Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 294]
| |
Een opvoedkundig kijkje in de Ideeën van Multatuli.Indien de begaafde schrijver der Ideeën, door zijne meesterlijke scheppingen reeds niet de aandacht verdiende van al wie zich eenigszins met de geschiedenis onzer letterkunde bezighoudt, zou hij toch voor onderwijzers eene merkwaardige figuur wezen onder de (vele groote) mannen, die zich, bepaaldelijk onder opvoedkundig gebied, tot kennismaking opdringen. In de Ideën, (dat meesterlijk gewrocht,) zijn de belangwekkende plaatsen voor ons maar om 't grijpen. Door die Ideën, een woud van hoogopgeschoten en grillig tierende gewassen, loopt een zacht murmelend beekje, zoo helder, zoo rein - de Woutergeschiedenis - nu eens aan ons oog onttrokken, dan weder vooruitstoeiend met nieuwen lust. Die Woutergeschiedenis is onbetwistbaar het schoonste, het best geziene en geschilderd verhaal eener mensch-wording. Al degenen die ze met meer dan gewone aandacht hebben gelezen, zullen met Aart Admiraal, die eene prachtige studie schreef over Douwes Dekker's werken, bekennen, dat de Woutergeschiedenis ‘een schat van zielkunde is voor den onderwijzer en opvoeder, voor den wijsgeer, voor den kunstenaar.’ ‘Zij is, zegt hij, een van die zeldzame verhalen, die meer dan eens moeten gelezen worden, omdat zij eene steeds gevende bron is van denkbeelden die het menschelijk wezen aangaan in zijn diepste en innigste roersels. Heil den opvoeder die lezen kan en voelen, hoe hier in | |
[pagina 295]
| |
geestigen vorm wordt geleerd wat eene ziel is, wat een kind is en wie de echte, onvervalschte vijanden zijn van die ziel en van dat kind.’ Het zou mij te verre leiden wilde ik daarvan eene samenvatting geven. Iedereen, wien Multatuli niet onbekend is, weet hoe lastig, schier onmogelijk het is, den korten inhoud van een zijner schriften weer te geven; en ware zulks doenlijk, dan toch ging de eigenaardigheid, de persoonlijkheid des schrijvers verloren. De Woutergeschiedenis moet ge zelf leeren en.... studeeren. Ik zal mij dus bepalen tot aanhalingen uit de Ideën, die, alhoewel van de jaren '60 tot '70 dagteekenende, er niet minder frisch en actueel om zijn. Van het onderwijzersambt had Douwes Dekker geen geringen dunk. ‘Wanneer de verkiesbare koningschappen eens weer in de mode kwamen, zou 'k gaarne zien’, zegt hij. ‘dat de keuze des volks zich bij voorkeur bepaalde tot personen, die den mensch hadden bestudeerd naar de modellen op 'n zóóveelste van de ware grootte, zooals men de aardrijkskunde leert op draagbare globes of handatlassen. Alle deugden, neigingen, hartstochten, dwalingen, misdaden, die punten van noodzakelijke beoefening uitmaken in de werkelijke maatschappij, vindt men op kleine beter te overziene schaal, op de schoolbanken terug.’ Daaruit besluit hij dat ‘het beroep van schoolmeester dan ook niet gemakkelijk’ is en hij heeft ‘nooit begrepen waarom 't zoo karig wordt bezoldigd.’ ‘Hij was ook liever dominee. Deze toch heeft altijd te doen met menschen die de zaak volkomen met hem eens zijn, en naar hem komen luisteren uit vrije keuze terwijl de onderwijzer gedurig te kampen heeft met onwil en 'n hoogst gevaarlijke mededingerschap van | |
[pagina 296]
| |
tollen, knikkers en papieren mannetjes, om nu niet eens te spreken van suikergoed, tandwisselen, roodvonk en zwakke moeders.’ Herhaaldelijk komt hij op het lastige van het ambt terug ‘Toen ik zoo-even beweerde’, zegt hij, ‘dat schoolmeesters te karig beloond worden, was dit niet omdat ik die belooning beschouw als onevenredig met de geleverde hoeveelheid kennis, wetenschap of menschmakerij. Ik had alleen het oog op de bitterheid van 't brood dat betaald wordt met zoo lastigen arbeid, en op de onvoldoende schadeloosstelling voor 't gemartel van den man die z'n leven doorbrengt in 'n wespennest.’ Toen in Januari '71, de Heer H. Hemkes, Kz, te Ried, naar aanleiding der onderwijzersjaarwedden, een beroep deed op zijne landgenooten, vond hij in den schrijver van den Havelaar een warmen voorstander. De strekking van het stuk van den Heer Hemkes is volgens Multatuli ‘te nuttig en de inkleeding te flinkpractisch’ om als ‘éfémére kranten-litteratuur’ verloren te gaan. Hij ‘vereert zich het over te nemen’ en heet het ‘een goed werk.’ Jammer dat het te uitgebreid is om hier plaats te vinden. Ik bepaal mij met den lezer er op te wijzen, en te vermelden dat de plaats, waarheen de Heer Hemkes ons uitnoodigt hem te volgen, een huisgezin is bestaande uit vijf personen, waarvan het hoofd een onderwijzer is met vierhonderd gulden tractement per jaar. Na het budget te hebben opgemaakt, vraagt de Heer Hemkes of dat ‘loon mag heeten op trouwen arbeid?’ ‘'t Spreekt van zelf’, voegt Multatuli er treffend bij, ‘dat Ministers en Kamerleden van zoo-iets geen notitie nemen. Die heeren hebben altijd gewichtiger zaken te behandelen.’ | |
[pagina 297]
| |
Na het gezegde aangehaald te hebben van eenen kantoorbediende (zoo zijn er nog!) die daarop antwoordde dat die onderwijzer maar 'n ander vak had moeten kiezen, stelt hij de vraag of ‘het leven dat de onderwijzer leidt, hem in-staat stelt het goede onderwijs te geven waaraan we behoefte hebben?’ Hij zorgt hierbij te doen opmerken dat hij niet vraagt ‘naar de hoeveelheid kennis die er voor dat knechtsloon kan worden medegedeeld, maar naar de wijze waarop dit geschiedt, wanneer de leeraar gebukt gaat onder al te drukkende zorgen?’ De onderwijzer is volgens hem een artist of moet dit zijn. ‘Z'n beroep is of moet wezen: humanizeerend. Welnu men onthumanizeere dan hem zelf niet!’ Men ziet dat Multatuli hier, zooals hij het overigens doet opmerken ‘alle boekerig medelijden met den onderwijzer terzijde laat en de zaak beschouwt uit het oogpunt van Staatsbelang.’ Zeer juist is ook de bevestiging dat ‘de jeugd evenmin behoorlijk onderwijs ontvangen kan voor kwart of achtste betaling, als 't ieder ander mogelijk is zich 't benoodigde aan te schaffen voor onevenrediglagen prijs.’ En wanneer men als verontschuldiging voor de geringe bezoldiging wijst op het weinige dat de onderwijzer leveren moet, vraagt hij met reden: ‘Waartoe dan de zeer moeilijke examens (dienen)? Geen onzer Ministers of kamerleden is in staat’, voegt hij erbij, ‘zonder voorbereiding examen af te leggen als hulponderwijzer. Ik ook niet.’ De behandeling van den brief van den heer Hemkes besluit hij volgenderwijze: ‘Zoolang de Staat zich met Onderwijs bemoeit,
Zoelang men om goede waren te bekomen zich behoorlijke betaling moet getroosten, en: Zoolang de pensioenen-staat zich blijft verheugen in exuberantie van welstand, | |
[pagina 298]
| |
Zoolang zeg ik dat de Heer Hemkes 'n braaf werk heeft gedaan, waarop ik hem - met zeer matige hoop op redelijken uitslag - goed succes toewensch. Hem en dien onderwijzer m'n hartelijken groet!’ Over den uitslag van het onderwijs zijn Multatuli's bedenkingen heden nog van volle toepassing. In de weldoordachte verhandeling over de stelling: Er ontbreekt veel aan het welzijn des volks, treedt hij in belangrijke beschouwingen over den intellectueelen toestand der massa. ‘Het onderwijs is slecht,’ zegt hij. ‘De kinderen en jongelui leeren over 't algemeen juist genoeg om te geraken tot 'n broodwinning.’ Na geklaagd te hebben over den geringen woordenen gedachtenschat der schoolgaanden of dergenen die pas de banken verlieten, wijst hij er op dat ‘Oefening in het denken - beter buiten dan in de school - meer onderdrukt dan aangemoedigd (wordt).’ De gevolgtrekking luidt, dat, ‘als men de oorspronkelijke denkbeelden bijeensprokkelde, die er sedert langen tijd gegroeid zijn op Nederlandschen grond, de oogst zeer schraal zou wezen.’ Uit bovenstaande blijkt dat Multatuli geen vriend is van schoolgaan. Hij vindt dat de karakters daar verloren gaan en besluit: ‘geen karakter, slecht karakter.’ Doch verder bekent hij dat ‘schoolgaan een treurige noodzakelijkheid is.’ Het eenige verbeteringsmiddel is ‘deze kwaal door de richting van het onderwijs zooveel mogelijk (te) neutraliseeren. Veel zou er vóór en tegen die bewijsvoering kunnen aangebracht worden, doch dit valt buiten het plan dat ik mij bij dit ‘kijkje’ heb voorgesteld. Op hetzelfde punt komt hij terug; waar hij ons verhaalt hoe hij, als voorzitter eener Commissie van onderwijs, | |
[pagina 299]
| |
de kinderen eener school ondervroeg over de Geschiedenis. ‘Zij wisten alles precies,’ zegt hij. ‘Och, ik was zoo blij dat ik maar behoefde te vragen. Want zie.... als ik had moeten antwoorden, zou de zachtmoedigste examinator boos geworden zijn over m'n verregaande onwetendheid. Die kinderen wisten alles! Ze noemden 't geboortejaar van Alexander, als of ze kandeelGa naar voetnoot(1) hadden gedronken in de kraamkamer van Mevrouw Philippus. De tijd der stichting van Rome als of ze meêgesticht hadden. Het jaar der Hemelvaart van Enoch, als of ze 'm hadden zien afrijden. En zelfs den ouderdom der aarde wisten ze op te geven met minutige juistheid... als ten minste de schoolklok niet voor of na was. Want dit weet ik niet.’ Hij begon beschaamd te worden over zooveel kennis, sloeg het vragenboekje toe en sprak: - ‘Zeg eens mannetje... Napoleon stierf in 21... juist... - Ja... den 5n Mei, m'n heer. - Ja, ja, precies! Wie was Napoleon? Geen antwoord. - Nu... wie was Napoleon? Stilte - Kan niemand het mij zeggen? Eindelijk: - Mijnheer, Napoleon was bekend door zijn goed goed karakter (letterlijk!).’ Na nog eenige antwoorden van dergelijk gehalte te hebben aangehaald, besluit hij: ‘Ik weet wel dat het niet overal even erg is, maar 't hoeft ook niet zóó erg te wezen om heel erg te zijn. Kàn een onderwijzer, die dertig, veertig kinderen op z'n school heeft, al die kinderen opleiden tot denkers? | |
[pagina 300]
| |
Neen dat kan hij niet. Maar daarom dan ook noem ik die scholen verderfelijke inrichtingen.’ Men ziet dat Multatuli dertig, veertig leerlingen een veel te groot aantal acht voor éénen onderwijzer. Hoe zou hij dan den toestand wel afgeschilderd hebben van klassen, waar er een honderdtal vergaderd zijn en die in België in 't geheel niet zeldzaam zijn? ‘Goed onderwijs,’ vervolgt hij, ‘blijft materiëel 'n onmogelijkheid, zoolang één persoon belast wordt met het onderwijzen van 'n groot aantal kinderen. Tien of twaalf leerlingen hebben de toewijding noodig van àl den tijd en àl de gaven van 'n bekwaam en welwillend onderwijzer. Met den besten wil reiken de krachten van één persoon niet toe, om te voldoen aan 't geestelijk opzuigingsvermogen van dertig, veertig kinderen. De geplaagde meester is wel genoodzaakt 'n onkritisch watersoepje van dorre feiten voor te zetten aan zooveel hongerige magen. Alle waar is naar zijn geld. Absolvo.’ Denkers wilde hij in de school zien kweeken, geene denkers in den zin, dien wij gewoonlijk aan dat woord hechten, maar denkende menschen, zelfdenkers, die hunne uitdrukkingen niet gieten in den vorm hun door anderen opgedrongen. Heb ik der waarheid te kort gedaan, toen ik zeide, dat die feiten, beschreven in de jaren '60 tot '70, nog niets van hun frischheid hebben verloren? (Slot volgt.) Frans Schoonjans. |
|