Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 274]
| |
De jeneverplaagGa naar voetnoot(1), door Flor. van der Ven, Algemeen Secretaris van het Weldadigheidsbureel te Antwerpen.De wet van 19 Augustus 1889 is nu bijna 8 jaren in werking en de verkregen uitslagen leveren geen stof op tot bevrediging. Wel wijst de statistiek uit dat er in ons land zoo wat 30,000 minder jeneverkroegen bestaan dan vóór de uitvaardiging der wet, doch het verbruik van sterken drank is geenszins verminderd, wel integendeel: we vinden eene vermeerdering van 7,300,000 liters, terwijl onzes dunkens de hoofdzaak is, dat er minder jenever moet gedronken worden. Er zijn nu wel 30,000 kroegen minder, maar hoeveel geheime slijterijen zijn er in de plaats gekomen? En die vraag is ten volle gewettigd als men bedenkt, dat het getal drankhuizen waar, naar men zegt, enkel bier geschonken wordt, tot 22,000 geklommen is. In hoeveel van die bierhuizen wordt er heimelijk alcohol verkocht? Dit wil nu geenszins zeggen, dat we niet reeds met een goed oog deze vermindering der ‘plaatsen waar de slagen vallen’ vaststellen, want ook hier is het oud spreekwoord ‘de occasie maakt den dief’ van toepassing: de kroeg maakt den drinker. Er moeten dus nog meer, met tien duizendtallen meer | |
[pagina 275]
| |
kroegen verdwijnen, wil men waarlijk op ernstige uitslagen kunnen wijzen. Het recht om eene herberg waar sterke drank te krijgen is, open te houden, zou slechts mogen verleend worden tegen betaling van een zeer duur patent en aan deftige lieden, aan herbergiers van onberispelijken han del en wandel. De thans bestaande wet stelt het vergunningsrecht op 200 fr. maximum en dan nog maar voor de nieuwe herbergen. Die som achten we vooreerst veel te gering; ook zou er geen onderscheid mogen gemaakt worden tusschen oude en nieuwe herbergen. Ja maar, zal men mogelijk opwerpen, dan belemmert ge de vrije uitoefening van een beroep. Zeer zeker, omdat we van de stelling uitgaan, dat de vrijheid van den eenen ophoudt, dáár waar het recht van den anderen begint. Wanneer iemand eene gevaarlijke fabriek wil oprichten en geene genoegzame voorzorgen neemt of waarborgen geeft voor de openbare veiligheid, zal de fabriek er stellig niet komen. De jeneverkroeg eene afschuwelijke, gevaarlijke plaats zijnde, heeft de Staat het volle recht voorzorgen te nemen en waarborgen te eischen in 't belang der openbare gezondheid en der rust van het land. De vrijheid om iemand eene ziekte in het lijf te jagen door jenever houdt dus op dáár waar het recht van den Staat begint om het kwaad te beletten. De Staat moet tevens volledig toegerust zijn om een waakzaam oog te kunnen houden op het heimelijk verkoopen van drank, want men mag zich verzekerd houden, dat de geheime slijterijen als paddestoelen uit den grond zullen oprijzen naarmate de moeilijkheden om een kroeg te openen zullen aangroeien. Zware boeten en strenge straffen zouden misschien velen den lust benemen in 't geheim drank te schenken. De uren van het openen en sluiten der jeneverkroegen zouden mede door de wet dienen bepaald te worden. | |
[pagina 276]
| |
In de meeste werkhuizen en nijverheidsgestichten wordt het werkvolk den Zaterdag avond of 's Maandags betaald. Er zou dus verbod moeten bestaan jenever te schenken tusschen den Zaterdag namiddag en den Dinsdag morgen 8 uren. We weten wel dat er gemeentelijke verordeningen bestaan over het sluiten der herbergen, doch die worden nogal eens willekeurig toegepast: quaestie van kiesbelang weeral. Om diezelfde reden ook ware het wenschelijk, dat de regeering voor het vaststellen der overtredingen van al de wetten rakende het alcoholisme bijzondere uitsluitend van den Staat afhangende ambtenaars aanstelde, gelast met het toezicht over de drankhuizen en die elke overtreding der wet onmiddellijk bij het gerecht zouden aanklagen. Ongerijmd noemen wij art. 13 der wet van Augustus 1889, zeggende dat o.a. ook de Burgemeesters en Schepenen de overtredingen kunnen opsporen en vaststellen. Wie nu staat meer rechtstreeks onder den invloed van het kiezerskorps dan de burgemeester en schepenen eener gemeente? En men zou dan in ernst willen aannemen, dat die gekozenen overtredingen zullen gaan opsporen, welke een groot getal der kiezers in hunne belangen zouden treffen! Bijzondere ambtenaars dus, want kiesbelang brengt onvermijdelijk willekeur mee, tenzij dat men het kiesrecht ontzeide aan slijters in sterke dranken; en wie weet of men vroeg of laat daartoe toch niet zal moeten komen. Nu nog een woord over de wet van 1896. Onder voorwendsel het misbruik van sterken drank te keer te gaan - zeer behendig gevonden inderdaad - werden de rechten van 64 centimen op 1 fr. per liter gebracht. 't Is dus eene fiskale wet, welke tot hoofddoel heeft de schatkist aan te vullen. Deze wet is nog niet lang genoeg in zwang (sedert de | |
[pagina 277]
| |
2e helft van 1896 slechts) om nu reeds te kunnen oordeelen over de uitslagen, welke, alles wel ingezien, niet twijfelachtig zullen zijn. De schatkist zal er baat bij vinden, want dit weten we toch al, dat gedurende het afgeloopen jaar de Staat eene vermeerdering van ongeveer fr. 4,000,000 op de rechten ontvangen heeft. Is nu het verbruik verminderd? Wij twijfelen er sterk aan, want anders zou de Staat geene verhooging ontvangen en integendeel eene leelijke misrekening gedaan hebben. Om het verbruik te doen afnemen zouden de rechten veel, zeer veel hooger moeten loopen, maar de schatkist zou er dan onder lijden, en ja, ziet ge, dat was eigenlijk het doel niet van de jongste wet.
***
We hebben met de grootste aandacht de thans in ons land bestaande wetten betreffende de sterke dranken uitgeplozen en zijn tot de slotsom gekomen, dat het zekerste en mogelijk wel het eenige middel om met vrucht de jeneverpest te bestrijden, is het stellen van een zwaar accijns- en patentrecht op de stokerijen, die dan toch de bron van al het kwaad zijn, en tevens het heffen van hooge inkomende rechten op het gedistilleerd. We zouden dat accijnsrecht en die inkomende rechten zóó hoog willen gesteld zien, dat de jenever nog enkel als een luxus-artikel in den handel kon komen. Waarom, vragen we ons af, moeten de herbergiers alleen getroffen worden, en waarom durft men aan de stokers niet raken? Waarom gaat men het kwaad niet in den wortel treffen? Och, mogelijk zit ook hier weer persoonlijk belang of kiespolitiek in den weg. Wat er ook van zij, wij houden staan dat dit het beste middel ware om aan het drankmisbruik een doodelijken slag toe te brengen. | |
[pagina 278]
| |
Indien de sterke dranken duur, peperduur wanen, zou het volk, de grootste verbruiker er de lippen wel afhouden, en het logisch gevolg zou zijn, dat de jeneverkroegen bij gebrek aan klanten grootendeels zouden verdwijnen. Ongetwijfeld zouden een hoog accijnsrecht en zware inkomende rechten den smokkelhandel en de vervalsching van den drank op groote schaal uitbreiden. Maar er wordt nu immers ook gesmokkeld? Men verdubbele dus de waakzaamheid om de smokkelaars in het net te krijgen en men voege daarbij een paar flinke strafwetten opdat de smokkelaars er tweemaal zouden over nadenken alvorens hun gevaarlijk spel te beginnen. Ernstiger is de quaestie der vervalsching van den drank. In deze toch geldt het geen vijffranksstukken maar de gezondheid, het leven van de verbruikers. Wij eischen dus onverbiddelijk strenge straffen tegen de vervalschers van sterke dranken en daarbij een goed, degelijk ingericht toezicht over den verkoop van drank, vooral bij de kleine slijters waar de werklieden hun druppel gaan nemen. Er bestaat nu wel toezicht over sommige eet- en drinkwaren; ieder oogenblik lezen we in de dagbladen, dat er bedorven vleesch of visch, onrijp fruit of gedoopte melk door de keurders aangeslagen werd. Wat zou dan beletten dat zulk toezicht zich ook uitstrekte over den alcohol? Er kan daar, onzes dunkens, geen enkele beweegreden tegen aangevoerd worden. Dat toezicht zou niet moeilijk uit te oefenen zijn in de herbergen en kroegen, vermits we voorzien dat hun getal merkelijk zal ingekrompen zijn. Wat echter het uitventen van jenever betreft is de moeilijkheid inderdaad grooter. Doch het redmiddel ligt weeral voor de hand: men passe art. 13 (wet van 1887) waarbij het leuren verboden wordt slechts toe; doch met strengheid, met het stellig voornemen de schuldigen te treffen en het leuren zal spoedig gedaan zijn. | |
[pagina 279]
| |
Nu wordt er niet genoeg gehandeld, want men heeft ons onlangs nog verzekerd, dat er niettegenstaande het verbod toch met jenever heimelijk geleurd wordt langs de dokken van Antwerpen. In den laatsten tijd is nog een ander voorstel ter tafel gekomen, namelijk: aan den Staat het monopolium geven van den verkoop van geestrijke dranken, zooals sinds eenige jaren, niet zonder goed gevolg naar het schijnt, in Zwitserland gebeurt. In Frankrijk werd vroeger een dergelijk voorstel gedaan door de Commissie gelast met het onderzoek van verschillende wetsontwerpen betreffende het alcoholisme. Buiten het voordeel dat er voor 's lands schatkist in besloten ligt, zien wij nochtans niet in hoeverre het monopolium een dam zou opwerpen tegen het misbruik en tegen de vervalsching. De Staat, zegt men, zal goeden, gezuiverden drank in den handel brengen; aangenomen, maar wat belet de vervalsching in de tweede of derde hand? Langs welken kant men het vraagstuk ook beschouwe, er dient toezicht te bestaan over den te koop gestelden drank, zoowel in de stokerijen als in de grootste koffiehuizen en in de kleinste kroegen; er dienen, wij herhalen het, strenge straffen in de wet geschreven te worden tegen degenen die vervalschten drank aan den man brengen; en om het misbruik ernstig te keer te gaan moet de alcohol zoodanig zwaar belast worden, dat hij niet meer in het bereik des volks valt. Wat we aan het volk in de plaats zullen geven? Een smakelijk, krachtig glas bier. Geen jenever meer, bier moet bij uitstek de volksdrank worden. Om daartoe te geraken dient het bier goedkoop te zijn en smakelijk tevens. Afschaffing dus van alle rechten op het bier, zoowel voor de brouwers als voor de herbergiers. | |
[pagina 280]
| |
***
In den grooten strijd tegen de walgelijke jeneverpest, die ons duurbaar volk ontzenuwt, verdierlijkt en zijn zedelijk en stoffelijk verval traag maar zeker bewerkt, is dus nog oneindig veel te doen door allen die het wel meenen met land en volk. Particulieren en vereenigingen moeten hunne beschavende zending tegen het alcoholisme voortzetten door eene onophoudende propaganda. Van de wetgeving echter verwachten we den krachtigsten stoot. Zij heeft den eersten stap, den moeilijksten, gedaan, waarvoor wij haar volgaarne hulde betuigen. Maar hoe loffelijk ook die eerste maatregel zij, de bestaande wetten blijken onvoldoende te wezen om het euvel uit te roeien. Er moet dus iets anders, iets meer afdoende in de plaats komen; de wetten moeten herzien en gewijzigd worden; de Staat moet toonen het ernstig te meenen met zijne wetten in 't belang van het algemeen. De nood is dringend, de steeds voortwoekerende besmettelijke ziekte moet kost wat kost worden uitgeroeid, zooniet, gaan wij onvermijdelijk de rampzaligste toekomst te gemoet. Mogelijk zal men ons doen opmerken, dat we geen rekening houden met de dronkaards van beroep; de onverbeterlijke drinkers, wier kwaal ongeneesbaar is, en die er dus altijd zullen loopen in kleiner of grooter getal. Dwaling, de verstokste zondaar is geneesbaar, wanneer men de middelen om hem te genezen maar weet aan te wenden. En om de twijfelaars gerust te stellen willen we hier volgaarne een geneesmiddeltje meedeelen, dat we onlangs in een Amsterdamsch dagblad aantroffen: ‘Iemand, die vroeger een dronkaard was, deelt, in de hoop dat het lotgenooten baten moge, het volgende | |
[pagina 281]
| |
mede: “Ik was een der ongelukkigen, die aan drankgebruik verslaafd zijn. Toen ik het gebruik geheel naliet, gevoelde ik een martelende behoefte aan een prikkel, tevens overtuigd dat een enkele teug drank of wijn de oude drankwoede zou wakker maken. Ik kon niet eten, werken of slapen. Een geneesheer te hulp roepende in mijn ellendigen toestand, gaf deze mij den volgenden raad: Neem, een half ons gemalen quassia, kook die in een pint azijn en meng dan een theelepel van dit kooksel in een weinig water, zoo dikwerf de drankdorst zich overmatig gevoelen doet.” Ik heb dien raad gevolgd en het mengsel zoo opwekkend en versterkend gevonden, dat het ziekelijk hunkeren naar drank er voor week. Ik heb er mede volgehouden, totdat ik aan het middel geen beheefte meer gevoelde. In twee jaren heb ik nu niets wat bedwelmen kan geproefd en er geen behoefte meer aan gevoeld. Enkelen mijner kinderen hebben het middel met even gunstig gevolg gebruikt, en deze uitkomst dringt mij het meer algemeen bekend te maken; wellicht kan het ook anderen ten goede komen, die voor hunne maag aan een onschadelijken prikkel behoefte hebben, en daardoor in gevaar verkeeren dien te zoeken bij dranken, die bij aanvang mogen schijnen te baten, maar al spoedig erger kwaad blijken, dan het ongemak, dat zij moeten heelen.’ De strijd tegen het alcoholisme is, men ziet het, geene hopelooze beweging, zelfs niet met het oog op de zatlappen uit gewoonte. Hoe erger het kwaad zich voordoet, hoe meer middelen ter bestrijding wij moeten zoeken en te baat nemen om de zondaars te bekeeren. Laten wij dus de handen ineenslaan en ons aansluiten bij den Vaderlandschen Bond tegen de sterke dranken. Van daar uit moet eene krachtige beweging tegen de jeneverpest zich over gansch België uitstrekken. Elke | |
[pagina 282]
| |
stad zou eene vertakking, eene afdeeling van dien Bond moeten vormen en aldus sterk door eendrachtig streven den vijand van ons volk, onder welke gedaante hij zich dan ook voordoe, hardnekkig en zonder verpoozen bevechten, totdat hij machteloos neergeveld zal liggen. En als de Bond sterk door zijn ledental en invloedrijk door zijn propaganda zal geworden zijn, kan hij op 't gebied der kiezingen zijne stem doen hooren en onze Staatsmannen dwingen tot krachtdadiger handelen. Aan 't werk dus, gij die een warm hart voelt klappen voor uwe medemenschen, die beducht zijt over het lot des volks. Stellen wij ons immer de woorden van Engelands gewezen eersten minister Gladstone voor oogen: ‘De alcohol richt tegenwoordig meer verwoestingen aan dan deze drie historische plagen: hongersnood, pest en oorlog.’ |
|