Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 338]
| |
Moderne Duitsche tooneelletterkunde.Over dit onderwerp bestaat sedert een paar jaren een degelijk boekGa naar voetnoot(1); het verscheen voor de eerste maal in Februari 1894 en reeds in de maand April van hetzelfde jaar bleek een tweede uitgave noodig. Welsprekend genoeg getuigt dit feit van den bijval dien het werk aanstonds genoot, en, volgens den indruk dien wij van den derden druk ontvingen, terecht genoot. Inderdaad, de geest van gezonde, onpartijdige beoordeeling die er in heerscht, alsook de helderheid en levendigheid van den stijl winnen dadelijk de gunst des lezers. Op eenigszins gemoedelijken, gemeenzamen, maar daarom niet minder ernstigen toon geeft ons de schrijver zelf te kennen hoe hij de letterkundige critiek opvat; op blz. 212 zegt hij (ik vertaal): ‘Maar daarop komt het aan, dat wij ieder die met een werk optreedt, niet de vraag stellen: bij wien hoort gij te huis?, maar dat wij hem hart en nieren pijlen om te weten wat hij zelf, zooals hij daar staat, is en beteekent. En als het dan blijkt, dat hij een kerel is, voor wien men respekt moet hebben, dan dient men stilletjes den hoed af te nemen, al heeft hij misschien een rok aan waarvan de snede ons niet behaagt.’ Het geheele boek door stelt men vast dat de schrijver het niet bij deze gulden woorden laat; zoo zien wij hem op beslissende wijze de naturalistische richting als anti-esthetisch bestrijden, en toch zekere naturalistische schrijvers onbewimpeld hooger plaatsen dan al hunne tijdgenoten. Uiterst belangrijk mogen ook deze, oorspronkelijk van den katheder uitgesproken ‘Vorlesungen’ heeten. Zij gunnen ons | |
[pagina 339]
| |
een blik over de Duitsche letterkunde - voornamelijk, maar niet gansch uitsluitend de dramatische - sedert 1870. De twee eerste voordrachten worden aan een inleiding gewijd, waarin de schrijver op treffende, hoewel op eenigszins dogmatisch-algemeene, wijze uiteenzet, wat de toestand der Duitsche letterkunde om 1870 was. Dit tijdstip zag de eenheid van Duitschland tot stand komen, zag het Duitsche volk tot een nieuw leven, tot ongehoorde ontwikkeling op alle gebied ontwaken; deze herleving moest een rijken oogst van vaderlandsche kunstuitingen, voornamelijk op dichterlijk gebied, doen hopen. En wat was de uitkomst? Vele patriotische liederen, maar meer bombast dan ware bezieling. Zelfs Geibel en Freiligrath treffen den waren toon niet, en men mist bij hen de warmte van Arndt. Op episch gebied poogt E. Wildenbruch eindelijk eens terdege de vaderlandsche snaar aan te roeren in zijn epos Vionville en later in Sedan, en het is hem dan ook op zekere plaatsen werkelijk gelukt. Maar dit is een alleenstaande verschijnsel. En het proza? Freytag, die den oorlog meegemaakt had, gaf door zijn Ahnen eenige hoop; maar weldra verdwaalt hij in antiquiteitsromans die voor het verleden die geestdrift pogen in te boezemen die hij uit het tegenwoordige niet vermocht te putten. Ebers gaat nog verder, en koketteert met Egyptologische geleerdheid in zoogenaamde historische romans waarvan de handeling en de karakters echter in alle landen en tijden zouden kunnen geplaatst worden. Spielhagen's groot talent ontaardt in blinde partij-tendenz, die voor het groote werk van Bismarck geene bewondering gevoelt. Kortom, de grootsche gebeurtenissen van den tijd, bezielend van aard nochtans, schijnen de kunst niet te willen bezielen. (Voordrachten 1 en 2). Ook niet de dramatische kunst: De in 1859 gestichte driejaarlijksche ‘Schiller-preis’ wordt, na 1869, driemaal achtereen niet toegekend. Dus: 9 jaren zonder één degelijk tooneelstuk! De mode wordt beheerscht door Lindau, Moser, Hugo Burger e.a. met hunne draken en hunne verwateringen van Fransche blijspelen. Het zoogenaamde ‘conversatie-stuk’ van Lindau, geheel onnationaal, wordt zelfs alras verdrongen door bloote vertalingen uit het Fransch, waarin de bij Lindau eenigszins vermeden of verzachte krasheden nu ‘in natura- | |
[pagina 340]
| |
libus’ te genieten staan. De daarop volgende reactie schenkt ons de esthetisch waardelooze, huisbakken-moraliseerende stukken van L'Arronge. Voor den smaak van den tijd is het kenschetsend, dat juist dan de lichtzinnige, lichtwegende operetten van Offenbach uiterst populair zijn. Er diende een veredeling van het tooneel te komen. Daartoe droegen veel bij: de Meininger en Wagner. De eersten brachten door hunne meesterlijke opvoeringen de oude, gezondere kunst weer in eere; de tweede gaf eindelijk iets nieuws dat waarlijk kunst mocht heeten. (V. 3, 4 en 5). Aldus bereikte de Duitsche letterkunde het jaar 1880 zonder veel meer dan middelmatige werken te hebben voortgebracht, zonder aan de verwachtingen die men in 1870 gekoesterd had, beantwoord te hebben. In dien toestand van zaken komt er omstreeks 1880 een ommekeer met Wildenbruch, dien Prof. Litzmann met geestdrift verdedigt tegen de beschuldiging van servilisme die hem zijn rechtschapen vereeren der groote mannen van het levend Duitschland op den hals heeft gehaald. Innige bewondering en zuivere vaderlandsliefde, niet de zucht om aan de regeering te behagen gaf hem daarbij de pen in de hand. Als dramatische dichter oogstte hij, na lange miskenning, eindelijk een verdienden bijval door zijn historisch drama Die Karolinger. Christoph Marlow werd door de kritiek onmeedoogend neergesabeld - wij zijn in Duitschland - minder om zijn zwakke gedeelten dan om de vinnige hekeling der critici van beroep die er in voorkomt. Elk dezer stukken, alsook Der Menonit, Väter und Söhne, Die Quitzow en Der neue Herr worden aan een grondig onderzoek onderworpen, waarbij de welgekozen uittreksels zeer welkom zijn. In alle openbaren zich in mindere of meerdere mate de kenmerkende hoedanigheden van Wildenbruch: echte vis tragica, dramatische levendigheid en stijgende belangwekkendheid der handeling. (V. 6, 7 en 8) Wildenbruch behoort eigenlijk niet tot hetgeen men nu in Duitschland ‘die Moderne’ noemt; hij is eerder als een laatste voortbrengsel der vorige school te beschouwen. De moderne richting, omstreeks 1880 ontstaan, is te vergelijken met den Sturm und Drang uit 1770-80. Te dien tijde zwoer men bij Shakespeare en Rousseau; nu zweert men bij Ibsen en Nietzsche; gelijk de ‘Sturm-und-Dränger’ hebben | |
[pagina 341]
| |
onze modernen meestal als piep-jonge jongelingen hunne loopbaan begonnen; gene spraken van terugkeer tot de natuur: deze streven naar waarheid... en vallen door overdrijving in anti-esthetisch naturalisme; de eersten trokken te velde tegen het oude Classicisme: deze vallen eveneens allerlei tot nog toe gehuldigde grondbeginselen der kunst aan. Vooral op erotisch gebied heeft het naturalisme gerucht gemaakt; het is een reactie tegen de voormalige overdreven preutschheid. Maar meer dan eens schijnt deze aanvankelijk gezonde richting te ontaarden in wat Prof. Litzmann niet aarzelt een ziekelijk priapisme te noemen. Ook meenen vele dier jeugdige schrijvers ‘de vrouw’ te kennen omdat zij ‘vrouwen’ - en welke! - hebben bestudeerd. Vele would-be naturalistische kunstenaars eindelijk zijn niets anders dan zeer onnoozele knutselaars die eenvoudig de modevolgen en Zola navolgen. Dit Zolaïsme bekampt de schrijver als onduitsch, als onvereenigbaar met het Duitsch karakter en dus als ziekelijk. Met het ‘internationalisme’ der modernen heeft Prof. Litzmann ook geen vreden; internationale kunst bestaat niet, zegt hij; wat echter misschien te betwijfelen vat: heeft er, b.v. in Griekenland, geen algemeenmenschelijke kunst bestaan? Een andere ziekte der moderne Duitsche letterkunde is het Skandinavisme. Men wil denken als Ibsen, en vergeet dat hij denkt als een Skandinaviër; men aapt hem eenvoudig na, tot in zijn gebreken, als daar zijn: de lichtzinnige wijze waarop hij uitzonderingsgevallen voorstelt als typisch van algemeene töestanden en alaus tot ongerijmde, ja onzedelijke gevolgtrekkingen aanleiding geeft; zijn onduidelijke, vaak door en door nevelachtige motiveering der handeling; ook nog het feit (ook door Nordau opgemerkt) dat men in zijn laatste drama's vooral (b.v. Bouwmeester Solnesz), het gevoel heeft, alsof men in een krankzinnigen huis was verdwaald: geheel normale wezens toonen zich, plotseling en zonder denkbare reden, abnormaal, onmogelijk, krankzinning. Weg daarmee! Dit alles kan geen waar leven schenken aan de Duitsche letterkunde. (V. 9, 10, 11 en 12). De voornaamste schrijvers van dezen tijd op dramatisch gebied, Hauptmann en Sudermann, toonen zich beiden naturalistisch en - aanvankelijk - Ibseniaansch. Maar beiden zijn ware talenten en schudden meer en meer de vreemde invloeden af om als eigenaardige, krachtige dichters hun eigen baan op te gaan. | |
[pagina 342]
| |
Zoo is Hauptmann in Vor Sonnenaufgang schrikkelijk naturalistisch, tot het leelijke toe; maar reeds verraden zekere scenen de neiging om uit die sombere wereld van erfelijke rampen, erfelijke rampen und kein ende te ontsnappen. In Das Friedensfest gaat eveneens een gansche familie ten onder aan een erfelijke kwaal; maar één lid er van wordt door de liefde van een gezonde vrouw gered. De dichter schijnt dus toch te denken dat er menschen zijn die ook nog wat anders dan kwalen overerven. Ten slotte huldigt Prof. Litzmann in Gerhard Hauptmann een dichter van eersten rang, wiens meesterschap in het teekenen van karakters en het scheppen van tragische toestanden veel belooft. (V. 13 en 14). Nog oorspronkelijker is Sudermann. Ook hij lijdt soms aan al te schreeuwend naturalisme. Maar de kracht van zijn geeseling der maatschappelijke ondeugden is onnavolgbaar. Getuige: Die Ehre, Sodom's Ende, Heimath, die nauwkeurig ontleed worden. Terloops protesteert Prof. Litzmann tegen de valsch begrepen zedelijkheid die de opvoering van Sodom's Ende te Berlijn zou belet hebben, ware de minister van Binnenlandsche zaken in persoon er niet tusschengekomen; dit terwijl men loszinnige vertalingen en naaperijen van Offenbach en anderen wel toeliet. (V. 15). Als besluit op zijne ‘Vorlesungen’ drukt de schrijver de hoop uit, dat de Duitsche letterkunde deze crisisperiode gelukkig zal doorworstelen en een schoone toekomst zal ingaan. Maar daarom moeten de Duitschers eerst hunne doodende apathie tegenover de letteren afschudden. (Duitschland, gij ook al?!); ten tweede moet alle slaafsche verzotting op vreemde importatie ophouden, en eindelijk moeten de kunstenaars begrijpen dat de kunst niet internationaal kan wezen; zij moet, voor Duitschland, Duitsch zijn. (V. 15 en 16). De ‘Rückblick und Ausblick’ die Prof. Litzmann als aanhangsel bij de laatste uitgave (1896) voegde geeft hem de gelegenheid in de sedert 1894 waargenomen verschijnselen eene bevestiging van het voorgaande te vinden. In de laatste werken van Sudermann wijst de merkelijke verzachting van het stroeve naturalisme op een toekomstig algeheel verlaten van elke overdrijving in dien zin. Hauptmann heeft in zijn Weber bewezen dat men niet te vergeefs veel van hem verwachtte. Uit het feit dat in dit stuk geen persoon op den | |
[pagina 343]
| |
voorgrond treedt hebben echter enkelen willen besluiten dat het nu voor immer gedaan is met het oude, pruikerig princiep dat een held tot een noodzakelijkheid maakte. Prof. Litzmann blijft de afwezigheid van een hoofdpersoon als een zwakke zijde van het stuk beschouwen en houdt staande dat men dit bij de opvoering gevoelt. Dat het stuk toch succes behaalde bewijst alleen dat wij met een buitengewoon talent te doen hebben, meer niet. Na eenige korte beschouwingen over Max Halbe en Georg Hirschfeld, twee dramaschrijvers van aanleg, besluit de schrijver met nogmaals te betreuren dat de Duitsche letterkunde na 1870 niets beters vond dan in het gareel te loopen van Zola, Ibsen, Nietzsche, Tolstoï. Nu is echter de hoop op gezonde, echt Duitsche kunst voorhanden. Deze ietwat lange - en toch onvolledige - samenvatting van Prof. Litzmann's werk, zal, hoop ik, den lezer bewezen hebben hoe belangrijk het is. Wij aarzelen geen oogenblik het ten slotte warm aan te bevelen aan allen die voor de moderne Duitsche letteren eenige belangstelling over hebben. Slechts ééne aanmerking: Waarom komt Ludwig Fulda, die toch beter verdient, niet eens ter sprake? Maurits Basse. |
|