Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 311]
| |
Boekbeoordeelingen.Björnstjerne Björnson. - De moderne Noorsche Literatuur, met toestemming van den schrijver vertaald door Marg. Meyboom. - Leiden, A.H. Adriani, 1896. (70 p. ƒ. 0,60).Van het Noorden komt het licht! heeft onlangs iemand gezegd, ik weet niet meer wie; en 't is een zinnetje dat men gaarne herhaalt. Het gaat nu wel wat aan overdrijving mank, gelijk de meeste algemeenheden, maar zeker is het, dat de wereldlitteratuur, in de laatste jaren, menig figuur rijker is geworden dat in 't Noorden thuis behoort en blijvende waarde bezit. Zelfs hij die in litteratuur belang stelt, blijft veelal onbekend met wat buiten den engen kring van Frankrijk, Duitschland en Engeland gebeurt. Nu en dan dringt een kleinigheid omtrent kleinere volken tot ons door, en bij die enkele details blijft het. Een ietwat samenhangend overzicht ontbreekt meest altijd. Juist daarom zal zoo'n boekje als het hier aangekondigde velen welkom zijn. Een volledige uiteenzetting van de moderne Noorsche letterkunde is het evenwel niet, en wil het ook niet zijn: niets dan een tijdschrift-artikel is het, maar in zijn zaakrijke beknoptheid brengt het een reeks beschouwingen omtrent het moderne geestesleven in Noorwegen, van de hand van iemand die zelf aan litteratuur doet. Eigenaardig is het oordeel van Björnson over zijn onderwerp, omdat hij zelf een kunstenaar is. Van daar dan ook die zeer persoonlijke noot, wanneer hij zijn kunstbroeders bespreekt; van daar waarschijnlijk de klaarheid waarmee hij het tendentieus karakter der moderne Noorsche letterkunde uiteenzet. Dit opstel behandelt slechts eenige bekende personaliteiten, Ibsen in de eerste plaats. Jonas Lie, Arne Garborg, Alexander Kielland, Camilla Collett, Amalie Skram, Hans Kinck, en nog een paar | |
[pagina 312]
| |
andere; doch werpt in 't voorbijgaan veel licht op de intellectueele toestanden in 't Noorden, over de taalaangelegenheden, over de maatschappij en de stroomingen welke zich in deze laatste openbaren. In het vele nieuwe van het boekje voor ons, Westerlingen, ligt zijn waarde en zijn gewicht. Het brengt slechts aesthetische beschouwingen, zonder uittreksels, en na al het prikkelende dat het leert, zal de lezer dit zeer betreuren. Voor een enkele personaliteit maakte Björnson een uitzondering, en wel voor Kielland, hier in Vlaanderen niet onbekend door 't boekje van Elseni. Was hij er zoo karig mee - en in een tijdschrift-artikel had zulke handelwijze allen grond - dit eene uittreksel legt getuigenis af van zijn fijnen smaak: het is een pareltje dat zoo hoog talent bij zijn maker verraadt, dat ik - op 't gevaar af van mij te hooren tegenwerpen dat het lang citaat hier niet op zijn plaats is, en tegen alle gebruik in - het hier afschrijf, met de overtuiging dat dit brokje poëzie in proza door iedereen op prijs zal gesteld worden. ‘Langs den Nijl zaten vogels dicht op éen gepakt en stoofden zich in de gloeiende zon. Zij pikten en schikten zich de veeren terecht, sloegen de vleugels eens uit om ze te beproeven, snapten lui naar een slangetje of een hagedis, waarvan 't krioelde in 't moeras. Maar er was al te veel te eten, 't was al te warm, al te stil; zij verlangden naar kouden regen, naar grijze luchten en frissche stormen. Tallooze groepen wilde ganzen zwommen rond in de open plekken tusschen 't riet en de uitgebreide moerassen. Reigers en ooievaars staken hier en daar boven de andere vogels uit; zij stonden bij elkaar op één poot en lieten den snavel hangen; zij verveelden zich allervreeselijkst. Allerlei soorten van snippen en watervogels, kieviten, kemphanen, ringganzen, waterhoenen, wachtels, zwaluwen, ja, zelfs de gewone spreeuw - ze verveelden zich allemaal. De ibis ergerde zich over dat vreemde, in 't grijs gekleede volk en verwaardigde zich zelfs zich te beklagen bij de dwaze flamingo's, die hij anders zoo diep verachtte. De krokodillen knipten met hun slijmachtige, lichtgroene oogen en snapten nu en dan een vette gans op. zoodat er zich een kreet en een geschreeuw verhief, dat langs de rivier van boven naar bene- | |
[pagina 313]
| |
den beantwoord werd, en heel in de verte wegstierf - en de stilte van de woestijn daalde weer neer over het gloeiende landschap en de trage vogelschaar, die zaten te wachten - zij wisten zelf niet recht waarop. Daar vloog een kleine grijze vogel op in de lucht, stond daarboven een oogenblik stil en sloeg verbazend snel met de vleugels, terwijl hij een kort stukje lied kwinkeleerde; daarop daalde hij weer neer en verborg zich in 't gras. Alle vogels hadden den kop opgeheven en geluisterd. En toen ontstond er gesnater en getjilp en groote onrust in alle hoeken. Jonge, kwasterige kieviten vlogen op en duikelden om in de lucht te zien, hoe goed zij vliegen konden. Maar de kraanvogels, die het verstandig opnamen, hielden een algemeene vergadering om het reisvoorstel van den leeuwrik te behandelen. Want zij hadden allen dadelijk den leeuwrik aan zijn stem herkend; ofschoon hij niet meer dan twee, drie tonen gezongen had. De zang kwam hem nog niet goed uit de keel. Maar terwijl de kraanvogels beraadslaagden, hoorde men een vreeselijk geplas en werd de lucht geheel verduisterd. 't Waren de wilde ganzen, die opvlogen. Zij verdeelden zich in twee groote vluchten, zwermden om in de lucht, schikten zich daarop in lange rijen en verdwenen in de richting van 't noorden, terwijl hun geschreeuw zich in de verte verloor. De spreeuwen verhieven zich in zwarte drommen en braken op; de kieviten volgden. De ooievaars schroefden zich paar aan paar op in de lucht, totdat zij bijna onzichtbaar werden en kozen den weg naar 't noorden. De algemeene vergadering der kraanvogels kwam heelemaal in de war, door de algemeene onrust en verwarring. Allen wilden weg; er was geen bezinning meer; ieder oogenblik kwamen er nieuwe vluchten over Noord-Afrika. leder groette met zijn snavel de glimlachende, Middellandsche zee daar beneden. De nachtegalen wachtten het langst; maar toen de deensche wegtrokken gingen de noorsche mee ter wille van de oude vriendschap. De reiskoorts woedde zóó zeer, dat ook de zwaluwen en de koekoek weg moesten; zij wilden in elk geval de Middellandsche zee oversteken, dan konden zij verder zien. De ibis herwon zijn geestelijk evenwicht en stapte deftig en waardig als een aartsbisschop aan het strand; en de rozen- | |
[pagina 314]
| |
roode flamingo's weken eerbiedig ter zijde voor zijn Eerwaardigheid, terwijl zij met vrome gezichten hun domme koppen met de geknakte snavels bogen. Stiller en warmer werd het aan den Nijl. De krokodillen moesten zich tevreden stellen met negervleesch en nu en dan een zieken engelschen toerist. Maar dag en nacht vlogen de trekvogels naar het noorden. En al naarmate zij over bekende plaatsen heenvlogen, daalde iedere groep neer, waar ze thuis behoorde, hun die nog verder moesten een vaarwel toeroepende, en leven en vroolijkheid in 't oude, half bevroren Europa verspreidend, in 't woud en op de velden, om de huizen van de menschen en ver daar buiten in de stille meren. Italië was bezaaid met kleine roode rozeknoppen. In Zuid-Frankrijk waren de appelboomen heelemaal besneeuwd met bleekroode bloesems en op de boulevards in Parijs begonnen de kastanjebladeren hun glimmende, taaie hulzen open te wringen. De goede burgers van Berlijn stonden zich op het Brühlsche terras in de zon te koesteren en zagen naar de ijsschotsen die den stroom af kwamen drijven en zich bij de groote pilaren der bruggen opstapelden. Maar meer naar 't noorden werd het koud. Hier en daar sneeuwplekken en een gure wind van de noordzee! De leeuwrikenvlucht slonk onder 't vliegen. Een heele massa moesten op de velden bij Leipzig zijn en later op de Lüneburgerheide, en toen de rest in Sleeswijk aankwam vroegen de deensche leeuwriken of de noorsche geen lust hadden, om wat te wachten en 't weer aan te zien. De sneeuw lag langs de slooten en op de hagen in Jutland, en in 't oude Denemarken schudde de noordwestenwind de beuken, waarvan de bruine bladhulzen zich voorzichtig om de in elkaar gekrulde bladeren sloten. De vogels kropen dicht bij elkaar achter de steenen en onder 't heikruid; sommigen waagden zich tot dicht bij de boerenhuizen, waar de musschen den baas speelden, alsof alles hun eigendom was. Allen waren 't eens, dat zij veel te vroeg weg gegaan waren, en als zij dien dwaas, die hen van de vleeschpotten van Egypte gelokt had, maar te pakken hadden kunnen krijgen, ze zouden hem zeker geplukt hebben. Eindelijk kwam de zuidewind, de noorsche vogels bedankten voor de gastvrijheid en vlogen over de zee. | |
[pagina 315]
| |
Tehuis in Noorwegen zag het er eerst allertreurigst uit. De sneeuw lag diep in de dalen en ellen hoog in de dichte bosschen. Maar de zuidewind was gekomen, met regen en toen ging het in een oogwenk - niet langzaam en rustig; maar met gebulder en gekraak en sneeuwvallen en bruischende watervallen, zoodat het land wel een reus leek, die zich waschte, zoodat het ijskoude water over zijn gespierde leden stroomde. En fijne lichtgroene sluiers legden zich over de jonge beken op de berghellingen, in de stille bochten van de fjorden, over de velden in 't westen langs de zee, over de bessenstruiken in de moerassen en de bergruggen, om de kloven en spleten en in de nauwe dalen tusschen de rotsen. Maar op de toppen bleven de sneeuwhoopen liggen alsof de oude rotsen bedankten den hoed af te nemen voor zulk een vluchtigen dwaas als de zomer. En de zon scheen zoo warm en genoegelijk en de wind bracht nog meer warmte uit het zuiden aan, en ten slotte kwam de Koekoek als eerste ceremoniemeester om te zien of alles in orde was. Hij vloog heen en weer en zette zich toen in een jongen berk in een beschut hoekje en riep. De lente was gekomen. 't Oude Noorwegen was eindelijk gereed. En daar lag het, liefelijk glinsterend in de blauwe zee; zoo arm en mager - zoo frisch en gezond en glanzend als een pas gewasschen kind. In de zee langs de kust kwam leven en beweging, en witte zeilen wonden zich los van tusschen de klippen uit en verdwenen over de zee. De sneeuwschoenen werden aan de balken gehangen; de sleêdekken werden goed met kamfer bestrooid en weg gehangen, en als de beer, die uit zijn hol komt en zijn ruigen pels schudt, zoo schudde 't volk zijn zware leden, spuwde zich in de handen en begon te ploegen. Houtvlotten dreven de beken af en plasten in 't koude sneeuwwater; in de breede, vruchtbare akkers trok de ploeg lange zwarte strepen; ver in 't noorden waren de menschen met den stokvisch bezig, die op kale steenen lag; op de vlakke velden, in 't westen aan de zee, reden zij met zeewierGa naar voetnoot(1) naar 't land en op de heide stond een klein man met een zuur gezicht en zag uit naar een lichtgele merrie.’ | |
[pagina 316]
| |
Ik wilde den lezer deze idylle niet onthouden, schoon genoeg om de zwaarste zonde tegen de gebruiken der recensie te doen vergeven, en beveel ten slotte het boekje warm aan in de gunst van het letterlievend publiek. Aug. Gittée. | |
Ludwig Fulda. - Het verloren Paradijs, tooneelspel in 3 bedrijven, in het Nederlandsch vertaald door Gustaaf De Mey en Julius Pée (overgedrukt uit de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, 1896; 71 blz.).De fabrikant Bernardi en zijne vrouw Cecilia hebben voor hunne dochter Elisabeth een huwelijk in 't zicht, met Richard van Ottendorf nl., die 't fortuin van zijn' vader - een groot natuurvorscher - verbrast heeft en wiens naam de fabrikant nu gebruiken kan en mag. op voorwaarde dat de aanstaande schoonzoon de helft der winsten krijge van de fabriek: eene opoflering die boven 't cijfer gaat, dat de vader eerst had bepaald. Elisabeth is een zeer ontwikkeld meisje, dat veel gelezen en gereisd heeft. Maar op haren verjarings- en verlovingsdag moet ze toch van Hans Arndt, den technicus uit vaders fabriek en een leerling van vader Ottendorf, de treffende waarheid hooren: ‘Niet waar, ge weet heel juist wanneer de slag bij Marathon heeft plaats gehad? Niet waar, ge kent Parijs en Londen, Rome en Napels, en al de musaea van Europa? Maar de fabriek van uw vader, de fabriek, waarvan de arbeid u dat alles schonk, kent ge niet, en het denkbeeld ze te leeren kennen is u nooit in 't hoofd gekomen. Kijk daar eens rondom u. Zie en vergelijk. Wellicht leert ge dan gevoelen; wellicht leert ge dan gelukkig zijn.’ (Blz. 29 en 30, 1e bedrijf, 15e tooneel). En zij volgt dien raad. Zij komt de fabriek zien. En 't is geen gril die in 't spel is, 't is gevoel. - Er is eene werkstaking op handen: de werklieden eischen 15% loonsverhooging, zooals de andere werkgevers hebben toegestaan. En men houdt vergaderingen. En men drinkt. En de gemoederen zijn opgewonden. De aanstaande schoonzoon wil de werkstaking beletten. Maar hij heeft er geen slag van om met de menschen om te gaan: hij wordt driftig, hij dreigt, hij biedt 5% aan. Alle toenadering is onmogelijk geworden, op 't oogenblik dat Ber- | |
[pagina 317]
| |
nardi in de fabriek komt. Echter wil deze een laatste middel beproeven. Hij zegt aan de werklieden, die werden afgevaardigd om te onderhandelen, dat hij thans niet meer toegeven kan, om de toekomst van zijne dochter niet te verbrijzelen. Maar een der werklieden, Mühlberger, de bezadigdste, roept zijne - zieke - dochter uit het magazijn, en... pijnlijk is het contrast tusschen beide meisjes. Wel verre van tot eene overeenkomst te geraken, gaan de arbeiders onmiddeilijk in staking: de degelijke werklieden hebben reeds elders bezigheid in 't vooruitzicht. Elisabeth meent te begrijpen, dat het om harentwille is dat vader geen toegevingen doen kan. Zij verwijt het zich, dat zij een' bruidegom moet koopen met het brood der armen. En verbitterd door het gedrag van Richard tegenover de werklieden, tegenover den braven Arndt vooral, werpt zij den verloofde zijn' ring voor de voeten. Het verlovingsdiner wordt in aller ijl afgezegd, de afgevaardigden komen onderhandelen en... terwijl Bernardi hen vriendelijk te gemoet gaat, valt het gordijn voor de derde maal. Tusschen de personen in, die wij in deze - misschien wel lange, maar niet volledige - samenvatting opnoemden, beweegt zich Dr. Walter Heideck, letterkundige, een vriend van Arndt. Hij getuigt van zich zelven: ‘Tien jaren geleden woonde ik te Rudolstadt en dichtte er in mijn eenzaamheid de met recht zoo beroemde novellen. Het boek maakte opgang, furore; men riep mij van alle kanten toe: Versuf daar in uw hoekje niet. Ga naar 't centrum! Verzamel er indrukken! - Dat heb ik gedaan. En sedert tien jaren ben ik overal bij. Elken dag is er iets nieuws, altijd ben ik opnieuw geboeid, aangegrepen, geëlectriseerd. Ik kom overal, maar niet tot mijzelf. In Rudolstadt zou ik intusschen tien boekdeelen geschreven hebben; maar dan had ik geen indrukken kunnen opzamelen.... Bah! Leven is meer waard dan schrijven’ (Blz. 10 en 11, 1e bedrijf, 5e tooneel). Toch - type van den man die met zijn beter ik in strijd is en spiegel van de maatschappij, die niet recht weet wat zij wil en doen moet - komt hij in opstand tegen het ‘door dien goddelijken en onvergelijkelijken maalstroom’ van 't leven ‘aangegrepen en verslonden worden’. Hij wil naar Italië, | |
[pagina 318]
| |
waar hij werken zal, en komt zijn' vriend Arndt op dezes werkkamer in de fabriek verzoeken hem te vergezellen: namens zijn' uitgever stelt hij aan Arndt, die Ottendorf's nagelaten schriften uitgaf, voor, dezes brieven te verzamelen, die de zoon, uit geldgebrek, verkocht, wat dien zoon niet belet eenige oogenblikken later aan Arndt gebrek aan piëteit tegenover 's vaders gedachtenis te verwijten! (Van Walters reis naar Italië komt echter niets; hij besluit naar Rudolstadt terug te keeren, maar altijd weifelend - blijft hij ten slotte waar hij is.) Een oogenblik aarzelt Arndt, op wien de gansche fabriek rust. Maar slechts een oogenblik. Een gesprek met Mühlberger toont hem dat het, in de uren van gisting vooral, zijn plicht is te blijven bij de werkers en hun voorspreker te zijn - als 't kan. En dan zegt hem Walter (en hier halen wij een gedeelte aan van 't stuk, waardoor de grondidee van den titel wordt toegelicht): Ge zijt een dweper. Hans. - Ik ben een werkman. Uit ieder woord van dien ouden man klinkt mij het lot van mijn ouders en mijn eigen jeugd in 't oor. En ik zou die ongelukkigen moeten verlaten, juist op 't oogenblik verlaten, dat ik de eenige ben, die met hen voelt, omdat ik met hen heb geleden? Walter. - Dat 's nu dezelfde kerel, die op de hoogeschool gelijk een jonge God rondliep en een groot geleerde wilde worden. Hans. - Een jonge God, die geheele nachten door kopieën vervaardigde om 's Zondags vleesch te koopen. Die zijn boeken op 't pandjeshuisje droeg om de begrafenis van zijn vader te bekostigen! Mij heeft de nood bescheiden gemaakt. Maar gij, gij waart onafhankelijk, vermogend, vrij.... Walter. - En toch is er niets van me geworden, wilt ge zeggen. Nu, ik ben toch altijd de gewaardeerde verteller en, wat meer is, een levenswijze. Ik vind deze wereld verbazend schoon en duld niet dat men er mij een afkeer voor inboezeme. Zoolang er nog zoo verrukkende dingen bestaan als liefde, muziek, maneschijn en Johannisberger prima kwaliteit, zoolang zal men mij niet diets maken, dat wij het paradijs verloren hebben en ons maar op de wereld bevinden om te arbeiden in het zweet onzes aanschijns. | |
[pagina 319]
| |
Hans. - En toch hebt gij het paradijs verloren, gij levenswijzen, meer nog dan wij. Al die verrukkende dingen verrukken u niet meer, en gelijk wij naar vrijheid reikhalzen, zoo snakt gij naar afwisseling, naar bezigheid, ja, dikwijls naar zorgen. Gij kunt niet meer lachen noch weenen, gij kunt slechts geeuwen; er is niets dat u verheft, niets dat u schokt, en daarom moet ge geestrijk zijn in het zweet uws aanschijns. Ik ben gebonden aan handen en voeten, maar met uw vrijheid ruil ik niet. Walter. - Wij begrijpen elkaar niet meer. Hans. - Dan hebben wij elkaar nooit begrepen (Blz. 37 en 38, 2e bedrijf, 5e tooneel). Het ligt niet in ons plan verder uit te weiden over menig treffenden toestand in dit geleidelijk voortschrijdend en aangrijpend tooneelstuk. Alleen nog een paar woorden. Vooreerst de wensch dat die brok realismus spoedig op de planken worde gebracht. En dan onze warme gelukwenschen aan de vertalers van dit sociale drama, die zich van hunne lang niet gemakkelijke taak op uitstekende wijze hebben gekweten. Voor de uitdrukkingen: ‘een ongemoedelijke werkkamer’ (blz. 39) en ‘ik zou er (over een aanbod) geen woord nog over verliezen’ (blz. 15) waren juistere termen te vinden geweest. P. | |
De Kinderen beschikken, geprimeerd tooneelspel in 4 tafereelen, door Frans van Cuyck, (Antwerpen, L. Janssens en Zonen, 1896; 41 blz.)Willem Peeters, een klerk, die aan teekenen en schilderen liefhebbert, komt bij den rentenier Van Schoorisse in huis, als vriend van den zoon Victor; en nu zouden de ouders wel graag zien dat hunne dochter Marie en Willem een paar werden. De laatste is echter altoos min of meer ernstig en zwaarmoedig, nooit droevig evenwel; Marie is de eerste die de reden daarvan verneemt. Hij had kunstschilder willen worden, doch zijn vader is te vroeg gestorven: tijdens eene gemeenteverkiezing werd deze te Mechelen vermoord; doch denzelfden nacht verdronk zich de moordenaar in de Dijte. Als de ouders dit vernemen, verandert plotseling hun gedrag tegenover Willem. Mevrouw is namelijk de tweede vrouw | |
[pagina 320]
| |
van Van Schoorisse; haar eerste echtgenoot was - de moordenaar, Marie is zijn kind. Dat wordt eerst nu aan de kinderen medegedeeld, in de hoop dat daardoor niets zal komen van het huwelijk, dat de ouders eerst zelven zoo gaarne hadden gezien. Maar... de ouders wikken, de kinderen beschikken. Na vijf weken de woning te hebben ontweken waar hij niet meer welkom was, verneemt Willem alles. Toch blijft hij Marie beminnen; hij vraagt en krijgt hare hand. ‘Niet alle verliefde paren moeten zoo rampzalig zijn als Romeo en Julia’. De dialoog van dit tooneelspel is wat wij van den novellist Van Cuyck gewoon zijn: los, natuurlijk, vloeiend en boeiend. Het tweede tafereel is in dit opzicht bijzonder geslaagd. Op eene enkele plaats vonden wij eene stopformule (‘Doch luister eens: nu ben ik weg, hoor;’ blz. 27). Maar de vraag is: zal de actie, over vier korte tafereelen verdeeld, niet iet of wat te ‘mager’ schijnen? Wij vreezen wel eenigszins ja, maar durven geen uitspraak doen; want een tooneelstuk kan eigenlijk eerst worden beoordeeld als het wordt opgevoerd; het voetlicht geeft relief en impressie aan veel wat bij het lezen sober schijnt, en het spel kan heel wat onderlijnen en tot zijn recht doen komen: daarop vooral komt het bij deze comedie aan. In elk geval bebben wij er met genoegen kennis mee gemaakt. Dat bij een enkele de vraag oprijze, hoe het komt dat de kinderen eerst nu pas iets vernemen van het tweede huwelijk der moeder - is niet zoo heel erg. P. |