Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 321]
| |
Ons Vlaamsch Staats-Conservatorium en Peter Benoit.
| |
[pagina 322]
| |
langer het recht betwiste hare toekomst officieel te zien waarborgen, door het erkennen en ondersteunen eener groote school, waar hare leidende beginselen zullen bewaard blijven, waar hare leer bestendig zal verkondigd worden. Die leidende en leerende school bestaat. Zij is de schepping van Peter Benoit, van den onbetwisten aanvoerder der beweging, niet minder haar wetgever dan haar scheppende reuzendichter. In die school heeft hij de theorie, den geest der hervonden Vlaamsche toonkunst verlichamelijkt, en eene proef van meer dan een kwart eeuw heeft bewezen hoe zeer hij, ook als theoreticus, daarmeê gelijk had. Dit gelijk werd overigens nog onlangs en met klank bekrachtigd in de Académie de Belgique, door een Waal, den Luikschen bestuurder Radoux, die zich openlijk bij Benoit's leerstelsel aansloot en het in het Staats-Conservatorium van Luik heeft overgeplant voor zijne stam- en taalgenooten. Doch de school van Benoit is slechts eene gemeentelijke inrichting, blootgesteld aan al de wisselvalligheden der politieke tijen in eene gemeente, hoe groot die ook weze. Zij is afhankelijk van den enkelen goeden wil eener veranderlijke meerderheid in de stadsregeering, die door geen enkel grondprinciep is gebonden, die morgen, met één pennetrek, kan vernietigen wat vijf en twintig jaren en meer zwoegens en zorgens heeft gekost. Het Vlaamsche volk, de Vlaamsche kunst, in hare nationale algemeenheid, heeft geene de minste aanspraak op die school. Buiten Antwerpen kan niemand haar onveranderd behoud eischen, als Vlaamsche school, van mannen, die er eens gansch andere, zelfs tegenstrijdige, strekkingen en leerstelsels zouden willen invoeren. Zulke mogelijkheid, zulke waarschijnlijkheid moet niet aan kant geschoven worden. Zij bestaat, zij dreigt, zij houdt zich wellicht verschanst in den schoot zelven eener commissie, die, tegen alle recht en ‘bestuur- | |
[pagina 323]
| |
commissie der school’ wordt geheeten, ja, meermaals naar dien naam handelt, en daar is zij de uitdrukking van eene kleine, maar koppige fractie der bevolking, die steeds der nationale Vlaamsche muziekbeweging tegenstrevig was, en die slechts door de overweldigende zegepralen dier beweging, tot nog toe, in de machteloosheid om te schaden werd gekluisterd gehouden. Het nog onlangs openbaar gemaakte over dat onderwerp zegt meer dan luid genoeg wat nog steeds gevreesd mag worden. Zulke vrees zal eerst dan ophouden te bestaan, wanneer de Vlaamsche onderwijsinrichting van Peter Benoit gemeengoed zal geworden zijn van heel het Vlaamsche volk, niet langer het speelgoed van alle mogelijke onbevoegde coteries of partijen, die het stedelijk bewind in handen kunnen krijgen, of er invloed op uitoefenen. Gemeengoed van alle Vlamingen zal de school van Benoit eerst dan zijn, als de Staat haar voor het land zal overgenomen hebben, met de verbindtenis haar als Vlaamsche school te behouden, te beschermen en te ondersteunen; met één woord, als zij Vlaamsch Staats-Conservatorium zal geworden zijn, op de grondslagen haar door Peter Benoit gegeven en onder zijn bestuur. Verdiend heeft onze nationale muziekbeweging zulks ruimschoots. Niemand ontkent dit meer, en thans kan de waarde dier school zooveel te minder geloochend worden, daar het nationale streven van Benoit, als Vlaming, reeds, in het Staats-Conservatorium te Luik, door Radoux wordt toegepast, maar voor de Walen en op de grondslagen hunner stameigenaardigheid. Wat de Vlamingen vragen, valt dus alweer onder de toepassingen der leuze: Gelijkheid! Als de Vlaamsche muziekschool, door het bestendigen van haar gemeentelijk karakter, in 't gevaar blijft verkeeren van eens te verdwijnen of te ontaarden, dan is de Vlaamsche kunstbeweging zelve, op muzikaal gebied, met uitsterven of ondergaan bedreigd. | |
[pagina 324]
| |
Hare nog talrijke, maar slechts individuëele getrouwen zullen staan tegenover het groeiende legio der kweekelingen van de drie thans bestaande Staats-Conservatoriën van Brussel, Luik en Gent, die alle drie stelselmatig fransch zijn en buiten onze beweging werken, zoo niet tegen haar. In zulke omstandigheden is het volhouden, zonder hereenigingscentrum, zonder aankweekschool, zonder eigen uitvoeringsmiddelen, slechts eene zaak van tijd, en nog wel van korten tijd, te berekenen naar de heldhaftige hardnekkigheid alleen der nog volhardende Vlaamsche componisten. Hoe zou de Staat, die alles te beschermen heeft wat zich van bescherming waardig maakt, die heerlijkste vrucht van ons nationaal geestesleven, de Vlaamsche muziekbeweging, aldus aan den ondergang kunnen prijs geven? - Hoe zou het tegenwoordige ministerie, dat zich door de franschgezinde pers bestempelen laat als ‘ministère flamingant’, die Vlaamsche plicht der rechtvaardigheid: de verheffing van Benoit's school tot staatsschool, kunnen onvervuld laten; ja, verraden? - Hoe zou een gemeenteraad, als die van de Vlaamsche Scheldestad, waar Jan Van Rijswijck en Edw. Coremans zetelen, de erkende hoofden van de Vlaamsche beweging in beide politieke kampen, de gelegenheid kunnen verwaarloozen van aan de Vlaamsche kunst te doen geven wat haar wettig toekomt? Dat kan niet en dat zal ook niet. Eéns zijn het allen in Antwerpen's gemeenteraad over de zaak van grondbeginsel, die wij daar ontwikkeld hebben. Dat zegden, in die zitting van 17 Mei, de gemeenteraadsleden Tonnelier, Cockerols, Heuvelmans, Van den Broeck, Coremans, ja, zelfs Mertens; dat herhaalde uitdrukkelijk Jan Van Rijswijck, de burgemeester-vlaamschgezinde. Waarom moet dan eene kwestie van eigenliefde, erger nog, van dikke stuivers, de oplossing komen vertragen | |
[pagina 325]
| |
van eene dringende vraag van grondbeginsel, waar zooveel van afhangt? Dat de eene of de andere toegeve, Stad of Staat; de toegeving is toch maar tijdelijk: de stuiverskwestie zal, nu of weldra, in den zin der rechtvaardigheid geregeld moeten worden. Wij deelen hier waarlijk, - une fois n'est pas coutume, - het gedacht dat Marc Grégoire in de Chronique (19 Mei 1897) uitsprak: ‘...on n'est plus divisé que par une différence de 5,000 francs. Pour ceux qui voient les choses de haut, voici quelle eût été l'attitude à prendre: Certes, Liège et Gand ont un subside plus considérable qu'Anvers; mais commençons toujours par accepter, et nous aurons ainsi notre conservatoire royal flamand tout de suite. Plus tard, quand il fonctionnera, le gouvernement sera amené, par la force même des choses, à le mettre sur un pied d'égalité avec Gand et Liège. Moi qui suis indépendant, je dois dire que c'est l'excellent langage tenu par MM. Cockerols, Heuvelmans et Coremans, avec lesquels je me déclare absolument d'accord.’ En wij ook! Wij zouden zelfs willen dat het heele volk van Vlaamsch Belgie, in al zijne kringen en maatschappijen, zich bij ons aansloot, om dát aan den Gemeenteraad van Antwerpen, Jan Van Rijswijck aan het hoofd, nu eindelijk te doen inzien en aannemen. Het heete ijzer wordt, ach, zoo gauw onsmeedbaar! ‘Voyons les choses de haut’, zooals Marc Grégoire zegt. Daar is geen vraag van eigenliefde in dit alles gemengd, vooral niet van Antwerpsche eigenliefde. De Stad Antwerpen heeft van het geheele Vlaamsche volk eene eerezending aanvaard: die namelijk van hare grootsteedsche gastvrijheid en bescherming te schenken | |
[pagina 326]
| |
aan de Kunst-Universiteit, waar onze herboren Vlaamsche muziek in voortleven zal en bestendigd blijven in bloei en vrucht. De officiëele hoofdstad der kunst van Rubens wordt door ons gansche volk ook geadeld tot hoofdstad der kunst van Peter Benoit. Beide kunsthoogescholen moeten naast elkander schitteren en Antwerpens naam met glorie omstralen. Zoo droomde 't en zegde 't Leopold de Wael, wiens diepgemeende profecie men nu toch zou dienen te helpen eene waarheid worden, al handelde men slechts uit piëteit: ‘Misschien’, zoo sprak die burgemeester op 20 Mei 1883, ‘zal Antwerpen, dat thans zoo trotsch is op zijn Vlaamsche Schilderschool, met evenveel fierheid roemen mogen op de school zijner Vlaamsche muziek.’ Leopold de Wael sprak hier naar de ziel van alle Vlamingen. En om vele doorslaande redens denken de Vlamingen gelijk hij. Zij denken namelijk zoo om de groote en reeds lange opofferingen, die het rijke Antwerpen zich getroostte en getroosten kan bij 't scheppen, instandhouden en ontwikkelen van Peter Benoit's school; om de kernvlaamsche athmosfeer, die in Antwerpen heerscht en waarin alleen onze verjongde Vlaamsche muziekkunst kan voortleven en gedijen; om den rang, dien Antwerpen in Belgie, naast Brussel, heeft veroverd, zoo goed als de zedelijke hoofdstad van Vlaamsch Belgie, en waardoor zij aan de kunst, in hare muren tronend, eene wijding geven kan, die deze ten minste tot de nationale evenknie maakt der cosmopolitische kunst in de hoofdstad; om de ligging zelve der groote Scheldestad, als in het midden der broederlijke Nederlanden, die in haren schoot tot de muzikale éénheid kunnen samenkomen en groeien; om het werk en de aanwezigheid van Peter Benoit in Antwerpen; om al die redens en meer andere nog denkt het Vlaamsche volk dat het heil en de toekomst onzer nationale muziek aan Antwerpen is verbonden. | |
[pagina 327]
| |
Het was een flauwe grap, die men aan schepene Van Cuyck opspeldde en die hij ongelijk had in de raadszitting van 17 Mei jl. over te brengen, met cene lichte spotternij ten koste van Brugge. Niemand heeft er in Brugge aan gedacht, naast de verkregen zeehaven, nu ook nog het Vlaamsche Staats-Conservatorium te vragen, en het Vlaamsche volk dacht er evenmin aan die aan Brugge te doen schenken. Maar het Vlaamsche volk ziet met ongeduld uit naar de verwezenlijking van zijn lang op de proef gesteld verlangen om dat Vlaamsche Staats-Conservatorium eindelijk te bezitten. En, moest Antwerpen dan toch, tegen alle hoop en verwachting in, den struikelsteen zijner misbegrepen eigenliefde in den weg dier verwezenlijking gaan leggen, dan zouden de Vlamingen wel gedwongen zijn naar eene stad uit te zien, waar men den nationalen plicht boven zulke eigenliefde weet te stellen, en misschien zou Brugge dan te bewegen zijn, - als Mechelen bijvoorbeeld zich zelven niet aanbieden kwam, - om de zetelplaats der noodige Vlaamsche school te worden. Te lang en te dikwijls stonden wij vóór eene goede oplossing van het vraagstuk; te herhaaldelijk is deze oplossing voor ons de tergende vrucht van Tantalus geworden. Deze maal moet de zaak er door. De rijpe appel moet van den boom in onze hand geschud, al moest de ruk, dien we te geven hebben, ook nog zoo geweldig zijn. Het is tijd, hoog tijd dat de oplossing kome; want de kwestie heeft ook nog eene andere zijde dan enkel het huldigen van een dwingend en reddend beginsel. Wij zijn die oplossing verschuldigd, - eene heilige schuld! - aan hem, wien ons volk onder dien vorm een tol der dankbaarheid, te betalen heeft, die zonder schande voor ons, geen langer uitstel duldt. Wij bedoelen onzen groeten Peter Benoit. | |
[pagina 328]
| |
Voor het oneindig vele, het reusachtig groote, dat hij voor zijn volk heeft gedaan, heeft dat volk slechts dien vorm der erkenning gevonden. Wij mogen nu niet meer wachten hem die hulde te brengen, hem die geruststelling voor de toekomst zijner school te geven, tot hij ze niet meer zou genieten kunnen of willen. Vlamingen, land- en strijdgenooten, uwe stem moet opgaan in elke stad, in ieder dorp, in alle kringen en maatschappijen, in al uwe bladen en tijdschriften! Zij moet klinken aan de ooren van den bevoegden minister, van den Staat, van den gemeenteraad van Antwerpen, om nog in dit jaar de lang verwachte oplossing te verkrijgen! En zoo iemand aarzelde of onverschillig bleef tot het vervullen van dien plicht, dan zouden wij hem de volgende feestrede wenschen te doen lezen, die wij in de rechtzinnige warmte van ons hart aan den grooten Vlaming, aan den Rubens onzer muziek hadden toegedacht op de zilveren Jubelplechtigheid van het stichten zijner school, te Antwerpen. Deze rede moest op het grootsche feest van 24 Juli 1892 uitgesproken worden, waar zooveel aanspraken van Benoit op dankbaarheid, zooveel beloften van plichtvervulling zijner mede-Vlamingen, officieux en officiëel werden aan den dag gebracht, die nog immer en voort zonder eenig gevolg zijn gebleven. De rede werd niet uitgesproken, maar de gevoelens en gedachten erin uitgedrukt, en die nu eerst in 't openbaar verschijnen, zijn juist daardoor nieuw en nog steeds topisch. Kon de gloed der rede en de kracht der redenen nu tot handelen medesleepen al wie in Vlaanderen iets vermag en eene stem heeft voor volksplicht en rechtvaardigheid, zij zou geheel en volkomen het doel bereikt hebben, waarvoor zij ons uit het hart sprong! Wie opgewekt moet worden leze haar dus: | |
[pagina 329]
| |
Beste Meester en Vriend, ‘Dankbaar, maar niet zonder schroom, heb ik de taak aanvaard hier het woord te voeren namens de vrienden, de Vlamingen, de stam- en taalgenooten buiten Antwerpen, om hunne gevoelens, hunne erkentelijke bewondering uit te drukken voor den gevierden held van dezen dag. Laat mij hier ook nog bijzonderlijk de tolk zijn van de kern der Brugsche bevolking, van het Brugsche Willemsfonds, van de Brugsche Breidelcommissie, van het West- Vlaamsche Muziekcomiteit, die alle voor onzen grooten Benoit hun hart bijzonder voelen kloppen, niet alleen omdat zij hem meer dan gewonen dank verschuldigd zijn, maar vooral omdat zij hem, den zoon van West-Vlaanderen, die zijne historische geboortestreek innig liefheeft, beschouwen als een roemrijk lid hunner uitgebreidere familie, over welken zij zich met diep geluk en vaderlandschen hoogmoed trotsch gevoelen. Met schroom heb ik de taak aanvaard, omdat de woorden niet machtig zijn om er de volheid onzer gemoedsstemming in uit te storten. Hoe zou het volk van Vlaanderen kunnen vertolken, wat het in zijn hart gevoelt voor den man, dien wij vieren; voor hem, die zijn leven, zijn welstand, zijn eigen vooruitkomen, zijn geluk, zijn genie op dat ééne ideaal heeft verzet: aan de wereld bewijzen dat er nog een volk leeft, den glorienaam van Vlaming waardig, ook in de edelste, de meest hedendaagsche van alle kunsten; waardig van een verleden, dat het zoo goed als vergeten had; waardig van eene toekomst, waarin het nauwelijks nog hopen dierf? Als het volk van Vlaanderen tot het volle bewustzijn zal gekomen zijn van al hetgeen Benoit, met ononderbroken zelfsopoffering, voor hem heeft gedaan in die vijf-en-twintig daarheengespoede jaren, dan zal het vinden, gelijk wij, dat dankbaarheid een onbeduidend, een machteloos woord is, om de maat zijner verplichtingen uit te drukken. En dat bewustzijn is het, dat moet ontwikkeld worden, van de hoogste tot bij de geringste zonen van ons volk; want dat alleen kan in ons de kracht ontwikkelen, om het eenig mogelijke blijk van onzen dank te geven: Benoit zegevierend medehelpen tot het verwezenlijken van zijn verheven ideaal, dat tevens zijn roem en geluk, onze wedergeboorte en verheffing wezen zal. | |
[pagina 330]
| |
Hoe groot en grootsch het werk, van dezen reus ook zij, in zijnen tegenwoordigen samenhang, het wordt eerst echt reusachtig, als men naar den tijd en de toestanden terugblikt, waarin hij opgetreden is; en dan eerst, bij de vergelijking, tan een Vlaming zich waarlijk rekenschap geven van datgene wat die man voor zijn Vlaanderen heeft gedaan. Denkt u maar eens vijf-en-twintig, dertig jaren terug, gij die dat kunt, en vraagt u af wat er dan op het Vlaamsch muzikaal gebied bestond? Buiten enkele alleenstaande openbare proeven, die dan ook spottend bejegend werden, als met het woord van den Franschman Baron: “ce qui ne peut se dire, se chante”, was er noch Vlaamsche muziek, noch Vlaamsch gezang, en een utopist zou men hem geheeten hebben, die de hoop op het ontstaan van zoo iets had durven uitspreken. Van het beginsel zelfs wilden onze Vlamingen niet weten. Eene nationale kunst was, volgens hen, niet alleen onmogelijk, zij was schadelijk. Cosmopolitisch is de kunst, beweerden zij, Cosmopolitisch moet zij blijven. Dát beduidde natuurlijk: Fransch! En Fransch was dan ook alles wat geluid gaf; Fransch onze koormaatschappijen, Fransch onze theaters, Fransch de liederen in concerten, scholen, salons en burgergezelschappen, en vermat een stoutmoedige zich wel eens uit al dat Fransch iets bedeesd te vertalen, men vond het plat en gemeen, en werd er te verslaafder door aan de alleenheerschappij van al dat Fransch. Het volk, dat in en aan al dat Fransch vreemd bleef, zweeg, als monddood, ten ware hier of daar een oud grootmoedertje eenige oude liedekens frisch in het geheugen had bewaard en bij hare kleinkinderen overplantte. Maar dàt was de uitzondering, en ons volk was als die gedoemde volkeren, van welke niet eens meer gezegd kon worden:
Zet u neer waar klinkt een lied:
Booze menschen zingen niet!
Engel of duivel moest men zijn om uit zulk een ondergang eene wedergeboorte te bewerken, als er ooit aan wedergeboorte te denken viel. En toch het wonder geschiedde! En hij, die het volbracht, | |
[pagina 331]
| |
heette Lucifer! engel of duivel des lichts! Sedert die Lucifer, sedert onze Benoit dat licht en die gloed heeft verspreid, is alles als bij tooverslag veranderd. Wie 't niet gezien en beleefd heeft, zal het later nauwelijks kunnen gelooven. Schetsen wij even dat wonderwerk: Als, in 1866, het ontstaan van den Vlaamschen Lucifer werd aangekondigd, was men verbaasd! Wij hadden wel een werk; zouden wij uitvoerders hebben? O wonder! zij rezen uit den grond! Monden, die de volkstaal gehoond en gesmaad hadden, lipjes, die er zich nooit openbaar hadden naar vertrokken, zongen nu met geestdrift en stormenden bijval van den genius des lichts, en dát gezang was Vlaamsch! Vlaanderen herleefde voor de muziek en dat leven zou niet binnen onze enge grenzen blijven. Fétis had gezegd: “Die Lucifer zal de reis om de wereld maken!” En thans is dat woord verwezenlijkt: de wereld weet dat er nog een Vlaamsch volk en weer eene Vlaamsche school bestaat! Lucifer is slechts de voorbode geweest van al die andere meesterwerken, die den wondertriomf voltrokken en bevestigden! De Schelde, de Oorlog, de Rijn, de Rubenscantate en tal van andere puikjuweelen zijn gevolgd; de Oorlog, van welken Gounod uitriep: “Wat geluk zulke muziek te kunnen scheppen!” En die oratoriën waren nieuw, nieuw van vorm, nieuw van geest, nieuw van uitvoering, en ze maakten school in den vreemde. Vlaanderen, het pas ontwaakte Vlaanderen, had alreeds den weg gewezen! De kinderen, het kleine volkje, de toekomst werd nu ook in dat krachtig nieuwe leven geroepen. Een meesterstuk onder alle, medeslepend zangerig, onberispelijk kunstig, frisch en forsch, aristocratisch volksch, de kindercantate De wereld in! viel uit de pen des machtigen Scheppers, en een nieuwe weg was weer gebroken. Hij werd druk gevolgd sedertdien, en hij liep van Vlaanderen weer uit. Is het te verwonderen dat Gounod bij de uitvoering zich den roep liet ontsnappen: Welk volk! Quel peuple! Laat ons zeggen: welk een reus, die zijn volk aldus verpersoonlijkt! Maar dat volk zelf zong nog met; geen liederen, die | |
[pagina 332]
| |
't vaderland samenvatten en in het hart doen leven, leefden nog op zijne lippen. Benoit heeft dat volk zingen geleerd, en die ééne openbare les is als eene bladzijde uit een epos. Herinnert u, in 1887, de groote markt van Brugge. Dáar, in de schaduw van den heerlijken Halletoren, die aanstonds met klokken- en bazuinenstemmen ook invallen zal, staat eene forsche heldengestalte, den arm fier opgeheven, en aan zijn bestuurstaf hangen, sidderend ingetogen, vijf-en-twintig duizend harten, eene godsdienstig stille menigte, als eene zee het oude Forum van Vlaanderen's aloude hoofdstad bedekkend, - en, op een teeken van den staf, gaat, samengesteld uit tallooze menschenstemmen, donderende orkesters, brommende klokken en schetterende bazuinen, één gezang op, dat bij de wangeloovigsten eene koude griezeling van geluk en trots door merg en nier doet gaan! En op dat oogenblik, bij een onverwachten zonnestraal, valt het floers van rond het beeld der helden van Groeningerveld, die aldus werden begroet door een Vlaming op den Groeningkouter geboren! Wie dan gesidderd en gegriezeld heeft, weet thans hoe men een volk leert zingen: Dan en daar, dank aan Benoit, werd de hymne uit de Schelde, met Richard Hol's Vlaanderen, tot de volkshymne aller Vlamingen gewijd! Wij zijn geen volk meer zonder liederen! Herinnert u dat en wijt het dank aan Benoit, met mij die hier voor Brugge spreek! Doch de wedergeboorte door hem bewerkt is vollediger nog. Wij hadden geen theater; het theater in den edelen, verheven zin des woords, die school der mannelijke volksdeugden, sprekend door aanschouwelijke voorbeelden, Vlaamsch door kleur, door leven en kerngezondheid; hartvervoerend door de onweerstaanbare almacht der muziek. De Engelsch-Germaansche Shakespeare moet ons het toonbeeldzijn van zoo iets in letterkunde; en, helaas! die staat zóo hoog, dat degenen, die gepoogd hebben hem na te streven en daarin betrekkelijk gelukten, daarvoor reeds riddersporen verdienen. Maar, wat aan de letterkunde nog ontbreken mocht, heeft de muziek ruimschoots vergoed, en bij die nieuwe schepping van Benoit heeft de Précurseur mogen schrijven: Peut-être assistons-nous ici à la naissance d'une forme d'art nouvelle: | |
[pagina 333]
| |
le drame musical flamand! En waarlijk, wat vroeger in dien aard bestond, werd hier saamgevat, en Charlotte Corday, de Pacificatie, weldra Karel van Gelder, wezen den weg voor een echt Vlaamsch nationaal tooneel, waar alle de kunstkrachten van het volk bij werkzaam kunnen zijn en wederkeerig door gevoed zullen worden. Ook dát, weest er overtuigd van, is een wijspaal voor eene nieuw geopende baan, die onze Vlaamsche schepper wel zelf nog een goed eind verder op Vlaamsch gebied zal weten door te breken. Ons volk, dat zoo lang zijne beste krachten aan het vreemde tooneel verspilde, zal zijn theater hebben en het wellicht, op zijne beurt, aan anderen te volgen mogen geven! Ook onder de gewelven van den tempel, waar onze oudste toonkunst eerst te stamelen begon, maar waar zij steeds binnen de perken van een dogmatisch cosmopolitism werd gehouden, deed hij het nieuwe godsdienstige muziekdrama opdonderen, dat de oude kunst, verwereldlijkt en nationaal geworden, voortzetten zou ter eere van Vlaanderen, dat hier alweer het voorbeeld aan de Volkeren gaf. Daarvoor getuigen de prachtig-eigenaardige Tetralogie en het Drama Christi.’ ‘Moet ik u nog in 't persoonlijke scheppingswerk van Benoit verder rondleiden, om u eene gedachte te geven van wat er in die 25, 30 jaren door hem al is gewrocht? En had Conscience gelijk, toen hij uitriep: “Die kerel is van ijzer en staal, of anders ware hij reeds lang onder zijne reuzentaak bezweken”? Maar die ijzersterkte is vooral gebleken op een ander gebied: in zijn langen, langen strijd, een martelaarsstrijd, tegen ingewortelde vooroordeelen, halsstarrigen onwil en kleingeestige kuiperijen. Hoe gemakkelijk had hij zich een weergaloozen roem veroverd bij zijne jarenlange bestrijders en verguizers, had hij den raad der Chronique vooruitgeloopen en... zijn vaderlandschen plicht verzuimd! “Ah! si Benoit n'avait pas été entraîné, si on ne l'avait pas circonvenu, si on n'avait exproprié son génie pour cause de flamingantisme, au lieu d'être le directeur d'une petite école de musique, dans une position modeste, il eut conquis, comme tant d'autres, une siluation digne de lui.” | |
[pagina 334]
| |
Welnu! Hij heeft dat niet gedaan! Hij heeft zijn vaderlandschen plicht aanhoord en vervuld, zonder aan zich zelven, aan roem en vooruitkomen, aan eigenbelang te denken. Hij heeft zijn volk uit de duisternis der zelfvergetelheid willen halen, in het licht van die kunstzon, die het eens zelf over Europa had doen opgaan. Hij heeft ons de rechten en de titels gegeven om aanspraak te maken op adelbrieven, die wij onverschillig onder 't stof lieten vergaan, het recht om, op uitroepingen als die van Alfred de Musset: Harmonie! Harmonie! met vernieuwde fierheid te antwoorden: Neen, niet uit den hemel ontving Italie die edele kunst, maar uit de Nederlanden! En, zooals met Italie, ging het met Duitschland, Frankrijk, Spanje, heel Europa, waar, bij de geboorte van iedere muziekkunst of school, gelijk het thans bewezen is, een Nederlander als vader heeft gestaan! 't Is Gevaert, die 't geschreven heeft. En de vruchtbare trots, dien hij den Vlaming aldus inboezemde, heeft den moed eener andere wedereisching ingegeven: die van niet alleen de edele muziekkunst begonnen en ontwikkeld te hebben, maar ook van haar heure hoogste verpersoonlijking te hebben geschonken, den ongeëvenaarden Lodewijk van Beethoven, den Vlaming, den Nederlander van bloed, die de eeretrits der Nederlanden, naast Vondel en Rubens, volledigen komt. Zulke stoutmoedige aanspraken verbood ons vroeger de plichtmatige zedigheid der onmacht. Benoit heeft ons door zijn werk en zijn roem van die valsche zedigheid ontslagen! Hulde en dank zij hem! In naam van zijn volk! In naam van zijn Vaderland! Maar hoe zal die dank, hoe die hulde zich nu waardig in feiten vertolken? Woorden, hoe geestdriftig ook, zijn vergankelijke, ijdele klank! Benoit, die manmoedig aan de verguizing heeft weerstaan, haar overwon en tot erkenning dwong, zal zich ook wel door de lofspraak niet laten verleiden of vergenoegen. Zijn doel staat daar vóór hem, onbereikt! Ook onze vaderlandsche plicht staat daar, onvervuld! | |
[pagina 335]
| |
Benoit kan en mag niet rustig, niet tevreden zijn, zoolang de toekomst van zijn werk, de vrucht van die vijf-en-twintig jaren scheppens en strijders niet verzekerd en gewaarborgd zijn. Al wat daarvoor te doen viel, door hem, is volbracht en verre daarboven! De rest is onze taak! Haar nu met dezelfde voortvarendheid tot eene zegepraal maken, is de eenige wijze, waarop wij onzen dank aan den held onzer hervonden kunst echt waardig kunnen bewijzen.
Meester en Vriend,
Die plicht is thans begrepen, die taak aanvaard! Ik voel mij door deze menigte dankbare en begeesterde Vlamingen, van alle denkwijze, gemachtigd, om u te verzekeren dat er rust noch duur in Vlaanderen zal zijn, zoolang: 1o de Vlaamsche muziekschool, de kroon op uw werk, de schepping naar uw hart en genie, waarin de toekomst der Vlaamsche kunst moet verzekerd worden, niet een Staatsconservatorium te Antwerpen zal zijn geworden; 2o zoolang het nationaal lyrisch drama met, naar recht en verdienste, alle hulp zal verkrijgen, naast het bevoorrechte vreemde tooneel, en zich uit Antwerpen over heel Vlaamsch-België heilstichtend zal kunnen verspreiden; 3o zoolang uwe werken en die der jongere meesters, onder uwen adem reeds legio geworden, niet gedrukt en het dagelijksch brood zullen zijn, de gewone spijs aller muziekuitvoeringen, in concerten, in theaters, bij de legerkapellen, in den huiskring, door heel Vlaamsch-België; 4o zoolang uw volk en zijne regeeringen niet afdoende zullen bewezen hebben, dat zij voor de verheerlijking, het behoud, de heropbeuring, den roem en het belang van volk en land en stam, zóóveel over hebben als gij zelven, zooveel gedaan hebben als in hunne macht is. En is dat alles, plichtbewust en duurzaam, volbracht, dan eerst zal het lied, dat u is toegedicht, en waarmede ik besluit, uit volle borst door gansch uw volk mogen gezongen worden: | |
[pagina 336]
| |
Huldezang aan Peter BenoitGa naar voetnoot(l).Aan U, o zanger, dichter, held,
De hulde van uw volk!
Aan U, die met een leeuwenklauw
En met de teerheid eener vrouw
De lier greept, als een tolk, -
In wel of wee,
In psalm of beê,
In heden en verleên, -
Van al wat Vlaandren heeft gevoeld,
Van al wat in zijn harte woelt,
Waarvoor het heeft gestreên! -
O reus der kunst, aan U!
Aan U, o prins der tooversprook,
Die kent het liefdewoord;
Aan U, van wie uw volk, dat zweeg
En als in doodslaap nederzeeg,
De machtspreuk heeft gehoord:
Ontwaak, rijs op!
Stijg weer ten top,
Waar u de wereld zag!’
Aan U, die schept en wekt en treft,
En door uw roem uw volk verheft
In nieuwen, hellen dag! -
O Rubens' kroost, aan U!
Aan U, aan U, o Lucifer!
Uw macht is liefde en gloed!
Aan U, die staakt ons hart in brand
Voor een hervonden vaderland,
Dat gij weer schittren doet!
Gij schonkt ons weer,
Tot heil en eer,
Gezang als licht, o bard!
| |
[pagina 337]
| |
Ontvang van ons, ontvang hier dan
Al wat uw volk u geven kan,
Tot loon en kroon: zijn hart! -
Aan U ons hart, aan U!
Jul. Sabbe.
Brugge, Juni 1897.
***
Nota: Om aan dezen oproep een praktisch besluit te geven, vragen wij aan alle lezers van dit tijdschrift dat zij al de Vlaamsche kunst- of letterkundige maatschappijen, waarvan zij deel uitmaken, zouden aanzetten om zonder uitstel een verzoekschrift, te zenden: 1o Aan den heer Minister van Landbouw, Openbare Werken en Schoone Kunsten; 2o Aan de heeren Voorzitter en leden der Kamer van Volksvertegenwoordigers, te Brussel; 3o Aan de heeren Voorzitter en leden van den Gemeenteraad der stad Antwerpen.
Tot grooter gemak geven wij hier eene korte formule, die slechts driemaal is af te schrijven en naar ieder der bovenstaande adressen te zenden:
Mijne Heeren.
Namens geheel het Vlaamsche Volk en tot verzekering eener toekomst aan onze herboren Vlaamsche muziekkunst, verheerlijkt door Peter Benoit, komen wij U een uiterste bede toesturen, om eindelijk en nog dit jaar de Vlaamsche muziekschool van Antwerpen tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium te verheffen. De redenen, die deze verheffing wettigen, werden reeds in velen bekende verzoekschriften ontwikkeld. In de gegronde hoop op een goeden en spoedigen uitslag voor ons vaderlandsch aandringen, bieden wij u onze eerbiedige en hoogachtende groeten. Namens de Maatschappij..... De Voorzitter, De Schrijver, |
|