zoo innig, innig lief!
Een heil'ge leek zij mij. Zij is 't mij nog, hoewel met slijk bespat. Ja!... een madonna, door den woesten wind terneêr geploft in 't morsig slijk der aard'.
Mij minnen kon zij niet! 'k Vergeef het haar en gaarne. Haar hart was niet geschapen voor het mijne toch.
Maar ik!...
Gedragen had ik haar op beî deez' handen door het leven heen.
Zij had een ander lief!... Een ander!... En zij vertrouwde hem. Natuurlijk!... Zij beminde. En hij?... Misleidde haar.
***
Nog ééns zag 'k haar terug... en daarna... nog eens weêr.
De eerste maal, toen was het met haar kind. 't Was op een avond toen ik huiswaarts ging dat zij - een aalmoes vragend - in den weg mij trad. Zij... in den arm haar kind, gewikkeld in een vod. Zij had mij niet herkend, doch ik haar wel en met ontroerde stem sprak ik haar toe. Zij schokte, gaf een gil en vlood toen van